Subtitel: Zeven overdenkingen van woorden uit de Heilige Schrift
Ik houd van cultuurfilosofen en ik houd van mystici (zie mijn vorige blog). Frank de Graaff (1918 – 1993) was het allebei. Zijn werk doet de uitspraak van Olga Tokarczuk, dat lezen en schrijven een ‘oefening in vreemdheid’ hoort te zijn, alle eer aan. Door De Graaff werd ik ooit op het spoor van cultuurfilosofie gezet. Altijd keer ik weer terug naar zijn prachtige en indrukwekkende boeken. Nog steeds luister ik graag naar zijn diepzinnige, stijlvolle preken (De Graaff was ook hervormd predikant) op oude cassettebandjes, die Bart Gijsbertsen heeft verzameld op zijn site. Soms klinken ze onverstaanbaar en blikkerig. Alsof je in een andere dimensie belandt. In de kerstvakantie, bij uitstek een tijd van reflectie, herlas ik “Het geheim van de wereldgeschiedenis”. In onze tijd van ‘oorlogen en geruchten van oorlogen’ vraag ik me wel eens af waar het naartoe moet met de wereld. De Graaff had daar zo zijn geheel eigen ideeën over. Eerder schreef ik over zijn werk naar aanleiding van “Het raadsel Spinoza” van Irvin D. Yalom en “Otto III, de verduisteraar van de middeleeuwen” van Marco van Burken.
Verschil moet er zijn
Ik snap lang niet alles wat De Graaff te berde brengt, maar wat mij het meest aanspreekt zal ik proberen onder woorden te brengen. Zijn eerste overdenking gaat over de Geboorte in de Kerstnacht. De Graaff wijst er op dat de interpretatie van de tekst heel verschillend kan zijn, want in het Koninkrijk van God bestaat geen gelijkheid: “… De apostel spreekt van het onderscheid van het licht der sterren. De ene ster verschilt in heerlijkheid van de ander (1 Kor. 15:41)…”. Een en ander zou afhankelijk zijn van de werking van de Heilige Geest. Daarmee breekt hij in mijn ogen een lans voor de mystici. “… Het zijn de vreesachtigen, die bang zijn, dat er meer zou zijn dan wij kunnen overzien. Die beperking geldt zowel de objectiverende historisch-kritische methode als voor de dogmatisch-fundamentalistische…”. De Bijbel kent ook geen theoretisch wereldbeeld: “… In die wereld roteert de aarde niet om haar as, maar gaat de zon op en onder. In die wereld is het menselijk hart nog geen holle spier, maar het middelpunt van leven en denken…”. Het gaat om een kosmos die bestaat uit levende betrekkingen, waarin schepselen elkaar ontmoeten. “… De aarde wordt begrensd door de hemel, die boven haar koepelt, door de onderwereld onder haar en door de chaoswateren rondom haar. Dit wil zeggen, dat zij door de hemel gezegend wordt, door het dodenrijk en de chaos bedreigd wordt. Op aarde is het leven. Er is niet alleen het leven van mensen, planten en dieren, maar alles is bezield. Ook de aarde zelf is een levend wezen (Gen. 4:10 en 11)…”.
