Subtitel: Een filosofie van het jodendom
Een tijdje geleden kreeg ik van iemand een doos oude theologische boeken waaruit ik “God zoekt de mens” (1954) opdiepte. Ik las het in de vertaling van H. de Bie. Bij Bol.com is het nieuw alleen verkrijgbaar in de vertaling van D. Mok. Abraham Joshua Heschel is een van de belangrijkste joodse denkers van de 20e eeuw. De godsdienst, zegt Heschel, raakte niet in verval omdat hij weerlegd werd, maar omdat hij saai, benauwend en geestloos werd (zie Maarten ’t Hart die zich ‘de eeuwigheid’ in “Magdalena” voorstelt als ‘grenzeloze, onophoudelijke, eeuwige verveling’). De worsteling van de hedendaagse mens is de worsteling van de geestelijk onvolwassen mens, aldus Heschel. We kunnen onze onvolwassen egocentrische natuur overwinnen door ‘sympathie’, medegevoel voor en betrokkenheid bij de ander. Zo leren we zelfovergave, dat ons bevrijdt van ons ego, en eindigt als ultieme zelfovergave in de dood: aan het goddelijke. Zelden heb ik zo’n wijs en poëtisch boek gelezen.
Vergeten vragen
Heschel: “… Godsdienst is een antwoord op de uiterste vragen van de mens. Zodra wij de uiterste vragen vergeten, verliest de godsdienst zijn belang en begint de crisis…”. Even verder: “… Als zijn diepte is verdwenen en zijn majesteit vergeten is, wordt zijn waarde twijfelachtig…”. Heschel’s boek is een speurtocht naar ‘vergeten vragen’. In het denken is een antwoord zonder vraag levenloos. Dood. Met andere woorden: het zal zich niet ontwikkelen tot een ‘scheppende kracht’. En daar gaat het toch om. Dat er een vlam in ons ontstoken wordt, waardoor wij al denkend ‘op pad gaan’. Verder komen. Dat er een geestelijke ontwikkeling in gang wordt gezet. Heschel: “… Scheppend denken wordt niet bevorderd door willekeurige kwesties maar door persoonlijke problemen…”. Door grenservaringen. Zie mijn blogs over “Wormmaan” van Mariken Heitman en “Ziel zoekt zin” van Pauline Weseman. In de joodse traditie gaan rede en openbaring samen op: “… Wij hebben de geest nodig om te weten wat we met de wetenschap moeten doen…”. Godsdienst gaat de grenzen van wetenschap te buiten en te boven: “… Zijn betekenis dient te worden opgevat in termen verenigbaar ‘met het gevoel voor het onuitsprekelijke’…”. Echter: “… Zonder de rede wordt het geloof blind…”. De wijsbegeerte van het Jodendom is een wijsbegeerte van zowel ‘ideeën’ als ‘gebeurtenissen’, die plaatsvinden in de werkelijkheid. Gods goedheid is geen onpersoonlijke kosmische kracht, maar wordt ervaren als een bijzondere daad van mededogen die de individuele mens in een bepaalde situatie kan overkomen.
