maandag 26 oktober 2020

De druïden
en hun rol in de Keltische samenleving – Peter Berresford Ellis

 


Wie waren de druïden waar Niek Bakker het in “Eiland van heiligen en geleerden” over heeft (zie mijn vorige blog)? New Age-fantasten spuien de gekste ideeën. De meeste mensen zien ze vooral door de ogen van Goscinny en Uderzo van de Obelix en Asterix-strips, waarin de figuur van druïde Panoramix toverdrank schept uit een magische ketel.  Of ze denken aan Gandalf uit The Lord of the Rings, dan wel Merlijn uit de Arthur-sage. “De druïden en hun rol in de Keltische samenleving” is een serieuze studie van de Britse historicus, literair biograaf en romanschrijver Peter Berresford Ellis (1943). Volgens hem vormden de druïden ooit eenzelfde soort intellectuele kaste als die van de brahmanen in de hindoecultuur, waar de Kelten connecties mee hebben: waarschijnlijk delen ze dezelfde Indo-europese wortels. Het kostte een druïde twaalf tot twintig jaar studie om de hoogste graad van geleerdheid te bereiken. Ze functioneerden niet alleen als priester, maar ook als filosoof, rechter, onderwijzer, historicus, dichter, muzikant, arts, astronoom, profeet, politiek adviseur of raadslid. Onder hen waren koningen en hoofdmannen. Bang dat hun kennis in verkeerde handen zou vallen, stelden de druïden die niet op schrift. We moeten het doen met informatie uit bronnen die hen veelal, op zijn zachts gezegd, niet welgezind waren. De oude Grieken en Romeinen beschouwden het druïdendom als barbaars en inferieur. De druïden vormden een culturele en nationale elite die het verzet tegen de Romeinse overheersing organiseerde. De Romeinen zetten dan ook alles op alles om hen uit de weg te ruimen. Daarna kwamen de christenen. Zij gingen anders met hen om. Volgens Peter Berresford Ellis leidde de kerstening van Ierland niet tot de vernietiging van de druïden, maar tot hun transformatie. Het christendom nam het druïdendom eenvoudig in zich op: “… In de Ierse kerkelijke annalen wordt melding gemaakt van uitgebreide landerijen die door bekeerde druïden aan de kerk waren geschonken. Uit Adomnán’sLeven van St. Columba’ blijkt onmiskenbaar dat de druïden tot dezelfde klasse werden gerekend als de leiders van het Keltische christendom…”. In Keltische gebieden worden dan ook vrijwel geen gevallen van christelijk martelaarschap gemeld. Ene Father Joe McVeigh in zijn polemische werk "Renewing the Irish Church: Towards an Irisch Liberation Theology" (1993): “… De eerste christelijke missionarissen in Ierland streefden er niet naar om de tradities en het geloof van de druïdische Kelten met wortel en tak uit te roeien. In plaats daarvan nam de nieuwe religie de heilige bergen en talloze heilige bronnen in zich op en gaf ze christelijke namen…”. Veel vroege Keltische christelijke heiligen werden aangeduid als ‘druïden’. Naarmate de tijd vorderde kreeg de druïde steeds meer het stempel van tovenaar en/of ziener.

 

De Keltische wereld

In het eerste hoofdstuk vertelt Peter Berresford Ellis hoe de Kelten uitwaaierden over Europa. Ze hadden de kunst van het ijzersmelten geleerd: “… Grote bijlen, kapmessen en ander gereedschap stelden de Kelten in staat om zich een weg te banen door de tot dan toe ondoordringbare wouden van Noord-Europa. Deze nieuwe vorm van metaalbewerking stelde de Kelten niet alleen in staat om mobieler te worden en hun landbouwtechnieken te perfectioneren, maar gaf hun ook de beschikking over nieuw wapentuig als zwaarden en speren, wat hen, voor enige tijd, militair superieur maakte aan hun buren…”. Over hun legers: “… Net als andere Indo-europese of Arische volkeren hadden de Kelten een klasse of kaste van krijgers, met zijn eigen rituelen. Het waren beroepssoldaten die hun diensten verkochten aan ieder die hen wilde inhuren. Hun rol kan enigszins vergeleken worden met die van de samoerai, de militaire kaste van Japan die uiteindelijk werd afgeschaft in de Meji-periode aan het eind van de 19de eeuw. Deze Keltische krijgerskaste had ook een parallel in de hindoemaatschappij, en wel de Kshatriya, de kaste die onder de brahmanen kwam. Net als sommige groepen van de Kshatriya vochten de Keltische Gaesatae naakt. Ze geloofden dat dit hun karma ten volle zou ontplooien, hun moed zou vergroten en hun incarnatie in het hiernamaals zou versnellen als ze gedood werden…”. Klassieke schrijvers maken duidelijk dat de Keltische maatschappij uit vier verschillende standen bestond: “… de intelligentsia, de krijgers, de producenten van goederen en de ongeschoolde handarbeiders. Deze klassen komen overeen met de brahmanen, kshatriya, vaishya en soedra bij de Hindoes. Tegen de tijd dat de Ierse wetgeving werd gecodificeerd, waren er vijf klassen ontstaan: de verschillende vormen van koningen en hoofdmannen, de intelligentsia of de beoefenaren van de vrije beroepen, de ambtenaren en locale bestuurders, de clanleden die het land bewerkten en in tijden van oorlog het leger vormden, en degenen die hun burgerrechten hadden verloren, en die soms ten onrechte slaven worden genoemd. Deze laatste groep bestond uit misdadigers die hun straf ondergingen, krijgsgevangenen en gijzelaars…”. Uiteindelijk moesten de Kelten het veld ruimen voor de Romeinen en Germanen. Tenslotte bleef alleen het vrije Ierland over.

 