Harmonie der sferen
Het leven wordt voortdurend bedreigd door de chaosmachten en de duisternis van de dood, die intreden zo gauw de Goddelijke genade zich terugtrekt. Volgens De Graaff kun je zeggen dat het leven uit de chaos en de stilte van de dood voortkomt, en daarin ook weer terugvalt. Opvallend vind ik de tegenstelling inzake het NewAge-denken, waarin meestal wordt verondersteld dat wij vanuit ‘het licht’, dus de hemel, komen en naar ‘het licht’ terug gaan. Het kenmerk van leven is unieke onherhaalbaarheid. De schepping is daar waar God de gelijkheid van de duisternis en het niets op gaat heffen in onderscheid, nuance, verschil en ongelijkheid. In dat alles is harmonie. Het symbool van harmonie komt het beste aan het licht in muziek. Zie Pythagoras die spreekt van ‘de harmonie der sferen’. Zie het Bijbelboek Job waarin het gaat over ‘het zingen der morgensterren’. En zie dus ook de engelen die in de Kerstnacht de ‘vrede op aarde’ proclameren. Deze harmonie wordt voortdurend bedreigd. Namelijk, wanneer de verbinding met de hemel stagneert. Welnu, de mens is geschapen om de aarde te ‘dienen en te hoeden’ door de verbinding met de hemel open te houden. Dat gaat helemaal fout in het paradijs. Die taak is ook te zwaar voor de Zaddikim, de rechtvaardigen onder het uitverkoren volk van God: Israël. Daarom wordt in de Kerstnacht de Messias, het Kind in de kribbe geboren. Hij vertegenwoordigt de shalom, de vrede, de harmonie op aarde. Hierdoor wordt de mensheid weer verbonden met de hemel. Deze vrede heft het unieke niet op, maar bevestigt het. Deze vrede is nog verborgen, maar doortrekt de aarde. Overal waar schoonheid en liefde openbaar worden zien wij de tekenen: “… Wij leven daarom in een wonderlijke spanning…”.
Ridderlijkheid
Tot mijn verrassing stelt De Graaff dat de vrouw na de zondeval minder tekort schiet dan de man. Daarom werd Jezus uit een maagd geboren. Er was geen man te vinden die zo liefhad dat hij het Heilige Kind kon verwekken: “… Zonde is altijd een gebrek aan liefde…”. God gaat de man voorbij. “… Wij zien in de bijbelse geschiedenis dat, waar Gods verlossingsmacht zich in de wereld openbaart, altijd sprake is van een bijzondere verwekking…”. Zie bijvoorbeeld het verhaal over Abraham, de stamvader van het Messiaanse volk, die te oud was om nageslacht voort te brengen. Het doet me denken aan de, overigens prachtige, kerstuitzending van het filosofenplatform “De Nieuwe Wereld”, waarin twee denkers een gesprek aangaan met dominee Paul Visser. De laatste beweert met droge ogen dat je het toch bijna niet zo gek kunt bedenken dat een maagd zwanger wordt. In feite staan de Griekse en Romeinse, maar ook andere, mythen bol van onnatuurlijke geboortes: zie bijvoorbeeld de halfgoden Achilles, Aeneas, Asklepios, Herakles, Perseus, enzovoorts. Zo vreemd was dat in de tijd rond het jaar nul helemaal niet. Jozef interpreteert de zwangerschap van Maria als overspel. Volgens De Graaff heeft de harde arbeid als timmerman hem achterdochtig gemaakt. Overal vermoedt Jozef het kwaad, vreest hij smart en bedreiging. In zijn realisme is geen plaats voor een godswonder. Zie Nietzsche die stelt dat voor een religieus leven terugtrekking in de stilte noodzakelijk is. Het moderne, lawaaierige, 24 uur ‘aanstaan’, speelt meer dan al het ongeloof in de hand. Arbeid adelt zeker niet altijd. Het harde zwoegen in kommervolle omstandigheden beperkt de mens in alle opzichten. Stompt af, verhardt en verblindt. De stress van armoede leidt tot navenante blikvernauwing (zie “Moeder van 40.000 kinderen” van Jasper van den Bovenlamp). Toch is Jozef niet uit op wraak. Dat maakt een rechtvaardige van hem. Hij is van plan Maria in stilte te verlaten. In een droom wordt Jozef teruggeroepen tot zijn ‘Koninklijke zelf’. De realiteit blijkt een grote illusie, zinsbedrog, die rust op de waan van beperkte vooroordelen. Daarop aanvaardt en adopteert Jozef het Heilige Kind: “… Jozef krijgt een andere mannelijke staat: die van ridderlijke beschermer van het Heiligdom Maria en van het heil, het Kind. In Jozef ligt de oorsprong van de ware ridderlijkheid…”. Altijd ietwat romantisch, die F. de Graaff. Maar toch. Is aan de toename van het aantal abortussen en het seksueel misbruik in de katholieke tot charismatische kerken niet af te lezen dat de mannelijke, zorgzame ‘ridderlijkheid’ vér te zoeken is?