Mysterie
De Bijbel heeft verschillende woorden voor de zoektocht naar God: ‘darash’, ‘bakkesh’, ‘shahar’. Heschel: “… Aan de andere kant moet men altijd de mogelijkheid van mislukking onder ogen zien, met het gevaar ingesloten te raken in ruimten zonder licht. Zonder beweging…”. De Bijbel gaat over de worsteling van de mens met God en van Gods worsteling met de mens. De Bijbel ziet de wereld in categorieën als ‘het verhevene’, ‘de verwondering’, ‘het mysterie’, ‘het ontzag’, ‘de luister’: “… als de wereld een mysterie is, dan is de meest dringende vraag, wat hij betekent. Wat is zijn zin?...”. De mens kan zichzelf overtreffen, zijn geest verheffen en zich verbinden met het absolute. We kunnen de wereld uitbuiten, we kunnen haar genieten en we kunnen haar in ontzag aanvaarden. De mens is een ‘gereedschappen makend dier’ geworden. We gebruiken de wereld als een reusachtige gereedschapskist voor de bevrediging van onze behoeften: “… De Grieken leerden om te begrijpen. De Hebreeën leerden om te vereren. De hedendaagse mens leert om te gebruiken…”. De mens van nu verafschuwt het mysterie, aldus Heschel. “… Hij stelt waarde gelijk aan hetgeen voordeel brengt. Hij voelt, handelt en denkt alsof de enige opzet van het heelal zou zijn om zijn behoeften te bevredigen…”. Heschel gelooft dat de moderne mens zich langzamerhand herstelt “… van de schok, veroorzaakt door het besef dat hij – verstandelijk gezien – niet meer het recht heeft om te dromen; niet meer het recht heeft om te treuren over het verlies van zijn verlangen naar hetgeen hij nodig zou kunnen hebben, maar waarvoor hij onverschillig geworden is…”. Zie ook het citaat van Mariken Heitman in “Wormmaan” (zie mijn vorige blog): “… Een geloof in God belijd je in stilte, verzonnen verhalen zijn verdacht. We hebben het niet door, maar het vermogen het ons anders voor te stellen, is al heel lang tanende. We weten namelijk bijna alles en al het andere is bewezen uitgesloten. We zijn, trouwens, nog steeds ongelukkig…”.
Ontzag
Als ik naar de enorme toename van hedendaagse mentale problematiek kijk, waag ik het mijn vraagtekens te zetten bij dat ‘herstel’. “… Een huiver waart door onze nachten…”. We zijn bang voor onze eigen macht: “… Wat hebben we met de wereld gedaan? De stortvloed van jammer sleurt onze monsterlijke eigendunk mee…”. Even verder: “… Ondanks onze trots, ondanks onze hebzucht, worden we gedreven door een besef dat iets van ons gevraagd wordt…”. Maar wat? “… De dode leegte in het hart is voor de levende mens inderdaad ondraaglijk…”. We moeten ons gevoel voor verwondering, ontzag en het verhevene weer terug zien te krijgen, aldus Heschel. Zonder dat wordt de wereld plat en de ziel een vacuüm. Welnu, “… Het verhevene kan zowel in mooie dingen als in daden van goedheid en in het zoeken naar waarheid bespeurd worden. De gewaarwording van schoonheid kan het begin zijn van de ervaring van het verhevene…”. Al is dat niet het uiteindelijke. Het besef van het goddelijke begint met ‘radicale verbazing’. Het maakt ons nederig. Ons bestaan is een raadsel dat we niet kunnen bevatten: “… Geen verlichting, zegt Joseph Conrad in ‘The Arrow of Gold’, kan alle mysterie uit de wereld wegvagen. Als de duisternis vertrokken is, blijven de schaduwen achter…”. God woont ‘in donkerheid’. Verblijft in het ‘verborgene’: “… God is niet een god maar een naam voor de kosmische duisternis. De God wiens tegenwoordigheid we in de wereld bespeuren, is naamloos, geheimzinnig. Wellicht kunnen we voelen dat Hij is, niet wát Hij is…”. Priesters sluiten hun ogen als ze de zegen uitspreken namens de ‘Onuitsprekelijke naam’. Wie zijn wij tegenover de grootsheid van de natuur en de geschiedenis?! Het geloof begint met ‘yirah’: eerbied. “… Aldus is er maar één weg tot wijsheid: ontzag. Verbeur uw gevoel voor ontzag, laat uw eigendunk uw vermogen tot aanbidding verminderen en het heelal wordt een markt voor u…”.