Eik-kennis

Waarschijnlijk is het woord druïde afgeleid van de stamwoorden ‘dru-wid’, die staan voor ‘eik-kennis’. Alhoewel ene dr. Dáitha Ó hÓgáin stelt dat “… de favoriete boom van de druïden echter duidelijk de lijsterbes was. De Ierse druïden sliepen op de twijgen van deze boom om profetische visioenen te krijgen. De hazelaar was ook belangrijk, zoals blijkt uit de druïdennaam Mc Cuill (‘zoon van de hazelaar’) en ook uit de legende over de negen hazelaars bij de bron van de rivier de Boyne, waarvan de noten een kern hadden die uit wijsheid bestond…”. De eik speelt echter een belangrijke rol in de Ierse mythologie. De eik zou de eerste heilige boom in Ierland zijn. Veel oude kerken zijn gebouwd op plaatsen waar de eiken der druïden stonden. De eik was het Europese symbool van de Arische oppergod, sterker, zelfs de zetel van goddelijkheid. Eikels stonden voor overvloed. Van gemalen eikels werd brood gebakken en eikenhout diende als brandstof. Ook andere Indo-europese beschavingen kenden het vereren van bomen: “… De Hindoes beschouwden een bepaald soort vijgenboom (Ficus religiosa) als heilig, een boom waarin de god Brahma woonde, terwijl Vishnu in de twijgen huisde en elk blad aan één van de godheden was gewijd…”.  Ierse bronnen melden dat “… iedere Keltische stam zijn eigen heilige boom had, de ‘crann bethadh’ (of ‘Boom des Levens’). Die stond als een totem of talisman midden op hun grondgebied. In het oude Ierland had een overval op een rivaliserende stam vaak geen ander doel dan die boom te vernielen, en zo de vijand te demoraliseren…”. De eik is een oud fallussymbool. De boom van de god van de donder. Tot zelfs in de zestiende eeuw werden er hier en daar in Europa eiken ‘geofferd,’ door middel van een rituele verbranding, om een goede oogst af te smeken. Esten smeerden het bloed van dieren aan eiken die aan de god Taara waren gewijd, om zich te verzekeren van regen. De Romeinen vereerden orakel-eiken als de personificaties van Zeus. In de tempel van Vesta mochten de vuren alleen met eikenhout worden gevoed. Ook het christendom kende een ‘Onze Vrouwe van de Eik’ in Anjou en te Orthe, in Maine. Zoals bij de meeste wereldgodsdiensten stond ook bij de Kelten oorspronkelijk de ‘moedergodin’ centraal. Dat was ‘Danu’ (‘water uit de hemel’). Zie de Donau. Water stond symbool voor het vrouwelijke, de eik voor het mannelijke. Water doet planten groeien. Staat voor vruchtbaarheid. Je kunt dus stellen dat de moedergodin de eik baarde en voedde.

 

Druïdeneieren

Er worden een hoop klassieke schrijvers aangehaald, waarbij de fascinatie voor tovenarij van ene Plinius wel het citeren waard is. Hij vertelt van alles over ‘anguinam’, ‘druïdeneieren’ of ‘slangeneieren’: “… Plinius beweerd dat hij wel eens zo’n druïdenei gezien heeft. Het leek wel van kristal en was ongeveer zo groot als een appel. Hij zegt dat zo’n ei ontstond uit het schuim van sissende slangen die elkaar tegenkwamen. Het schuim van hun bek vormde een stroperig slijm dat de vorm van een bol aannam als het in de lucht werd geworpen. Als die bol door een druïde werd gevangen, kon hij worden gebruikt als middel tegen bezweringen. Sommige Keltische godheden, zoals Sirona, de godin van vruchtbaarheid, genezing en wedergeboorte, dragen eieren. Een beeld van haar, dat gevonden werd in Horchscheid in Duitsland, draagt een kom met drie eieren. In verband met de ‘slangeneieren’ is het interessant dat Sirona wordt afgebeeld met een slang rond haar arm gewonden, terwijl ze haar hand uitsteekt naar de eieren. Kennelijk worden de eieren beschouwd als een krachtig vruchtbaarheidssymbool. In een graf van een Gallische hoofdman waren eieren zelfs als grafgift mee begraven. Eieren spelen ook een rol in de Keltische mythologie. De Ierse godin Cliodna bezat twee wondervogels. Ze waren rood met groene koppen. En legden karmijnrode eieren. Als stervelingen ze aten, kregen ze veren en veranderden ze in vogels…”. Druïdeneieren zijn overal in de Keltische folklore terug te vinden: “… In Schotland had men het over ‘glain-nan-Druidhe’ of druïdenkristal. In zijn ‘Brittannia’ (1586) noemt William Camden ‘gemmae anguine’: ‘kleine, glazen amuletten, meestal zo breed als vingerringen, maar veel dikker; ze zijn groen van kleur, maar er zijn ook blauwe. Anderen hebben vreemde blauwe, rode en witte golven’. Thomas Kendrick zegt dat ze slangenstenen werden genoemd in Cornwall, Wales en Schotland, en in Wales en Ierland soms ook ‘druïdenglas’. Kendric denkt dat het kristal dat Plinius zag een bol van samengeklitte ammonietjes was…”.

 

Betoverde wouden en maretakken

Plinius is ook de eerste die melding maakt van eikenbosjes en maretak (mistletoe of vogellijm). Volgens hem wordt de zeldzame maretak met veel ceremonieel verzameld: “… Een priester, gekleed in een wit gewaad, klimt in de boom. Met een gouden snoeimes snijdt hij de maretak af, die dan wordt opgevangen in een witte doek…”. Vervolgens worden twee witte stieren geofferd. Het is wel raar dat de maretak pas begin 19de eeuw in Ierland werd ingevoerd! Volgens ene Lucanus leven de druïden diep in de onbewoonde wouden waar ze hun barbaarse riten en een sinister soort cultus bedrijven. Niemand komt graag in die duistere, griezelige, betoverde wildernis. “ … De ‘Pharsalia’ is natuurlijk geen geschiedkundig werk, maar we moeten toch wel even vermelden dat Lucanus zegt dat de stammen van de eiken in dit bos ruw in de vorm van goden waren gehakt (simulacra maesta deorum). In 1963 werden in de moerassen bij de bron van de Seine 140 stuks houtsnijwerk uit de 2de eeuw v.Chr. ontdekt, in de buurt van een Gallisch heiligdom, gewijd aan Sequana, de godin van de Seine. Ze bevinden zich nu in het Musée Archéologique in Dijon. Ze zijn gemaakt van eikenhout, en dat brengt ze in verband met wat Lucanus zegt. De voorwerpen, waaronder enkele complete beelden van goden en godinnen, zijn waarschijnlijk wijgeschenken…”. Peter Berresford Ellis haalt talloze voorbeelden van druïden uit Ierse sagen en volksverhalen aan. “… In het algemeen was de christelijke houding ten opzichte van druïden vijandig. Ze werden afgeschilderd als tegenstanders van het christendom die de oude godsdienst in ere hielden, en daarbij afgedaan als sjamanen, tovenaars en ‘medicijnmannen’…”. Maar niet altijd. Ene dr. Douglas Hyde: “… Heel wat mensen in het vroegchristelijke Ierland beschouwden de druïden niet alleen maar als slecht, en geloofden dat ze met hun voorspellingen best de belangen van de heiligen konden dienen…”.