Wie is mijn naaste?
Volgens De Graaff is de vraag naar ‘wie is mijn naaste is’, van de wetgeleerde in Lukas tien, zeker niet bedoeld om Jezus in de val te lokken, zoals vaak wordt verondersteld. Integendeel: “… De wetgeleerde was door Jezus geschokt. Hij kon Hem niet tot het bekende herleiden, zoals dat met de meeste mensen, die hij ontmoette, gelukte. Evenmin laat hij zich op grond van een persoonlijke intuïtie meeslepen. Nog minder laat hij zich verleiden tot een voorbarige verwerping, die meestal voortkomt uit moed om het ongewone in de ogen te zien…”. Dat zijn wel mooie woorden in gepolariseerde tijden. De Graaff hekelt ‘voorbarige stichtelijkheden’, en is daarmee absoluut anti-wokie. In de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan gaat de priester aan het door rovers toegetakelde, halfdode slachtoffer, huiverend voorbij. Hij ziet hem wel, maar zijn verantwoordelijkheid als priester belet hem te helpen. Hij zou zich er maar door verontreinigen. Vanwege zijn menselijke gebondenheid gaat hij schaamrood verder. De Leviet ziet het slachtoffer in de eerste plaats als signaal voor de onveilige situatie en weet niet hoe gauw hij weg moet komen. Hij denkt alleen maar aan de gevaren die zijn bestaan bedreigen. De Samaritaan is echter ‘tot in zijn ingewanden geraakt’. Het Hebreeuwse woord voor ‘baarmoeder’ wordt gebruikt dat als grondslag voor alle barmhartigheid geldt: “… In dit verband kan men ook de tekst in de Apocalyps uitleggen. Buiten het Koninkrijk zullen zijn (Openbaring 21:8) de ‘pharmakoi’, de tovenaars eigenlijk, de gifmengers. Daarmee worden meestal de vruchtafdrijvers bedoeld. De vruchtafdrijvers doen een der felste aanvallen op de grondslag van iedere barmhartigheid in een cultuur…”. Andermaal is het opvallend dat niet de vrouwen die abortus ondergaan als zondig worden gezien, maar degenen die hen daartoe drijven.
Licht
Barmhartigheid gaat dieper dan medelijden. De barmhartige Samaritaan doorbreekt het isolement van het slachtoffer door naar hem toe te gaan en verzorgt zijn wonden met de ‘zegenende elementen’ olie en wijn. Het frappante is dat de naaste niet het slachtoffer dan wel de zieligerd is, maar de Samaritaan. De naaste is degene waarnaar de liefde van het slachtoffer uitgaat. Degene die barmhartigheid doet. Degene die door de genade van God boven zichzelf uitstijgt: “… Alle liefde heeft met God te maken…”. Naastenliefde is altijd uiting van dankbaarheid voor de genade die ontvangen is: “… Daarom is de Naaste bij uitnemendheid Jezus zelf…”. Blijkbaar kun je de genade die over je komt afweren (zie de priester). Eigenbelang laat de genade zelfs in het geheel niet toe (zie de Leviet). De Graaff waarschuwt evenwel voor het medelijden waardoor de zwakken de liefde van de sterken opslokken, zonder dat zij zelf hun zwakte te boven komen of van de ondergang gered worden. Voor passief ondergaan zonder actief liefhebben: “… Dankbaar zijn is ook activiteit. De ondankbare kluistert zich in blijvende passiviteit. Hij volhardt in een infantiele levenshouding…”. De hedendaagse liefde voor het niets, de moedeloosheid en de doodsdrift moeten omgekeerd worden naar dat wat verheft, het licht, naar God zelf. De Graaff: “… Onze tijd openbaart een nihilistische vernietigingsdrift. In de vermomming van aandacht vragen voor de lijdenden, geeft men een vrijbrief om het verhevene te miskennen, neer te halen. Dit is kortom: uit de wereld te bannen. Met alle schone leuzen is men bezig het licht uit de wereld te bannen. Wie het verhevene miskent, miskent God. En daarmee miskent men ook het leed, dat werkelijk geleden wordt. Want er is maar één redding voor de duisternis, dat is het Licht…” (dat lijkt mij trouwens precies het verschil tussen boeddhisme en christendom).