Denken als achteraf-geloof
De hele wereld is vol van Gods ‘heerlijkheid’, zijn ‘tegenwoordigheid’, een onzichtbare ‘macht’ die in het Jodendom ‘Schechinah’ wordt genoemd. Maar wij zijn meestal blind voor deze dimensie. De profeten worden niet ‘betoverd’ door de natuur. De aarde is eerder een ‘zuster’ dan een ‘moeder’: “… De mens en de aarde zijn gelijkelijk scheppingen van God…”. De natuur is een ‘heenwijzing’ naar God. De wereld is een ‘poort’. Onze ratio is veel te beperkt om God te kunnen bevatten. Eigenlijk halen we God met onze teksten alleen maar naar beneden: “... Het is een feit van grote betekenis dat we meer voelen dan we kunnen zeggen. Wanneer we oog in oog staan met de grootsheid van de wereld, lijkt elk onder woorden brengen van onze gedachten een anticlimax…”. Door een geloofsbelijdenis of dogma te formuleren brengen we slechts een overweldigende werkelijkheid terug naar het niveau van het denken. “… God is per definitie vormeloos…”, zegt de dominee in “Wormmaan” van Mariken Heitman (zie mijn vorige blog). “… Het is een doorlopende oefening in ontvankelijkheid voor het onbewijsbare, voor het mysterie. Dat schept wat haar betreft ruimte. De mens, die maakt er dogma’s omheen, als houvast, dat is ze met me eens. ‘Maar ben jij anders? Ben jij niet ook op zoek naar houvast, wetmatigheden?’…”. Heschel: “… Ons denken is slechts een achteraf-geloof…”. Begrip voor de werkelijkheid van God ontstaat niet via verstandelijk redeneren maar in gebeurtenissen van diepe ontroering. Glimpen van inzicht komen en gaan. Is er een God? “… Hoe dieper we mediteren, des te duidelijker beseffen we dat de vraag die we stellen, een vraag is die aan ons wordt gesteld; dat ‘de vraag van de mens naar God, de vraag is van God naar de mens…”.
Vergeten land
Om God te vinden moeten we ons zelf verliezen: “… Er is een eenzaamheid in ons die luistert. Als de ziel het gezelschap van het ego en zijn gevolg van onnozele ideeën verlaat…”. Even verder: “… Ongevoeligheid voor het mysterie is ons grootste struikelblok. In het kunstlicht van trots en zelfgenoegzaamheid zullen we de glans nimmer zien…”. Over de ‘nacht van de ziel’: “… We moeten eerst in de duisternis turen, ons gewurgd en begraven voelen in de hopeloosheid van het leven zonder God, voordat we gereed zijn om de tegenwoordigheid van Zijn levende licht te ervaren…”. Het gaat om een geestelijke ‘inkering’ of ‘omkering’ of ‘bekering’. Zie Eric-Emmanuel Schmitt die in zijn roman “Het evangelie volgens Pilatus” een kind laat zeggen: “… Mama, diep in mezelf vind ik niet mezelf…. ”. Zie de Joods-Spaanse dichter en filosoof Yehida Halevi die schrijft: “… Ge zult Uw God in uw boezem vinden. Vriendelijk wandelend in uw hart…”. Zie Psalm 51 vers 8: “… maar U wilt dat waarheid mij vervult, U leert mij wijsheid, diep in mijn hart…”. Heschel: “… We hoeven de wereld van het geloof niet te ontdekken; we hoeven haar slechts terug te vinden…”. Het licht is in ons. Het is geen onbekend land; het is een vergeten land. Rabbijn Aäron van Karlín naar aanleiding van Psalm 36 vers 10: “… Er is een goddelijk licht in elke ziel, het sluimert en wordt verduisterd door de dwaasheden van deze wereld. Eerst moeten we dit licht wekken, dan zal het licht van boven op ons komen. In Uw licht, dat binnen in ons is, zullen wij licht zien…”. De Baäl Shem legt uit: “… De stem die van boven opklinkt, bereikt niet het stoffelijk oor van de mens…”. Even verder: “… Zij uit zich niet in geluiden maar in gedachten, in tekenen die de mens moet leren waar te nemen…”. De mens heeft het in zijn macht om God te zoeken; hij heeft het niet in zijn macht om Hem te vinden: “… Maar het initiatief ligt, geloven wij, bij de mens. Het grote inzicht wordt niet gegeven, tenzij wij gereed zijn om te ontvangen. God voltooit, maar wij beginnen. ‘Elkeen die begint zichzelve te reinigen wordt uit den hoge bijgestaan.’ De ‘Schechinah’, de aanwezigheid van God, wordt niet gevonden in het gezelschap van zondaren; maar wanneer een mens zich inspant om zich te reinigen en om tot God te naderen, dan rust de ‘Schechinah’ op hem…”.