 

Ierse sagen

Mide, een druïde van de Nemediërs steekt het eerste druïdische vuur aan te Uisneach. “… Die plek werd geacht ‘de navel van Ierland’ te zijn, het exacte middelpunt van het land. Dat eerste vuur brandde zeven jaar lang, en geloofd werd dat ieder vuur in Ierland door dit heilige vuur was aangestoken. Sindsdien verzamelden de druïden zich elk jaar voor het ontsteken van de beroemde Vuren van Bel (Beltaine, op 1 mei)…”. Bel is de zonnegod die op veel Gallische munten wordt aangetroffen. Het behoort tot zijn taak om de zielen van de mensen bijeen te brengen en naar het hiernamaals te begeleiden. De druïden van de Dé Danaan roepen stormen op in een poging de binnenvallende Milesïers te verjagen. De druïde van het eiland Man kan zijn omgeving in mist hullen en één man er uit laten zien als honderd, wanneer de gemeenschap wordt belegerd door vijanden. De belangrijkste druïde is volgens de Ierse overlevering Mug: “… Hij zou een oog verloren hebben. Hij is in staat om wateren te doen opdrogen, wat een kenmerkende eigenschap van zonnegoden is. Hij heeft negentien koningen overleefd en staat bekend als ‘mac Seinghesa’, ‘zoon van oude wijsheid’…”. Hij vliegt als een vogel door de lucht in zijn strijdwagen: de zon. Zijn zonnewiel, het ‘Roth Fáil’ of ‘Rad van het Lot’, kan iemand die er naar kijkt verblinden. Hij houdt legendarische luchtgevechten met zijn tegenstanders, wat een beetje doet denken aan Harry Potter. Tijdens zo’n magische strijd draagt hij een ‘donkergrijze stierenvacht zonder horens, en een hoofdtooi van gespikkelde veren’. Een druïde van Tara gaat gekleed in een gespikkelde mantel, heeft gouden oorringen, en kan jongleren met zijn negen zwaarden. Ene Cormac stikt in de graten van een zalm, vanwege een druïdische vloek als hij zijn bekering tot het christendom bekendmaakt. De heilige Colomba bestrijdt druïden in magische tweekampen. Een bron waarvan het water wordt gedronken en waarin wordt gebaad tegen lepra en slechtziendheid, wordt direct door hem gezegend en ingepikt voor het christendom. Colomba wekt zelfs een jonge man op uit de dood, tot grote verbazing van de locale Picten (Picti: geverfde mensen). Gedichten gaan over druïden die voorspellingen doen. Aan de hand van vogelstemmen of door te niesen en zoemende geluiden te maken. In een ander verhaal is er veel deernis van een christen voor een stervende druïde die zijn goden heeft verloren: “… Er is een tijd geweest, ik was nog jong, dat hier een blok rood graniet stond. Door het aan te raken konden blinden weer zien en doven weer horen, en wanhopigen kregen weer hoop. Moge het heiligdom dat u bouwt die eigenschappen erven; dat is mijn wens, de wens van iemand die achterhaald en buitenspel gezet is door de veranderde tijdsorde, maar die bitterheid noch haat voelt. Ik heb gesproken…”.  Na een kort theologisch debat neemt de druïde afscheid met de woorden: “… Leiden niet alle wegen naar hetzelfde grootste middelpunt?...”. Peter Berresford Ellis over deze vorm van buitengewone tolerantie: “… De ontmoeting met, symbolisch, de laatste druïde van Bretagne, beschreven door een christelijke monnik in de 9de eeuw is fascinerend. Vooral wegens het feit dat de druïden nog steeds respect genoten van de christenen, die daarbij een begrip en een verdraagzaamheid toonden die in latere tijden niet meer aangetroffen wordt…”.

 

De degradatie van druïdes tot toverkol

Verrassend is dat in de Keltische wereld vrouwen een onafhankelijke en voorname positie hadden. Terwijl de Romeinen vrouwen als lustobjecten en dragers van kinderen zagen en de Grieken hun vrouwen in huis opsloten, zijn er talloze Keltische verhalen over vrouwelijke krijgers, profeten, barden, artsen, hekeldichters en druïden. Dryaden of druïdessen genaamd. “… Tacitus merkt in zijn ‘Annalen’ met kennelijke verbazing op dat de Kelten er geen bezwaar tegen hadden geleid te worden door vrouwen en herhaalt dat in zijn ‘Agricola’…”. Volgens de Ierse mythologie waren er in het begin dan ook geen goden, maar godinnen: “… Het is niet toevallig dat in de Ierse saga het gezag altijd wordt gesymboliseerd door een vrouw…”. Terwijl vrouwen in de meeste Europese samenlevingen werden behandeld als slaven oefenden vrouwen onder de Kelten beroepen als advocaat en rechter uit. Pomponius Mela heeft het in zijn "De Chorographia" over negen maagdelijke priesteressen op een eiland aan de westkust van Bretagne die hij ‘Gallicenae’ noemt. In het Bretons ‘Groac’h’ of ‘Grac’h’, wat betekent dat ze ‘vurige hoofden’ hadden: “… J.F. Campbell brengt dit woord echter in het verband met het Schots-Keltische ‘gruagach’ wat ‘fee’ betekent. Als bijvoeglijk naamwoord betekent het ‘met mooie haren’. Hij denkt dat feeën oorspronkelijke druïdessen waren en vertegenwoordigers van de Keltische zonnegoden, maar na de komst van het christendom de rol van sprookjesfiguren kregen toebedeeld…”. De invoering van het christendom en vooral de vervanging van het Keltische christendom door dat van Rome maakte definitief een einde aan de gelijkheid van man en vrouw in de Keltische samenleving. “… Tovenaressen en heksen komen in veel verhalen voor. Ongetwijfeld waren dat in feite druïdessen die door christelijke schrijvers een meer duistere rol kregen toebedeeld…”. In de beginjaren van de Keltische kerk speelden vrouwen nog steeds een prominente rol, wat blijkt uit het aantal vrouwelijke heiligen, dat bij de Kelten veel groter was dan elders. Ierse heiligen namen langzamerhand de Roomse vrouwenhaat over: “… Enda van Aran (ca. 530) bijvoorbeeld wilde alleen door een sluier met zijn zuster St. Fraenche praten die hem kwam bezoeken. Maighenn, de abt van Kilmainham, wilde nooit naar een vrouw kijken, omdat hij dan de duivel zag…”.

 