Het eeuwig vrouwelijke
In een apart hoofdstuk gaat het wederom om de vrouw. Volgens De Graaff vertegenwoordigt Maria Magdalena bij uitstek het ‘eeuwig vrouwelijke’. God ‘bouwt’ de vrouw uit een rib van de man, en stelt haar als een ‘hulpe’ tegenover hem: “… Daarom zal de man zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen en zij zullen tot één vlees zijn (Gen. 2:24)…”. Hier wordt het matriarchaat als een paradijselijke toestand neergezet, aldus De Graaff. Het woord ‘hulpe’ duidt zeker niet op een ondergeschikte positie, integendeel: “… Ook God zelf wordt in de Heilige Schrift een hulp genoemd. In de paradijselijke matriarchale toestand is de vrouw de helpster bij uitnemendheid. Zij bemiddelt met de Goddelijke wereld. Zij is de priesteres…”. De vrouw is de man niet tot bezit gegeven, maar ‘bij’ hem. Zij raakt echter op een dwaalspoor. Zij faalt, door naar de slang te luisteren. Buiten het paradijs wordt de vrouwelijke leiding vervangen door het wereldse patriarchaat: “… Tot uw man zal uw begeerte zijn en hij zal over u heersen (Gen. 3:16)…”. De man is de nomadenleider in de woestijn des levens. Hij wordt de ridderlijke beschermer van het vrouwelijk mysterie. Echter: “… Velen verlagen de vrouw tot bezit, waarover zij naar willekeur kunnen beschikken…”. Het was voor Maria Magdalena onmogelijk te vergeten dat zij aangelegd was op de hogere wereld, aldus De Graaff: “… Zij heeft willen teruggrijpen op de paradijselijke toestand…”. Ze kon niet anders dan Eva volgen in haar omgang met de bovennatuurlijke wereld. Maar in plaats van met de Goddelijke, bemiddelde zij met de demonische wereld. Vandaar dat Jezus ‘zeven duivelen’ bij haar uitwierp. Ze gaat naar het graf van Jezus om zijn lichaam te verzorgen: “… Zij weet uit de geschiedenis van Elisa, dat ook de dode profeet door middel van zijn lijk nog leven kan geven (2 Kon. 13:21)…”. Ik bedacht dat dat de oorzaak van de middeleeuwse ‘bedevaarten’ moet zijn geweest. Totaal onfeministisch meent De Graaff dat de vrouw te verheven, te fijn en te kwetsbaar is voor de harde, onverloste wereld, waarin de man in het openbaar treedt. Zij is en blijft gericht op de Goddelijke wereld. Zie Goethe: “… Das Ewigweibliche zieht uns hinan…”. Als feminisme betekent dat de vrouw niet haarzelf mag zijn, maar een halve of hele kerel moet worden, zie ik daar zelf ook weinig heil in. Het lijkt erop dat in ieder geval een gedeelte van de vrouwen hier absoluut niet mee uit de voeten kan. In onze maatschappij is een toenemend aantal meisjes en jonge vrouwen letterlijk doodongelukkig. Het aantal opnames op de eerste hulp vanwege zelf toegebracht letsel of poging tot suïcide is in negen jaar tijd met 50 procent gestegen, schrijft de Volkskrant (6 januari 2024). Zelfs de kerk hangt van prestatiedruk aan elkaar. Ik hoef maar te verwijzen naar de eindeloze artikelen in het christelijke Nederlands Dagblad over ‘missionair gemeente zijn’. Misschien moeten we de ouderwetse denkbeelden van figuren als De Graaff meenemen in onze man-vrouwframing. Ondanks al het gelijkheidsdenken is onze maatschappij immers nog steeds geen ‘land waar vrouwen willen wonen’. Misschien is ze daar zelfs wel verder vanaf dan ooit!