Openbaring
We kunnen God nooit omschrijven, zegt Heschel. Zijn wezen is ongrijpbaar voor ons. God is niet te vinden in flauwe concepten, “… niet in geslepen, dorre of beschroomde meningen, en niet in liefde, die schraal en ongedurig is…”. We kunnen Zijn tegenwoordigheid wél voelen. In de schaarse momenten waarin we boven onszelf uitstijgen. Hij knaagt aan ons geweten. Iets wordt van ons verwacht. Maar wat? “… De uiteindelijke vraag die onze ziel beweegt, is anoniem, geheimzinnig, krachtig, maar onuitsprekelijk…”. Wij zijn blijkbaar het voorwerp van Gods nooit verflauwende aandacht. Hoe herkennen we Zijn stem? Goddelijke inzichten zijn altijd uitdrukkingen van ‘één-zijn’ of ‘liefde’: “… Als zich in de naglans van een godsdienstig inzicht een mogelijkheid voordoet om onze uiteengevallen levens te herenigen, om bijeen te brengen wat met elkaar strijdt, dan weten we dat het een handwijzer is op Zijn weg…”. Heschel: “… De taal van de ‘Zohar’ noemt deze wereld ‘alma deperuda’, ‘de wereld van de scheiding’…”. Even verder: “… Wanneer een gedachte hoogmoed voortbrengt, een zich afwenden van het lijden van anderen, onbewustheid van de gevaren van het kwaad, dan weten we dat het een afwijking is van Zijn weg…”. Heschel: “… We hebben geleerd te luisteren naar elk ‘ik’ behalve het ‘Ik’ van God. De hedendaagse mens kan fier verklaren: niets dierlijks is mij vreemd, maar wel alles wat goddelijk is…”. Het probleem van de mens is ernstiger dan we ons een generatie geleden konden voorstellen. We hebben ontdekt dat het verstand verdorven kan zijn. Dat wetenschap geen veiligheid biedt. Dat vrijheid zonder rechtvaardigheid niets voorstelt: “… er is een hartstocht en een aandrift om wrede daden te bedrijven, die alleen het ontzag en de vrees voor God kan stillen; er is een verstikkende zelfzucht in de mens, die alleen heiligheid kan verdrijven…”.