Pratende schedels

“… Vergeet niet dat de oude Kelten de ziel in het hoofd situeerden, en niet in de buurt van het hart, zoals westerse christenen tegenwoordig doen. Daarom werd ook het hoofd zo vereerd en geprezen in de oude Keltische maatschappij. Toen Bran de Gezegende dodelijk gewond was, drong hij er bij zijn metgezellen op aan om zijn hoofd eraf te halen en mee terug te nemen naar het Eiland van de Machtige (Brittannië) om te begraven. Die tocht duurt vele jaren, gedurende welke Brans hoofd eet, drinkt en adviezen geeft. Het hoofd wordt naar Keltisch gebruik begraven (volgens de legende in Tower Hill te Londen) met het gezicht naar zijn vijanden gekeerd, zodat hij het land tegen invasies kon beschermen. Er zijn in de Keltische overlevering nog vele andere gevallen bekend van sprekende hoofden van gedode helden…”. Er zijn legio schedels en offergaven als schitterende zwaarden, schilden en helmen in de Theems gevonden, waarschijnlijk een heilige rivier. Veel Europese rivieren suggereren een verbinding met een godin. De moedergodin van de Kelten, Danu, was getrouwd met ‘vader Bilé’. Hij wordt ook vaak vereerd onder de naam Bel of Belanus. Zijn feestdag was 1 mei (Beltaine), en die maand draagt in het moderne Ierland nog steeds zijn naam. Hun zoon Dagda is de vader van alle Ierse goden: “… Dagda is de patroon van het Ierse druïdendom. Hij wordt voorgesteld als een man met een gigantische knuppel, die hij op wielen meesleept. Het ene eind van de knuppel kan doden, het andere genezen. Hij heeft een zwart paard, Acéin (oceaan) genaamd, en zijn ketel, Undri, is een van de belangrijkste schatten van de Dé Danaan, meegevoerd uit de beroemde stad Murias. Undri verschafte voedsel, zodat niemand er hongerig vandaan ging. Het is de ‘ketel des overvloeds’; bij latere generaties Kelten werd dat de Heilige Graal van de Arthursaga. Dagda bezat ook een magische harp…”. Dagda is het equivalent van Cerunnos, die in Brittannië en Gallië werd vereerd. De laatste wordt gewoonlijk voorgesteld “… met het gewei van een hert, en vergezeld van een slang met de kop van een ram. In deze vorm staat hij afgebeeld op een zijvlak van de Gundestrup-ketel (Nationaal Museum van Kopenhagen)…”. Lugh schijnt de grootste van alle goden te zijn geweest. Hij was onder andere schoenmaker: “… Alles wat er van de machtige patroon van Keltische kunsten en ambachten is overgebleven is nu de verengelste versie van ‘Lugh-chromain’ – de leprechaun, een schoenlappende kabouter!…”.

 

De Heilige Drieëenheid

Veel Keltische goden werden vereerd als drie-eenheid of Drievuldigheid. “… In de ogen van de oude Grieken werd de wereld inderdaad door drie goden bestuurd – Zeus (hemel), Poseidon (zee) en Pluto (onderwereld). De Griekse mythologie is doordrenkt van het getal drie: er zijn drie schikgodinnen, drie furiën, drie gratiën, drie harpijen, de Pythia of Sibille (het orakel van Delphi) zit op een driepotige kruk, er zijn drie maal drie sibillijnse boeken, drie maal drie muzen, enzovoort…”. Voor de Kelten was drie ook het getal van alle dingen: “… Zij zagen de ‘homo sapiens’ als lichaam, ziel en geest; de wereld die zij bewoonden als land, zee en lucht; de elementen van de natuur als dierlijk, plantaardig en mineraal; de primaire kleuren als rood, geel en blauw, enzovoorts…”. Volgens Peter Berresford Ellis heeft het christendom “… later de goddelijke drieënheid overgenomen (Vader, Zoon en Heilige Geest) – niet van de joodse cultuur waaraan het begrip vreemd is, maar van de Griekse interpretatie, onder invloed van de vroegchristelijke kerkvaders. De Gallische Kelt Hilarius, bisschop van Poitiers (ca. 315 tot ca. 367) wordt gezien als een van de eerste inheemse Kelten die een uitnemende filosofische kracht in de christelijke beweging werd. Zijn belangrijkste werk was ‘De Trinitate’, waarin de Heilige Drieëenheid, die nu zo’n integraal onderdeel van het christelijk geloof is, werd vastgelegd…”. Volgens Peter Berresford Ellis waren er drieëndertig algemeen erkende Keltische goden alhoewel er zo’n 374 namen van Keltische goden en godinnen zijn gevonden. Toen het christendom eenmaal de overhand kreeg werden de Keltische goden naar de heuvels verbannen: “… De oude goden, aldus naar de achtergrond verdreven, vervaagden in de volksherinnering tot ‘aes sídhe’, de heuvelmensen, of in latere overlevering gewoon feeën…”.

 

Mensenoffers

De Kelten kenden een soort doopritueel (zie in verband hiermee ook het beroemde verhaal in latere Arthursagen over ‘De Dame van het Meer’, een in een bron wonende watergeest). Ze deden aan vuurlopen. De druïden gaven hun bevelen gezag door middel van de ‘geiss’ (geasa, verbod of taboe). Wie een geiss overtrad, werd door zijn gemeenschap uitgestoten en buiten de sociale orde geplaatst. Ook kenden ze het rituele vasten, de ‘troscad’ dat zich ontwikkelde tot de politieke hongerstaking. In het oude Ierland werd het universum gezien als cirkelvormig waaruit de ‘deiseal’ of rechtsomlopende processie ontstond: met de zon mee. Er bestond een cultus van de stier. Er werden paarden geofferd. Maar Romeinse berichten over mensenoffers ziet de schrijver als broodje aap verhalen: “… Niet een van de vroege Keltische heiligenlevens vermeldt een dergelijk ritueel…”. Terwijl je de heidenen op geen overtuigender manier in een kwaad daglicht kunt stellen. Laten de Romeinen maar naar zichzelf kijken, met hun rituele kinderoffers en arena’s waar duizenden en nog eens duizenden misdadigers, gladiatoren en christenen werden vermoord tot vermaak van de massa: “… In de vroege keizertijd moesten in de loop van één enkele dag in het Circus Maximus driehonderd gevangenen elkaar tot de dood toe bevechten; ook werden twaalfhonderd veroordeelden, mannen zowel als vrouwen, afgeslacht, de meeste door wilde dieren, en als speciaal programmapunt werd aangekondigd dat twintig meisjes gedwongen zouden worden te copuleren met wilde beesten…”.  Peter Berresford Ellis: “… Zelfs toen Flavius Constantinus Augustus (ca. 285-337) in 313 keizer en christen werd en de christenen volledige vrijheid in het rijk toekende, stond hij toe dat deze bloeddorstige vertoningen doorgingen. Zelfs van paus Dionysius (259-268)  wordt vermeld dat hij gladiatoren bezat en de spelen bezocht. Ironisch genoeg werd pas in de 5de eeuw, toen Rome werd veroverd door wat men ‘barbaren’ noemde, door diezelfde ‘barbaren’ een eind gemaakt aan deze bloedige en gewelddadige vertoningen…”.