Bevinding versus verborgen omgang
Aan de hand van de ongelovige Thomas beschrijft De Graaff dat slechte ervaringen in het leven altijd weer reden zijn tot ongeloof en wantrouwen in God. De moderne massamens stelt zichzelf als maatstaf van alles wat is. Daardoor raakt hij opgesloten in zijn eigen, steeds kleiner wordende wereldje. Wij hebben een probleem met anders-zijn. Hier rekent De Graaff opmerkelijk genoeg ook de bevindelijkheid van de ‘nadere reformatie’ toe: “… Deze bevindelijkheid is gedeeltelijk een typisch modern en modernistisch verschijnsel. De zekerheid des geloofs wordt gelegd in de beperkte ervaring van de subjectieve mens. Alleen als God die beperkte ervaringswereld binnentreedt, wordt Hij vertrouwd en erkend. Alle beloften van Gods Woord worden zo lang ontkend, totdat zij in de beperkte subjectieve ervaringswereld worden bevestigd. In de bevindelijkheid komt duidelijk de moderne geest, die later in de Franse revolutie uitbreekt, naar voren. Noch God wordt vertrouwd op grond van Zijn Woord, noch het getuigenis van de Heiligen, die God als leermeesters over Zijn Volk heeft gesteld, wordt in de bevinding vertrouwd, maar slechts de eigen subjectieve ervaring…”. Een optelsom van verschillende geloofservaringen vormt het criterium van het ware geloof: “… Daarmee wordt de waarheid beperkt tot de eigentijdse beperkte ervaringswereld, hoe vroom de inhoud daarvan ook moge zijn…”. Niet dat God zich, in het verhaal van Thomas, zich hierdoor laat tegenhouden, trouwens. De Opgestane Heer treedt Thomas’ ervaringswereld binnen. Maar het is duidelijk dat Jezus Thomas’ bevindelijke belijdenis beneden de maat acht. Ik denk dat De Graaff bedoelt dat het geloof niet om eigen ego draait, maar eerder om het verlies daarvan. Wat “… de Schrift ‘verborgen omgang’ (Ps. 25:7) noemt…” is juist het tegenovergestelde van bevinding. Geloof is een vertrouwen op God dat niet berust op ervaarbare feiten, maar liefde. Zelfs de pijnlijkste gebeurtenissen worden in het licht der liefde gezien. Ook al is er geen verklaring voor wat je overkomt, deze liefde kan nooit door welke ervaring dan ook vernietigd worden. Wij zijn veel te beperkt om God te kunnen omvatten: “… Ook de mens, die God vertrouwt, heeft zijn ervaringswereld, maar duidt de feiten anders. Hij weet van een Licht, dat van buiten de ervaringswereld straalt. Een licht, dat anders is dan het licht der subjectiviteit. Zulk een mens leert dingen, zelfs de hardste van de ervaring, zien ‘sub specie aeternitatis’, onder de blik der eeuwigheid, om met Spinoza te spreken…”. De grond van de ware Godsliefde ligt niet in de mens zelf, maar in wat De Graaff aanduidt als de ‘diepste zielevonk’. Zie Eric-Emmanuel Schmitt die in “Het evangelie van Pilatus” een kind laat zeggen “… Mama, diep in mezelf vind ik niet mezelf…”. Beter kan het niet worden verwoord, denk ik.