Profetische inspiratie
Omdat de goddelijke vonken die voor ons oplichten weer doven, en wij terugvallen in een duisternis die bijna even zwart is als die waarin we tevoren waren, laat het Jodendom zich leiden door de profeten, waaraan God zich heeft geopenbaard. Profetische inspiratie is een ‘onverklaarbare en buitengewone gebeurtenis’: “… De stem spreekt tot de geest van profetische mensen in zeldzame ogenblikken van hun leven en schreeuwt tot de massa’s door de verschrikkingen van de geschiedenis. De profeten gehoorzamen, de massa’s wanhopen…”. Heschel: “… Na de dag waarop de stem van God op de Sinaï ons overweldigde, zijn we nooit meer de ouden geweest…”. De grote profeten hadden één ding gemeen: “… openbaring kwam tot hen als een verrassing, als een plotselinge uitbarsting…”. De profeten zelf waren de eerste critici van de zogenaamd ‘valse profeten’. Openbaring is een mysterie dat zich onttrekt aan wetenschappelijk onderzoek. Openbaring kan betwijfeld noch bevestigd worden, maar evenmin ontkend of bewezen. “… De daad van de openbaring is een mysterie, maar het verslag van de openbaring is een literair feit, verwoord in de taal van de mens…”. De profeten schreven de Tenach: “… Alles wat we hebben is een Boek en alles wat we kunnen doen is proberen om het woordeloze dwars door de woorden heen te voelen…”. Want de stem van God is geen menselijke stem: “… De zekerste manier om openbaring niet te begrijpen is haar letterlijk te nemen, zich voor te stellen dat God de profeet per interlokale telefoon toesprak…”. Even verder: “… En toch is er een soort lezer die wanneer men hem vertelt over de ladder van Jakob, naar het aantal sporten zou vragen…”. Geloof ín de profeten kan uitgroeien tot geloof mét de profeten: “… Wat een beeldhouwer doet met een blok marmer, doet de bijbel met onze fijnste intuïtie…”. De Bijbel is “… een drama om aan deel te nemen…”. De Bijbel is het woord van God én mens: “… een weergave van openbaring en de reactie daarop…”. Heschel: “… De godslasterlijke taal van de farao. De opstandige uitlatingen van Korach, de slimmigheid van Efron en de woorden van de soldaten in het kamp van Midian kwamen voort uit de geest van de mens…”. God openbaart Zichzelf niet; Hij openbaart enkel Zijn weg. De canonisatie en de bewaring van de Bijbel zijn het werk van Israël.
Tussen fundamentalisme en vrijzinnigheid
Prachtig schrijft Heschel over het ‘onvolledige’: “… De onvolledige ervaring van de dood is de slaap; een onvolledige vorm van profetie is de droom; de onvolledige vorm van de komende wereld is de sabbat; de onvolledige vorm van het hemelse licht is de zon; de onvolledige vorm van de hemelse wijsheid is de tora…”. Zo zijn de geschiedenissen van de Tora ook slechts een ‘opperkleed’. De Bijbel heeft op veel meer dan één niveau betekenis. “… Het oerlicht is verborgen…”. Niet elke uiting in de Bijbel moet worden beschouwd als een maatstaf of een model voor gedrag, waarschuwt Heschel. “… Ons wordt verteld dat Mozes, Elia en Jesaja door God berispt werden voor het uiten van harde woorden over het volk, hoewel deze woorden een deel van de bijbel zijn (Ex. 4:1, 1 Kon. 19:14, Jes.6:5)…”. En even verder: “… In onze ontmoeting met de bijbel kunnen we hetzij een fundamentalistische houding aannemen, die elk woord letterlijk opvat, geen onderscheid maakt tussen het eeuwige en het tijdelijke en geen ruimte laat voor een persoonlijk of historisch verstaan of voor de stem van het geweten. Maar we kunnen ook een rationalistische houding aannemen die, met de wetenschap als toetssteen van de godsdienst, de Schrift beschouwt als een dichterlijk werk of mythe, nuttig voor mensen behorende tot een minderwaardige beschaving en dus achterhaald voor iedere latere periode in de geschiedenis. De filosofie van de godsdienst moet op twee fronten strijden; zij tracht enerzijds de onjuiste denkbeelden van fundamentalisten uit te ziften en anderzijds de al te grote vrijmoedigheid van de rationalisten te temperen. De uiteindelijke opdracht is om ons te leiden naar een hoger niveau van kennis en ervaring, naar toewijding door begrijpen…”. Een en ander is nooit bedoeld als ‘plaatsvervangend denken’. Dan wordt de Bijbel een struikelblok: “… Het is mogelijk om in naam van de tora een moord te plegen; men kan een schurk zijn en binnen de letter van de wet blijven (Maimonides). Er is inderdaad zoveel vroom misbruik geweest, dat de bijbel vaak gered moet worden uit de handen van zijn bewonderaars…”. Heschel: “… Haar oogmerk is niet om begrip te vervangen, maar om het te vergroten. De profeten trachtten de horizon van ons bewustzijn te verruimen …”. Even verder: “… De bijbel is een zaad, God is de zon, maar wij zijn de grond…”.