 

De wijsheid van de druïden

Verder gaat Peter Beresford Ellis diep in op de druïdische scholen. Op de druïdische boeken die door de christelijke missionarissen werden verbrand. Op de druïdische filosofie die zijn basis vond in de magische kracht van de Waarheid. Op de druïdische rechters die er niet tegenop zagen om zich op het slagveld te begeven ten einde de elkaar bestrijdende legers te stoppen en wier wetboeken verbluffende overeenkomsten vertonen met die van de Hindoes. Op de druïdische geschiedkundige of ‘seanchaí’, traditioneel verhalenverteller en kenner van de oude leer, want elke hoofdman had zo iemand in dienst om zijn familiestamboom bij te houden. Op de druïdische dichters en musici, wier poézie lijkt op de Japanse haiku en de oudste nog bestaande vormen van Keltische muziek, de ‘marbhnaí’ of ‘doodszang’ dan wel ‘lijkzang’, die vaak wordt vergeleken met Indiase raga en jazz. Op de druïdische geneeskundigen die bekend stonden  als zeer bekwaam en hoog opgeleid, keizersneden, amputaties en hersenchirurgische ingrepen uitvoerden, werkten in ziekenhuizen waar iedereen geholpen werd, en onder andere gebruik maakten van geneeskrachtige kruiden, medicinale baden, astrologische waarnemingen en genezende stenen. Op de druïdische zieners die voorspellingen deden aan de hand van de doodstrijd van mensen, de ingewanden van offerdieren, de vlucht van vogels, wolkenpartijen, boomwortels, en zich soms in de huid van een pas geslachte stier wikkelden om vervolgens bij een waterval of aan de voet van een steile rotswand te gaan liggen wachten op dromen en visioenen.  Op de uiterst bedreven druïdische astronomen en astrologen (zie Stonehenge en de kalender van Coligny) die, net als veel andere volkeren, de astrologie lijken te hebben beschouwd als een normale natuurkracht of als een werktuig dat mensen helpt om elkaar en hun plaats in het universum te begrijpen. En op de druïdische magiërs die de loop der gebeurtenissen konden beïnvloeden door de hulp van bovennatuurlijke wezens in te roepen of de natuurwetten onder controle wisten te krijgen met behulp van toverij.

 

Christus is mijn druïde

De overwinning van de christelijke missionarissen op de druïden wordt in de inheemse literatuur vooral als een magische overwinning gezien: “… De ‘heiligen’ bezaten kennelijk een grotere kracht dan de druïden, dus Patrick kan sneeuwstormen en duisternis verjagen of druïden vernietigen door vuur uit de hemel te laten neerdalen…”. En even verder: “… De ‘Levens’ of hagiografieën van vroegere heiligen als Fechin van Fore, Ciaran, Colmcille, Moling en anderen, staan vol heiligen die de elementen beheersen, genezen, onzichtbaarheid of vormverandering veroorzaken, en nog allerlei andere toverkunsten verrichten. Maar al hun magische gaven worden toegeschreven aan Christus. Colmcille roept uit: ‘Christus is mijn druïde!’ De traditie zette zich na de reformatie nog voort, toen presbyteriaanse dominees volgens William Walkers ‘Six Saints of the Covenant’ (uitgegeven door dr. Hay Fleming) konden waarzeggen, genezen, leviteren, de goddelozen vervloeken en magie bedrijven…”. In het laatste hoofdstuk behandelt Peter Berresford Ellis het thema van de druïde in de literatuur. Hoe ze zelfs in de opera opdoken. De nieuwe en al dan niet geheime genootschappen en loges die rond hen ontstonden, en waarvan Winston Churchill voor ons misschien wel het meest aansprekende lid was. De gorsedds: hedendaagse festivals waar moderne barden optreden. De rol van druïden in de moderne fantasy, die een perfecte ontsnappingsroute biedt uit onze verontrustende werkelijkheid. En de inpassing van de mystieke druïde in nieuwe ideeën over ‘spirituele verlichting’ en ‘hekserij’ dan wel ‘esotorisch christendom’. Druïden worden werkelijk overal bijgehaald, zelfs bij graancirkels. We hebben een grote behoefte aan sprookjes. Ondertussen worstelt de Keltische beschaving om te overleven in de moderne wereld. Nog maar tweeënhalf miljoen van de 16 miljoen mensen die leven in Keltische gebieden spreken een Keltische taal

 

Uitgave: Bosch & Keuning – 1999, vertaling Gerlof Abels en Henk Albers, 320 blz., ISBN 902 460 591

Niet meer nieuw verkrijgbaar

dinsdag 20 oktober 2020

Eiland van heiligen en geleerden – Niek Bakker

 


Subtitel: De Iers-Christelijke kerk in de vroege middeleeuwen

 

Ik weet niet hoe het met jou zit, maar ik vind onze tweede semi-lockdown erger dan de eerste. Gingen we tijdens de vorige de zomer tegemoet en konden we tenminste nog naar buiten waar het steeds lichter en warmer werd, nu gaan we met weinig positieve vooruitzichten ook nog eens richting winter. Wordt het steeds donkerder en kouder. Een manier om niet af te zakken in algehele somberheid is, voor mij althans, op zoek te gaan naar schoonheid. Misschien is het mooiste boek dat er in de wereld bestaat wel het "Book of Kells" (ca. 800 na Chr.): de grootste kunstschat uit de Keltische geschiedenis. “… Jaarlijks komen mensen uit alle delen van de wereld naar Trinity College in Dublin om het wondere boek te zien…”. Umberto Eco schreef: “… Dit oude manuscript, dat al meer dan duizend jaar oud is, spreekt ons over iets dat ons heel diep raakt. Het spreekt over een wereld opgebouwd uit paden die zich vertakken in tegenovergestelde richtingen, over avonturen van de geest en van de verbeelding die niet verhaald kunnen worden…”. Niek Bakker: “… Bijna alle 680 bladzijden zijn kunstwerken. De inhoud van het boek wordt gevormd door de vier evangeliën, die uitbundig en weergaloos kunstzinnig zijn geïllustreerd. In dit oude boek hebben het heilig Woord en de mooiste kunst elkaar gevonden. Meer dan dertig bladzijden zijn enkel afbeeldingen, waarin menselijke figuren, dieren, planten en geometrische vormen voorkomen. Wie goed kijkt ziet steeds meer. Letters monden uit in tekeningen en tekeningen worden letters of blijken bij nader inzien letters te zijn… “. En even verder: “… Een vakman verklaarde dat enkel een bepaald stuk sierrand van zes vierkante centimeter al veertien dagen werk moet hebben gekost. Aan het boek hebben verschillende verluchters gewerkt. Een ervan, door de Franse kunsthistorica Françoise Henry de ‘Illustrator’ genoemd, heeft misschien zijn hele leven eraan gewerkt. Van de grootste verluchter, ‘de Goudsmid’, wordt vermoed dat hij bijziend was en zijn handicap uitbuitte door werelden in miniatuur te scheppen, zo ingewikkeld dat iemand met een normaal gezichtsvermogen ze niet had kunnen maken…”.  Ik kwam het "Book of Kells" op het spoor toen ik een aantal schitterende reportages zag die een priester, Roderick Vonhögen, voor de KRO/NCRV maakte over de mysterieuze Keltische Kerk, waaruit het boek is voortgekomen: 'Pelgrim in Ierland',  'Veerkracht van Ierland', 'Bij de Kelten I', 'Bij de Kelten II' en 'Bij de Kelten III'. Tussen mijn boeken bevond zich een zeer lezenswaardige verslag over de Keltische Kerk van anglist, docent en cultuurwetenschapper Niek Bakker (1939 – 2002).