Dieren
Evenals Isaac Bashevis Singer (zie mijn vorige blog) heeft Frank de Graaff een gevoelig oog voor dieren. Misschien is dat kenmerkend voor mystici. Denk bijvoorbeeld aan Franciscus van Assisi. Zie Spreuken 12 vers 10: “… De rechtvaardige kent de ziel van zijn dieren. Het ingewand van de goddeloze is verhard…”. De Graaff lijkt de opkomst van de moderne legbatterijen en megastallen met afschuw te hebben ondergaan. Herhaaldelijk bekritiseert hij in zijn preken op felle wijze de florerende bio-industrie. Descartes zag het dier als een zielloos mechanisme. Bij hem begon dan ook het moderne godloze denken. De Graaff: “… De moderne economie is in vele opzichten een tyran, die niet alleen mensen, maar ook dieren onmenselijk laat behandelen. Het is niet gemakkelijk om hierin verandering te brengen. Maar wel is in de eerste plaats noodzakelijk dat het verderfelijke gezien wordt. Want onmenselijkheid tegenover dieren maakt altijd onmenselijk tegenover mensen. Een maatschappij kan nooit gebaat zijn met onmenselijkheid, ook al schijnt dit op het eerste gezicht materieel voordeel te brengen. Zelfs materieel kan dit op den duur niet gehandhaafd worden. De kwaliteit van voedsel wordt onherroepelijk verlaagd. Er is ongetwijfeld een verband tussen vele menselijke ziekten en de onmenselijke behandeling van vee…”.
De jacht
De laatste twee hoofdstukken gaan over het eigenlijke thema: het geheim van de wereldgeschiedenis. Kort door de bocht ziet De Graaff het verhaal over het gevecht van Jakob met ‘een man’ bij de Jabbok - zie Genesis 32 - als de ‘ouverture’ van de opera der wereldgeschiedenis. Als de ‘voorafschaduwing’ van de worsteling tussen het Jodendom en christendom, dat om de tegenstelling tussen Jakob en Esau draait. Pas aan het eind van de geschiedenis zal de ‘sluier’, die de christenheid omfloerst inzake het volk Israël, weggenomen worden (Jesaja 25:7). In verband met Esau, die uitgeput van de jacht terugkomt, en zijn eerstgeboorterecht onnadenkend verkwanselt voor een bord rode linzensoep, schrijft De Graaff over de jacht in de ongerepte wereld van eertijds: “… De jacht is een strijd, waarin de kansen van overwinnen aan beide kanten liggen. Het dier kan ook de mens doden. Het zwakke dier kan ook ontsnappen. Dit is door alle tijden het fascinerende van de jacht geweest. In dit spel werd de tegenstander veelal geëerd. Sommige jagersvolken vragen het dier, waarop zij jagen zelfs vergiffenis…”. De jacht is heden ten dage ontaard in een weerzinwekkende zaak voor parvenu’s en afgegleden naar ‘gemaaktheid, aanstellerij en een afreageren van frustratie en sadisme’: “… Als men de moderne uitrusting met prismakijkers op de buksen ziet, kan men rustig stellen, dat er zo goed als niets meer van het oorspronkelijke spel van de jacht over is. De jacht is veelal ontaard in een voor dieren kansloze slachtpartij…”. Evenals de jacht was de maaltijd met wildbraad een heilige religieuze handeling. Een traditie die verbindt met de voorouders. Jakob vertegenwoordigt de toekomst. De nieuwe nomade die in tenten woont en met getemde dieren omgaat. Hij is geen jager meer, maar herder. Beiden voelen weerzin tegenover elkaar.