Orthopraxie
In het Jodendom gaat het vooral om doen: “… De juiste manier van leven kan leiden tot de juiste manier van denken…”. Even verder: “… In ‘daden’ gaat de mens beseffen wat zijn leven werkelijk is, dat hij kwaad kan doen en verwonden, dat hij kan vernielen en te gronde richten; dat hij in staat is om vreugde te smaken en die aan anderen te schenken; om de spanningen van hemzelf en van anderen te verlichten of te vergroten. Door het gebruik van zijn wil en niet door nadenken ontmoet hij zijn zelf zoals het is, niet zoals hij zou willen dat het was. In zijn daden toont de mens zowel zijn bewuste als zijn verdrongen begeerten, waarbij hij zelfs datgene uitspelt wat hij niet kan begrijpen. Wat hij wellicht niet durft te denken, uit hij dikwijls in daden. Het hart wordt in daden geopenbaard…”. De nasleep van onze daden kan onmetelijk zijn: “… Zelfs één enkele daad veroorzaakt een eindeloos aantal gevolgen en zet meer in gang dan de machtigste mens kan beheersen of voorzeggen…”. Heschel: “… Door de wil alleen wordt de mens de meest verwoestende van alle wezens. Dit is ons lot: onze macht kan onze ondergang worden. Het is zo gemakkelijk om te kwetsen, te vernietigen, te doden. Het baren van één kind is een mysterie; het doden van miljoenen is slechts een vaardigheid…”. Wat op het spel staat is Gods schepping. De mens is echter niet alleen, hij kan ‘wandelen met God’ (Micha 6:8). “… Alleen de egoïst is opgesloten in zichzelf, een geestelijke kluizenaar…”. Het leven kan een schakel tussen mens en God worden. “… Wij leven in de overtuiging dat daden van goedheid het verborgen licht van Zijn heiligheid weerspiegelen…”. Mitswot zijn geen idealen of geestelijke waarden die voor altijd in de eeuwigheid zweven. Het zijn geboden waarzonder de samenleving niet mogelijk is. De tweedeling tussen geloof en werken, die in de christelijke theologie zo’n belangrijk probleem vormt, is in het Jodendom geen issue. Zie Fichte die uitriep: “… Ik zou mijn woord niet breken zelfs als ik de mensheid daardoor zou kunnen redden!...”. Heschel: “… Zijn redding en gerechtigheid waren voor hem blijkbaar zoveel belangrijker dan het lot van alle mensen dat hij de mensheid vernietigd zou hebben om zichzelf te redden. Bewijst een dergelijke houding niet de waarheid van het spreekwoord ‘De weg naar de hel is geplaveid met goede voornemens’?...”. Even verder: “… God vraagt om het hart en wij dienen ons antwoord te spellen in daden…”. Het leven is ondeelbaar. “… Zij die ons oproepen om op onze innerlijke stem te vertrouwen beseffen niet dat er meer dan één stem in ons is, dat de macht van zelfzucht gemakkelijk de stem van het geweten kan smoren…”. Het geweten is geen gids, maar een rem: “… Het verheft zijn stem nadat een verkeerde daad is gepleegd, maar geeft ons dikwijls géén aanwijzing vóór onze daden…”.