 

De Galaten van Paulus

Oude geschiedschrijvers uit de vijfde eeuw vertellen hoe de Kelten vanaf de bronnen van de Donau, een uithoek van de beschaafde wereld, al rovend en vechtend uitwaaierden over het Europese vasteland naar het einde van de wereld: de eilanden Brittannië en Ierland. “… De Grieken noemden hen: Keltoi en Galati, de Romeinen Celti en Galli. De Galaten aan wie Paulus schreef, de Galliërs in West-Europa en de bewoners van Brittannië (nu Engeland), zijn Keltische volken die door de Romeinen werden verslagen, overheerst en onderdrukt. Ierland vormde een uitzondering. Het is een Keltisch land dat nooit door de Romeinen werd veroverd…” (zie ook: de stripboeken over Asterix en Obelix). De oude verslagen over de Kelten moeten we niet met een korreltje, maar met een hele pot zout nemen. De Romeinse geschiedschrijvers hebben hun informatie meestal ook maar van horen zeggen en objectief zijn ze al helemaal niet. De Kelten waren er in 390 voor Christus in geslaagd Rome te plunderen, wat een onvergetelijke schande was. Van wat er is overgeleverd rijzen je haren ten berge.

 

Bosduivels

Volgens de Griekse schrijver Diodorus – eerste eeuw voor Christus – zijn de Kelten bijzonder groot. “… Hun kleding vindt hij verbazingwekkend: ze dragen felgekleurde geborduurde blouses en mantels die aan de schouder met een speld zijn vastgemaakt. Hun haar is blond, maar niet van nature. Ze maken het wit in kalk en kammen het vanaf hun voorhoofd naar achteren. ‘Ze zien eruit als bosduivels, met hun haren dik en ruig als de manen van een paard.’ Afschrikwekkend is hun wijze van vechten. Naakt gaan ze in de strijd. Met zwaarden wordt ritmisch op schilden geslagen, onwelluidend wordt op hoornen geblazen en er is een enorm geschreeuw van harde ruwe stemmen. Zo zwepen ze zich op tot de strijd. Hij vertelt dat ze ook dichters hebben die ze barden noemen. Ze zingen begeleid door instrumenten die op lieren lijken. ‘Ze hebben ook zekere filosofen en theologen, die ze speciale eer geven en die ze Druïden noemen.’ Diodorus noemt, evenals andere schrijvers hun gewoonte om de afgehouwen hoofden van de vijanden boven de deuren van hun hut te spijkeren, en hij vertelt over een andere ‘vreemde en ongelooflijke gewoonte. Iemand wordt met de dolk in de streek boven het middenrif gestoken, en wanneer hij gevallen is wordt de toekomst voorspeld uit de wijze waarop hij viel, uit de stuiptrekkingen van de ledematen, en het stromen van het bloed.’…”. Schrijvers als Strabo en Julius Ceasar hebben het over “… de furor (zoals de Romeinen het noemden) waartoe ze zich opwerkten, een soort trance waarin de ‘blonde reuzen’ door magische riten geraken, waarna ze zich één voelen met hun goden en waardoor de angst voor de dood wordt verdreven…”. Ene Solinus (anno 253) weet te melden dat de Kelten in Ierland het vee uit de wei moeten halen omdat het zich anders te barsten vreet. Verder zijn er weinig vogels en geen slangen. De bewoners zijn ongastvrij en oorlogszuchtig. “… Overwinnaars drinken het bloed van de verslagenen en smeren het bovendien op hun gezicht. De Ieren varen in boten opgebouwd uit een vlechtwerk van hout en bedekt met de huiden van ossen…”: de currach. “… Dat  wondere scheepje waarin de heilige en geleerde Brandaan zijn avontuurlijke tocht maakte, een reis waarop hij, naar Ieren ons graag willen doen geloven, Amerika heeft ontdekt…”. Hieronymus (370-420), vertaler/schrijver van de Vulgaat, beweert dat hij in Gallië ‘Scots’ (zo noemden de Romeinen de Keltische stammen in Ierland) heeft gezien. Kannibalen van het ergste soort die de billen van loslopende herders en de borsten van hun ega’s beschouwen als een bijzondere lekkernij. Bovendien hebben ze geen eigen vrouwen, maar seksen ze met alles en iedereen die ze tegenkomen: “… Ze volgen elk hun begeerte en vermaken zich als de dieren in het veld…”.

 

Koude en onverschillige goden

De prachtige manuscripten en unieke voorwerpen die zijn gevonden, vertellen een ander verhaal. De conclusie van Niek Bakker: “… Eeuwenlang hadden de Kelten getracht in harmonie te komen met het eeuwige, met de ‘andere wereld’. Hiervoor was geen offer te zwaar. Gedreven door onzekerheid, door angst, op zoek naar de wereld achter de werkelijkheid, kwamen de druïdische leiders ertoe mensen te offeren aan de goden. De goden waren grillig, onberekenbaar en veeleisend. Waar is mijn god? Hoort hij mij? Is mijn offer voldoende? De goden van de Kelten waren koud. Ze stonden onverschillig tegenover het geroep om hulp van de aardbodem. De Keltische kunst laat het ons zien, eerlijk en duidelijk: de goden, met hun starre ogen en opgetrokken mondhoeken houden de mens op afstand. Met lichte spot zien ze neer op de ijver van hun volgelingen…”. De Kelten ontwikkelden geen geschreven taal. De overdracht van hun kennis vond uitsluitend mondeling plaats. Bovendien waren ze constant op pad zodat ze geen indrukwekkende steden hebben nagelaten. Vandaar dat er zo weinig over hen bekend is.

 

De vroege Hallstattkunst

George Ramsauer vond in de zoutmijnen van Hallstatt, bij Salzburg in Oostenrijk, bijna duizend graven gevuld met oorringen, broches, gespen, speerpunten, bijlen, potten en vazen, veelal gemaakt van een materiaal dat nieuw was: ijzer. “… Uit de vondsten blijkt dat de Kelten prachtige kunstvoorwerpen konden maken die een hoog ontwikkelde cultuur aangeven. Veel motieven in deze kunst zijn aan de natuur ontleend, maar met vormen zo gestileerd en schetsmatig, dat ze bijna abstract zijn. Het is een kunst van zigzaglijnen, concentrische cirkels, spiraalvormen, met vogel- en andere dierfiguren…”. De kunst uit de Hallstattperiode (vroeg-Keltisch, 750 – 500 v. Chr.) is strak en sober: “… De ogen uit de Hallstattkunst kijken niet, maar staren. De gezichten zijn maskers. Het zijn zozeer maskers dat we, gelet op Keltische gebruiken, met enige zekerheid mogen aannemen dat deze echt zo bedoeld zijn. Het dragen van maskers was een gebruik onder de Kelten. Het gezicht, het hoofd van iemand was meer dan het oog kon zien. Van de ogen, de mond, het hele gezicht ging kracht uit. In het hoofd schuilde iets onzichtbaars, iets dat niet alleen een geheimzinnige macht had over de persoon zelf maar ook op anderen. Op allerlei voorwerpen in de Keltische kunst komen we hoofden tegen. In de strijd werd bij voorkeur het hoofd eraf gehakt. Met het bezit van het hoofd had men ook macht over de krachten die daarbinnen onder de schedel schuilden. Een kracht die meer, en ook wat anders was dan het geheel van hersenen, beenderen, vlees en bloed. De goden hadden in deze stoffelijke zaken een geheimzinnige, magische energie gelegd. Het masker kon iemand een ander gezicht geven en de daarachter verborgen kracht verhullen. De ware aard kon verborgen worden achter een andere vorm. Maar het is ook mogelijk dat aan de nieuwe, door het masker geschapen vorm op zich een magische betekenis werd gegeven…”. Eeuwen later beelden de christelijke kerken in hun evangelieboeken het gezicht van de mens nog steeds niet natuurgetrouw af: “… Raadselachtige mensen met strak starende ogen kijken ons onbewogen aan…”.