Trickster
Jakob is een trickster: om het goede doel te bereiken, gebruikt hij lage middelen. Hij redt zich via een list. Hij lijkt op de Griekse Hermes, de god van de handelaren, de gokkers, de dieven, de reizigers en de herders. Niemand kan zo goed liegen en bedriegen als hij. Evenals Ezau heeft Rome annex de Rooms-Katholieke kerk zich eeuwenlang als de rechthebbende op de zegen van God beschouwd. Zie de vervangingstheologie. Ezau haat Jacob vanwege zijn zegen. Zie de anti-Joodse uitspraken van sommige Kerkvaders: “… Vanaf de tweede eeuw is er een streven in de kerk om zich van de Joden los te maken…”. Daar komt volgens De Graaff het antisemitisme vandaan. Zie ook mijn blog over “De erfenis van Pilatus” van Anne-May Wachters. Natuurlijk hebben de Joden Christus niet gekruisigd. Wie veroordeelt Jezus? De Romeinse stadhouder, de vertegenwoordiger van de keizer van Rome. “… Wie geselt Jezus? Wie zet Hem de doornenkroon op, wie geeft Hem de rietstok in de hand? Het zijn allemaal Romeinse krijgsknechten. Wie voert Jezus naar de kruisheuvel? Het zijn de Romeinse soldaten onder aanvoering van de Romeinse Centurio. Wie slaan de nagels door de ledematen? Het zijn Romeinse soldaten…”. Volgens De Graaff is het conflict tussen Synagoge en Kerk te duiden als ‘camouflage’. Het Christusbeeld wordt vervangen door de Sar of genius van Rome. Het Joodse volk wordt vervangen door de Kerk. “… Men kon niet ontkennen, dat het Joodse Volk leefde. Het liep de Christenen voor de voeten. Men vond er iets op. Men beweerde, dat God zijn Volk verworpen had…”. Het oerchristendom was echter een Joodse aangelegenheid. Zie Pontius Pilatus die boven het kruis schreef: “… Jezus de Nazarener, de Koning der Joden…”. Het Jodendom verloochende Christus omdat Rome anders nooit in ‘het aas van het evangelie’ zou hebben gebeten. Maar Jezus en het volk Israël zijn zo met elkaar verbonden dat ze eigenlijk niet van elkaar losgemaakt kunnen worden. Zie bijvoorbeeld Matteüs 2 vers 15: “… Ik heb mijn zoon uit Egypte geroepen…”, dat refereert aan Hosea 11 vers 1. “… Die zoon is kennelijk Israël en Jezus tegelijk…”. Het christendom ‘lijkt’ alleen maar een zelfstandige beweging.
Numineuze machten
Om aan de woede van Ezau te ontkomen moet Jakob als een misdadiger vluchten om zijns levens wil. Als hij onderweg naar zijn oom Laban in slaap valt heeft hij een droom, waarin hij een ladder ziet die tot in de hemel reikt. Engelen stijgen op en dalen af. Volgens De Graaff zijn engelen Goddelijke wezens die het lot van de mensen en de wereld beheersen: “… Het zijn numineuze machten, die zich soms aan mensen openbaren. Het is uiterst belangrijk om een goede verhouding met hen te hebben…”. Tezamen vormen zij de ‘elohim’. “… In de nacht openbaren zij zich, vooral als de mens alleen is. In de nacht, als een mens alleen is, wordt hij door werkelijkheden, waaraan hij overdag voorbijgaat, ter verantwoording geroepen…”. De God van Jakob is de Heer der engelen. De ‘man’ waarmee Jakob een hele nacht bij de Jabbok vecht, duidt De Graaff als één van die ‘elohim’, namelijk de 'Sar' of 'schutsengel' dan wel 'genius' van Ezau. Wat is de mens? De vraag stellen is hem beantwoorden. “… De mens is gewoonlijk wat hem in bezit genomen heeft…”, aldus De Graaff. Het doet me denken aan wat Isaac Bashevis Singer in “Op zoek” schrijft over dat vrijwel iedereen wordt verblind door een bepaalde hartstocht. “… Er bestaat niet alleen negatieve bezetenheid, maar ook positieve…”. De genade ofwel de liefde Gods neemt echter nooit in bezit, maar bevrijdt, en heft de mens boven zichzelf uit tot zijn bestemming.