Leer
De wet is echter niet bedoeld als juk, of toom, of dwangbuis: “… Alle vervulling is een oefening in de kunst van de liefde…”. Het ware doel van de mens is te ‘zijn’ wat hij ‘doet’. Het doel van het verrichten van rituele daden is het veranderen van de ziel. De vertalers van de Septuagint vergisten zich dan ook door het woord ‘tora’ te vertalen als ‘wet’; het betekent veeleer ‘leer’. Dogma’s zijn geen vervanging van het geloof. Dogma’s alleen zijn onvoldoende. “… Men moet opzettelijk verhard zijn om voor altijd ongevoelig te blijven voor de geest van daden die men dag na dag, jaar na jaar volvoert. Hoe kan men de vreugde van barmhartigheid anders leren dan door haar te doen?...”. Even verder: “… De daad kan tevoorschijn brengen wat in het gemoed sluimert, en handelingen waar een denkbeeld in tot leven komt…”. Heschel: “… De mens wordt door al zijn handelingen beïnvloed; zijn hart en al zijn gedachten volgen de daden die hij pleegt, hetzij goede of slechte…”. Geheiligde daden hebben tot doel het leven ‘in overeenstemming’ te brengen ‘met ons gevoel voor het onuitsprekelijke’: “… Zolang de mens godsdienst ziet als een bron van bevrediging van zijn eigen behoeften, dient hij niet God maar zichzelf…”. Het is niet ‘nuttigheid’ die wij zoeken in godsdienst, maar ‘eeuwigheid’. Godsdienstige werken zijn als kunstwerken. Hun geestelijke betekenis is niet altijd helder. Maar ze kunnen ons leiden naar bronaders van opwellende betekenis, naar ervaringen, die vol zijn van de gloed van het heilige die plotseling in onze gedachten opvlamt. “… Misschien is dit het wezen van de menselijke ellende: te vergeten dat het leven ons zowel geschonken als toevertrouwd is…”.
Over de verwarring van goed en kwaad
Heschel: “… Aan Israël werd geleerd hoe Hem aan te spreken die het mysterie overstijgt. Voorbij de geest is mysterie, maar voorbij het mysterie is genade. Uit de duisternis klinkt een stem die onthult dat het uiteindelijke mysterie geen raadsel is, maar de God van genade; dat de Schepper van het al de ‘Vader in de hemelen’ is…”. Er is geen kloof tussen het geluk van de mens en de plannen van God: “… De wereld wordt verscheurd door conflicten, door dwaasheid, door haat. Het is onze taak om te reinigen, te verlichten, te herstellen. Elke daad is hetzij een beletsel, hetzij een bevordering van het streven naar verlossing…”. Een geheiligde daad is een ontmoeting met het goddelijke. Een manier om in broederschap met God te leven. “… We moeten vriendelijkheid geven om goedheid te verwerven; we moeten het goede doen om het heilige te bereiken…”. Het kwaad staat in onze wereld niet op zichzelf. Goed en kwaad zijn in elkaar verward. Vermengd. Hoe vaak is vroomheid niet gebruikt als werktuig van macht. De meest weerzinwekkende uiting van monsterlijke boosaardigheid is als zij gemaskerd optreedt als het goede. “… Het hedendaagse denken lijkt op een begraafplaats van afgedankte idealen. Men gevoelt dat de mens met zijn zedelijk streven slechts luchtkastelen bouwt. Al onze maatstaven zijn niets anders dan vermomde begeerten…”. De Joodse traditie gelooft dat het kwade alleen wijkt door het goede te doen: “… Leven in het licht van Gods aangezicht verleent de mens een liefdevolle kracht die hem in staat stelt de machten van het kwade te overwinnen…”. Het kwaad is niet alleen een bedreiging, het is ook een uitdaging.