 

De late La Tènekunst

In 1857 daalt het meer van Neuchâtel in Zwitserland tot een ongewoon laag peil en wordt er een groot aantal Keltische artefacten, waarschijnlijk offeranden aan de goden, naar boven gehaald. “… De versiering op de voorwerpen is minder strak en minder geometrisch dan de decoratie op de voorwerpen uit de Hallstattperiode. Het is sierlijke kunst met lijnen die als ranken en slangen over de kunstvoorwerpen slingeren en kronkelen…”. Alle objecten die elders in Keltisch Europa worden gevonden en hierop lijken heten voortaan naar de eerste vindplaats in Zwitserland ‘La Tène’ ( laat-Keltische periode, 500 v. Chr. – 150 n. Chr). “… Het is een kunst met menselijke wezens, goden en dieren. Maar dan niet in natuurgetrouwe afbeeldingen, maar in – soms beangstigende – vervormingen. Het zijn mensen (of goden?) met gemaskerde gezichten, uitpuilende ogen en grimmig naar beneden getrokken mondhoeken. De gemaskerde gezichten zijn tot op de kleinste gebruiksvoorwerpen als gespen en spelden te vinden, soms tot enkele lijnen, tot enkele details teruggevoerd, waardoor de afbeelding van de mens tot de weergave van een gedachte aan de mens, tot een idee, is teruggebracht. De metaalsmeden uit deze periode hebben het materiaal meestal tot de allerlaatste millimeter benut. La Tène is een kunst waarin, zoals iemand kernachtig beschreef, schoonheid en afschuwelijkheid samengaan. Ineens zien we, verpakt in minutieus uitgewerkt filigraanwerk, een afgehakt mensenhoofd, of een katachtig roofdier dat niets vermoedende eenden bespringt…”. Vergeleken met het oude Griekenland: “… Voor de Grieken is een spiraal een spiraal en een gezicht een gezicht, en het is altijd duidelijk waar het ene eindigt en het andere begint, terwijl de Kelten de gezichten ‘zien in’ de spiralen en ranken: dubbelzinnigheid is een karakteristiek van de Keltische kunst. (…) Het is het mechanisme van dromen, waar dingen vloeiende omtrekken hebben en in andere overgaan…”. De vroegmiddeleeuwse religieuze Ierse kunst stoelt op deze motieven en zie je ook in het “Book of Kells” terug.

 

Voorchristelijke ideeën

De Kelten vereerden zeker 400 goden  waarvan de meesten gelukkig alleen maar plaatselijk aanwezig waren: “… Slechts een klein aantal had bredere bekendheid, zoals de god Lug, waarvan we de naam nog tegenkomen in plaatsen als Lyon (Fr.), Léon (Sp.) en Leignitz (Silezië)…”. Als je de Romeinen mag geloven, werden ze met een grote intensiteit gediend. Via Julius Caesar weten we dat de druïden, de middelaars tussen goden en mensen, een lange opleiding kregen en het ‘onbetamelijk vonden hun studies aan het papier toe te vertrouwen’. “… De cultusdiensten werden gehouden in heilige wouden, bij een  specifieke heilige boom (meestal een eik), bij bronnen en aan rivieren. Hierbij werden ook mensenoffers gebracht. Na de strijd werden de hoofden van de verslagen vijanden aan het zadel gehangen of op een speer omhoog gestoken, daarna wel met olie gebalsemd en als schatten in kisten bewaard. Toch waren de Kelten geen koppensnellers zonder meer. Uit alles blijkt dat er ook meer aan de hand is dan de vergroting van status en macht door het bezit van veel hoofden. Maar wat is dat meerdere? Het is aan de hand van de kennis die we nu nog bezitten en vanuit onze eigen gedachtewereld onmogelijk de Keltische geest binnen te dringen, om zo van binnenuit te begrijpen wat hen ertoe bracht de meest gruwelijke offers te brengen…”. In de Keltische kunst komen ook afbeeldingen van goden met twee of drie hoofden voor. Een voorchristelijk idee van de goddelijke drieëenheid? De Kelten geloofden in de onsterfelijkheid van de ziel en dat er een dag zou komen dat vuur en water de overhand krijgen (zie Jesaja 24: ‘Oordeel over de aarde’). De christelijke filosoof Willem Ouweneel schreef ooit dat als de wereld zich vanuit één oeropenbaring heeft ontwikkeld (zie het Bijbelse verhaal over Adam en Eva of specifieker Noach) het niet verwonderlijk is dat overal Bijbelse echo’s gehoord worden.

 

De macht van taal

De oude Ierse verhalen zijn anders dan de verhalen die over hen de ronde doen via de Grieken en Romeinen. In de oude verhalen zijn de goden afwezig: “… Er zijn andere wezens gekomen, bovennatuurlijke wezens die in heuvels wonen, (…) schimmige figuren, die erg gevaarlijk kunnen worden, en die je te vriend moet zien te houden…”. De magie van de druïde moet helpen in harmonie te komen met deze bovennatuurlijke ‘andere wereld’. Alleen de druïde kent de weg in dit magische labyrinth waarin men gedoemd is angstig rond te dwalen. De politieke eenheid in de Ierse samenleving is de stam of tuath en de belangrijkste persoon is de koning die als in een huwelijk met de vrouwelijk geachte tuath is verbonden. De welvaart van de stam is afhankelijk van de volmaaktheid en rechtvaardigheid van de koning. Het gewijde karakter van de koning hangt samen met allerlei taboes of gessa. “… Nog groter dan de macht van de koning was de macht van de taal. Zo groot dat de fili, de wetenschapper en dichter in het oude Ierland, met een smaadgedicht de ondergang van de koning kon bewerken…”. Omdat kennis mondeling wordt overgedragen moeten de fili enorm veel weten. Ze zijn wandelende encyclopedieën. In de latere kloosterscholen leren de religieuzen nog steeds hele stukken uit de Bijbel en alle psalmen uit het hoofd. Het oude Ierland kent ook het pleegouderschap. Vanaf hun zevende tot hun zeventiende, en meisjes tot hun veertiende, krijgen welgestelde kinderen hun opvoeding in het pleeggezin van een aite en muime (papa en mama). De band tussen pleegkind en pleegouders is heel sterk, net zoals dat later tussen de abt van een christelijk klooster en zijn pupillen het geval zal zijn.