Der grosse Meister
Het Romeinse Rijk raakte op den duur zo vermoeid en uitgeput dat het alleen nog door het christendom gered kon worden: “… In de dagen van Constantijn is de Romeinse staat zo decadent geworden, dat het alleen met behulp van het Christendom overeind kon blijven…”. Europa lijkt anno nu in dezelfde toestand te verkeren. Zelfs iemand als Elon Musk denkt dat de westerse beschaving zonder het christendom instort. Aan het einde van Jakobs geschiedenis bij de worsteling aan de Jabbok is er een hevige, maar volstrekt open confrontatie met Esau. “… Die komt in de eerste plaats uit in de volstrekte hopeloosheid voor de toekomst van Esaus rijk. Duidelijker wordt steeds, dat de westerse cultuur met zijn wetenschap en techniek als enige consequentie de volkomen vernietiging van aarde en mensheid heeft…”. Het pessimisme van De Graaff heeft wel enige grond. “… De staat Israël herinnert het Westen-Esau aan zijn verschrikkelijke schuld, de verwonding van de heup, de zes miljoen vermoorde Joden. En dat niet alleen: Iedere dag siddert de gehele wereldpolitiek door de gebeurtenissen in dit kleine land van Jakob…”. Alsof hij dit nu schrijft in plaats van veertig jaar geleden. Overal klinkt de echo van de angstroep: “… ‘Laat mij gaan, want de dageraad gaat op.’ Met andere woorden: ‘Er behoeft niet veel meer te gebeuren, of het einde van alle dingen, de vernietiging van mensheid en aarde, is nabij. En Jakob antwoordt: ‘Ik laat u niet gaan, tenzij gij mij zegent.’…”. Als de nood op zijn hoogst is, is de redding nabij. Wanneer komt het goed, aldus De Graaff? Als de verdeeldheid tussen Rome en Israël verdwijnt: wie u zegent zal Ik zegenen. Als Rome Israël om de hals valt. En als Jezus door het Jodendom wordt geaccepteerd als de enige en ware Messias. Dat gaat een keertje gebeuren, volgens De Graaff. Hij ziet het Jezusbeeld, dat de Joden tot nu toe naar buiten geven, al oplichten: “… De bewuste bedrieger en zwarte magiër is vervallen. Jezus wordt zelfs een bijzondere rabbi, voor sommigen zelfs met profetische trekken, maar zijn Messias-zijn, opstanding, Zoon van God-zijn wordt nog ontkend. Maar de opklaring gaat verder. De grote Franz Rosenzweig, de Joodse wijsgeer, spreekt van ‘der grosse Meister’ als hij over Jezus spreekt…”. Zie ook Marc Chagall die steeds naar de eenheid verwijst van Jezus aan het kruis, die hij als Jood met een biddoek schildert, met alle pogroms die ooit hebben plaats gehad daar omheen: “… Een Goddelijke lichtstraal valt op de Gekruisigde en daarmee op alle vervolgden…”.
De tak omhakken waar je zelf op zit
Jakob/Israël moet helemaal zelf tot deze conclusie komen. De Graaff is wars van christelijke Jodenzending, die tot assimilatie leidt: “… Dit is een gevaarlijk pogen, want daarmee tracht men, ondanks alle goede bedoelingen, de stam om te hakken waarop men zelf geënt is…”. Jacob en Ezau traden na hun uiteindelijke verzoening ook niet samen op. Bovendien zegt Jezus voor zijn hemelvaart tot zijn leerlingen dat ze alle ‘gooim’, dat zijn de heidense volkeren, moeten onderwijzen en dopen. Niet de Joden. De Graaff eindigt zijn studie met een persoonlijk verhaal over de Chassidische Joden die hij als achtjarig jongetje tegenkwam in de straat waar hij woonde in Scheveningen. Eén van hen sprak hem ooit aan met de vraag waar de Haagsche straat was. Verward antwoordde hij dat ze op de Haagsche straat stonden, waarop de man teleurgesteld wegliep. Jaren lang heeft hij alle Joden die hij tegenkwam, gevraagd naar de betekenis van dit voorval. Tot een vrouw hem vertelde dat hij had moeten zeggen dat de man naar de bekende weg vroeg en informeren of hij hem misschien ergens anders mee van dienst kon zijn. Want de Chassied had hem enkel in de gelegenheid willen stellen een Jood te zegenen, waardoor hij zelf gezegend zou zijn. Zie Matteüs 25: “… Wat gij aan één van deze minste mijner broederen heb gedaan, hebt gij Mij gedaan…”.
Uitgave: Kok Kampen – 1982, 140 blz., ISBN 90 242 2393 8
Alleen nog
tweedehands verkrijgbaar
Geen opmerkingen :
Een reactie posten