Het dierlijke, het verstandelijke, het geestelijke
“… De mens leeft in drie gebieden: het dierlijke, het verstandelijke en het geestelijke…”. Heschel: “… Wij geloven dat het ego veranderd kan worden in een vriend van de geest…”. Het oogmerk van de Joodse opvoeding is “… hoe de onuitsprekelijke verrukking van goede daden te leren voelen…”. Het gaat erom “… alle verspreide daden te verbinden met de Ene…”. Hij bestempelt het ego zonder meer als ‘de boze aandrift’. “… Zijn we in staat om het gevaar te overwinnen van trots, eigengerechtigheid, ijdelheid en superioriteitsgevoel, ontleend aan zogenaamd aan Gods toegewijde handelingen?...”. Vaak vereren we ‘de vreemde God in onszelf’. “… De ‘ik’ staat tussen God en mens…”. Daarom spoort de Joodse traditie aan om onze handelingen van barmhartigheid voor anderen te verbergen (zie ook woestijnmoeder Syncletica in “Woestijnvaders” van Mattias Rouw). “… Men kan alle wetten naleven en tegelijk een vermomd veelgodendom aan hangen. Want als iemand een godsdienstige handeling verricht met de bedoeling een menselijk wezen te behagen dat hij vreest of waarvan hij hoopt te profiteren, dan is het niet God die hij eer bewijst, maar een menselijk wezen…”. Het gaat er niet om onze behoeften te onderdrukken, volgens Heschel, maar om onze behoeften om te zetten. Te richten op een hoger ideaal. Een doel voorbij onszelf. “… Als wegcijfering van zichzelf op zichzelf deugdzaam zou zijn, zou zelfmoord het toppunt van zedelijk leven zijn. Het is de Moloch die het offer van het leven verlangt; het is militarisme dat de dood op het slagveld als het hoogste ideaal verheerlijkt. De profeten van Baäl gingen zich meer te buiten aan zelfvernedering dan de profeten van Israël…”. Het is niet onze taak om afstand van het leven te doen, maar om dicht bij God te komen. Dat kan door ‘een blijvende voorstelling te ontwikkelen van het niet-zelf’. Voor ‘de waardigheid van de medemens’. Het zelf is geestelijk ‘onrijp’. Het rijpt in de bewogenheid om het niet-zelf. “… Er is geen vreugde voor het zelf in het zelf…”. Vreugde wordt meer gevonden in geven dan krijgen, in geven dan nemen. “… We zijn allen begiftigd met talenten, begaafdheden, vaardigheden; maar talent zonder toewijding, begaafdheid zonder roeping, vaardigheid zonder geestelijke waardigheid eindigen in ontgoocheling…”.
Flow
Wat Heschel bedoelt is volgens mij dat je jezelf vergeet
als je je met heel je hart op God richt, waardoor je zelfs in een ‘flow’ kunt
raken: “… In het ogenblik waarin een
kunstenaar opgaat in het spelen van een concert, is de gedachte aan applaus,
roem of beloning verre van hem. Zijn volledige aandacht, zijn hele wezen is één met de muziek…”. De negatieve
vorm: “… Bij de meeste mensen komt een
gevoel op van contact met het uiteindelijke wanneer hun zelfvertrouwen door een
verschrikkelijke beproeving wordt weggevaagd… “. Even verder: “… We hebben gezegd dat de grote
vooronderstelling van de godsdienst is dat de mens zichzelf kan overtreffen…”. Een
dergelijk vermogen is het wezen van ware vrijheid: “… Vrijheid sluit een keuze in, maar zij wortelt in het besef dat het
zelf geen soeverein is, in het misnoegen over de tirannie van het ego…”. Er
is méér
dan het zelf. Voorbij het zelf ligt het domein van de geest: “… Als hij kiest voor het kwade, geeft hij
zijn verbondenheid met de geest op…”. Tegelijk is het onmogelijk om de
geest als zodanig te vatten: “… Geest is
een ‘richting’, het zich wenden van alle wezens tot God…”. Een gaan van
Hier naar Ginds: “… Onze weg is hetzij
een pelgrimstocht, hetzij een vlucht…”. Heschel krijgt wel wat voor elkaar bij mij: de vreugde van zijn geloof tintelt door me heen.
Uitgave: Abraxas – 2005 (Fenomenologische bibliotheek 5), vertaling D. Mok, 479 blz., ISBN 978 908 073 005 2, € 17,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier
Geen opmerkingen :
Een reactie posten