 

Saint Patrick

Er zijn boekenkasten vol geschreven over Saint Patrick, de heilige die het christendom naar Ierland heeft gebracht. Twee documenten van hem hebben de tand des tijds doorstaan. Zijn “Bekentenis”: een in moeizaam Latijn geschreven levensgeschiedenis. En zijn “Brief aan Coroticus”: een felle aanklacht tegen slavernij.  Patrick blijkt op zestienjarige leeftijd door Ieren te zijn gekidnapt uit Brittannië, waarna hij als slaaf zes jaar lang in extreme weersomstandigheden schapen heeft gehoed. In die tijd is het geloof, dat hij van huis uit meekreeg, veel voor hem gaan betekenen. In een droom gebiedt God hem te vluchten en aan te monsteren op een schip, dat hem waarschijnlijk ergens op het Europese vasteland afzet. Van daaruit lukt het hem thuis te komen. Wederom krijgt hij dromen waarin hem gevraagd wordt naar Ierland terug te gaan om er het evangelie te prediken. Patrick lijkt in een geschiedkundig vacuüm te hebben geleefd. Pas twee eeuwen na zijn dood begint zijn naam hier en daar op te duiken: “… In het ‘Book of Durrow’ (7de eeuw) staat een aantekening van een kopiist die hem ‘priester’ noemt…”. Muirchú en Tírechán komen met zijn levensbeschrijvingen: “… Maar deze verhalen zijn in hoge mate onbetrouwbaar. Want wat is de waarde van Muirchú’s verhaal wanneer hij ons komt vertellen dat Coroticus aan het eind van zijn leven (letterlijk) in een vos veranderde?...”. En over Patrick’s vermeende mirakels, waar hij het nergens over heeft: “…Twee eeuwen later blijkt hij ontelbare wonderen te hebben verricht: hij genas zieken, wekte doden op, en zette de natuur op allerlei wijze naar zijn hand…”.  Bakker: “… Talrijke rooms-katholieke kerken, scholen en andere gebouwen dragen de naam van Patrick. Het is de meest voorkomende naam voor vooral katholieke jongens en meisjes. Namen als Pat, Patricia, Patsy, Paddy, zijn van Patrick afgeleid…”.

 

Op avontuur voor Christus

“… De kerk van Ierland na Patrick is de oud-Ierse of Keltische kerk…”. Het kerkelijk leven speelde zich af in kloosters, centra van wetenschap en cultuur, op het platteland. Van daaruit vertrokken veel missionarissen naar Europa om ‘op avontuur te gaan voor Christus’ (de ingekakte Rooms-Katholieke kerk op het vasteland maakte zich in die dagen niet druk op het gebied van zending). “… ‘Wat is het beste ter wereld dat iemand kan doen?’ vraagt zendeling Columbanus. Het antwoord is: ‘De wil te doen van zijn Maker. Wat is die wil? Dat we doen wat hij bevolen heeft, dat betekent, dat we rechtvaardig zullen leven en vol toewijding het eeuwige zullen zoeken. Hoe komen we daartoe? Door studie.’ Deze zin voor studie heeft ertoe bijgedragen dat er in Europa beroemde klooster-cultuurcentra zijn ontstaan, met hun grote en bekende bibliotheken, zoals Luxeuil in de Vogezen en Bobbio in Noord-Italië, beide door Columbanus gesticht…”. De Keltische kluizenaars hadden een opmerkelijke en fijn afgestelde antenne voor de natuur: “… Wanneer we onder spiritualiteit de wijze verstaan waarop mensen hun geloof beleven en tot uitdrukking brengen, dan zien we bij de Ierse vromen een krachtige spiritualiteit, verankerd in een diepe persoonlijke verbondenheid met God. Gelijktijdig is er een sterke band met de natuur, met de dieren en plantenwereld; met heel Gods schepping, waarover in talrijke gedichten met ontzag en verwondering wordt gesproken. Spiritualiteit is een levenshouding geworden. Het is de wijze waarop met de medemens en de schepping wordt omgegaan…”. Er ontstonden allerlei conflicten tussen de Keltische en Rooms-Katholieke geestelijken. Bijvoorbeeld over de Paasdatum. De Keltische kerk liet de Pasen samenvallen met het joodse pascha. De roomse kerk zorgde ervoor dat de Pasen nooit op de dag viel dat het joodse pascha werd gevierd. De roomse geestelijkheid knipte hun tonsuur in een rand ter herinnering aan Christus’ doornenkroon. De Keltische geestelijkheid knipte het haar van oor tot oor weg en liet het van achteren lang. Volgens boze tongen de haardracht van de heidense druïden.

 

De Keltische geest

Niek Bakker schrijft uitgebreid over de heilige Columba van het eilandje Iona en bisschop Aidan van het eilandje Lindisfarne. Over Columbanus die helemaal naar Frankrijk en Italië trok. Over Gallus die als heremiet in Zwitserland leefde. Over Willibrord, de apostel der Friezen. En Bonifatius, de apostel der Duitsers, die de Keltische kerk in de Rooms-Katholieke trachtte te laten opgaan. Heeft hij meer Ieren ‘hervormd’ dan heidenen ‘bekeerd’? In ieder geval: “… Op het Europese vasteland hebben Columbanus en zijn leerlingen meer dan honderd kloosters gesticht, waarvan sommige de grootste burchten der wetenschap in de middeleeuwen waren…”. Ze vestigden zich als kluizenaar in de rimboe, of zoals zij dat noemden ‘woestijn’, en vervolgens trokken ze leerlingen dan wel studenten aan. Echter, “… Nadat Rome de Keltische geest uit de kerk had gehaald, komen de Noormannen om het lichaam te gronde te richten. In 795 wordt Iona door de Noormannen verwoest…”. Niek Bakker: “… De geschiedenis van de Keltische kerk lost op in de geschiedenis op het continent. De regel van Columbanus verdwijnt. Eigen Keltische traditie, eigen gewoonten, eigen kerkelijke organisatie, eigen vormen van geloofsbeleving, dat alles sterft uit of wordt geïntegreerd in het vanuit Rome geleide kerkverband. De oud-Ierse kerk wordt verleden tijd. De Keltische kerk verdwijnt. Maar niet zonder ons enkele grote verrassingen te hebben nagelaten. Zoals de geheimzinnige en schitterende boekschilderkunst…”. Magische werken die volgens overleveringen zelfs in water niet ten gronde gaan en vee kunnen genezen. Toverboeken bijna…

 

Uitgave: Oosterbaan & Le Cointre – 1990, 224 blz., ISBN 978 906 047 937 7, alleen tweedehands verkrijgbaar

Rechtstreeks bestellen: klik hier