Menu

dinsdag 11 april 2023

Otto III, de verduisteraar van de middeleeuwen – Marco van Burken


Subtitel: Hoe een jonge keizer zijn tijd ver vooruit was

 

Ik heb mijn eigen Elimane (zie de vorige blog). En wel  de erudiete theoloog en cultuurfilosoof dr. Frank de Graaff (1918 – 1993), van wie ik ooit, in mijn jonge jaren, “Anno Domini 1000, Anno Domini 2000” (1977) op de kop tikte, een christelijk geschiedenisboek dat zo’n beetje leest als een mix van Dan Brown en Umberto Eco, met dit verschil: F. de Graaff presenteert zijn, wat hij noemt ‘meta-historische’ werk, bloedjeserieus als non–fictie. Ik ben christelijk opgevoed, en eindelijk was er iemand die het geloof spánnend maakte - ook al snapte ik er geen bal van. Pas veel later kwam ik er achter dat hij door sommige christenen wordt beschouwd als een moderne gnosticus, zo niet esotericus, met zijn speculatieve ideeën over ‘inwijding’ en dat soort dingen, al was hij tegelijk een behoudend predikant in de hervormde kerk. Niet dat ik daar moeite mee had. Ik kwam uit een refo-wereld waar mensen altijd al werden ingedeeld in rangen en standen: ‘gewone gelovigen’, wij dus, en ‘echt bekeerden’. De één leek inderdaad veel meer te weten van de geheimen rond het geloof dan de ander. F. de Graaff ontsloot voor mij de wereld van cultuur: muziek, kunst, literatuur, filosofie. Ineens kwam alles als het ware binnen handbereik. Ik meende dat zowel zijn gedachtenis als zijn werk inmiddels wel zouden zijn verdwenen, maar er blijkt een heuse website te bestaan, waar op een conservatieve joods-christelijke manier in zijn spoor verder wordt gedacht – al kunnen de schrijvers mijns inziens niet in zijn scháduw staan: metahistorie.com. Zelfs zijn preken zijn te beluisteren, via oude cassettebandjes die zijn verzameld door ds. Bart Gijsbertsen: zie hier. Ondertussen heb ik geleerd dat er drie soorten kerken zijn (die elkaar hier en daar natuurlijk ook weer overlappen): zij die zich toeleggen op het charismatische, zij die zich toeleggen op heiliging, en zij die zich toeleggen op het contemplatieve. Inmiddels zou ik F. de Graaff, in ieder geval als dominee, vanwege zijn mystieke insteek onmiddellijk onder de contemplatieven scharen, als hij al in een hokje is te plaatsen. En, zoals u weet, ik houd van contemplatie. Wat heeft dit alles met de Otto III van Marco van Burken te maken?

 

Feit en fictie

Welnu, F. de Graaff begint “Anno Domini 1000, Anno Domini 2000” met een uiteenzetting over het leven van de jong gestorven Rooms-Duitse keizer Otto III (980 – 1002), waar hij zijn hele boek aan ophangt. Het gekke is, ik heb best veel gelezen in mijn leven, maar ik ben Otto III verder nergens meer tegengekomen. Behalve nu dus, in het werk van Marco van Burken. Jan van Aken schijnt hem ook hier en daar te noemen in zijn lijvige romans die ik nog niet heb gelezen. Echter, eerlijk gezegd valt het boek van Van Burken mij vreselijk tegen. Hij heeft tijdens het schrijven duidelijk geen meelezers gehad, want het barst van de taalfouten. Van Burken heeft wel een leuke stijl bedacht: hij wisselt fictie af met non-fictie, waardoor hij op de cover kan vermelden dat het om een ‘historische roman’ gaat. Dan kun je je fantasie botvieren zonder de kritiek over je heen te krijgen dat je een wetenschappelijke charlatan bent. Verder passeren er zóveel namen dat mijn hoofd er absoluut van was gaan duizelen als ik het werk van F. de Graaff niet had gekend. Daarnaast is zijn  fictieve verhaal zo banaal als het non-fictieve van F. de Graaff verheven. De bouquetreeks is er literatuur bij. Maar dat maakt allemaal niet uit: Van Burken heeft mij uitgelegd dat er gewoon heel weinig materiaal over Otto III in omloop is, en wát er bestaat heeft hij bij elkaar gegaard en gelezen. Daar ben ik erg mee in mijn sas, want dat zou mij nooit gelukt zijn, al ben ik er nóg zo nieuwsgierig naar.

 

Geestelijk verval

Ik zal proberen uit te leggen wat het fascinerende van F. de Graaff’s  betoog rond keizer Otto III is. Rond het jaar duizend was de christelijke wereld ervan overtuigd dat de Apocalyps op handen was: het ‘duizendjarige vrederijk’ - van de kerk - kwam ten einde. Satan zou nog één keer de gelegenheid krijgen rond te gaan als een briesende leeuw ‘zoekende wie hij kon verslinden’ en openbaar worden in de ‘Antichrist’. De mensen stonden zogezegd stijf van angst. Zie het laatste boek in de Bijbel: de Openbaring van Johannes. F. de Graafff vertelt dat het een periode was van schrikbarend geestelijk verval. Van Burken: “… Volgens Glaber was kannibalisme schering en inslag in die tijd. Hij beschreef dat in Tournus kant-en-klaar mensenvlees te koop was op de markt. Volgens hem nam dit na verloop van tijd zulke ernstige vormen aan dat reizigers werden ontvoerd door personen die steviger waren uitgevallen dan henzelf. De ledematen werden vervolgens afgesneden, gekookt en verslonden. Op veel plaatsen werden de lijken uit de grond gerukt die eveneens dienden om de honger te stillen...”. Rudolfus Glaber heeft het ook nog over een wolf die tijdens het gebed de klokken luidt in Orléans. De tegenreactie: “… Petrus Damianus schrijft dat er in de tiende  eeuw zoveel heremieten komen dat er ‘niet genoeg bossen en bergen zijn om ze te herbergen’…”.

 

Eindtijdkeizer

Otto III zag zichzelf als de laatste eindtijdkeizer (Rex Justus). Hij wilde de dreigende ondergang van de wereld afwenden. Vanuit zijn christelijke wortels, zijn Duitse vader Otto II was een Westromeinse keizer, zijn moeder Theophanu, een Oostromeinse keizerin (haar vader, Romanus II, is een van de grootste Byzantijnse keizers geweest, aldus F. de Graaff;  Van Burken weet echter te melden dat ze slechts een nichtje van keizer Johannes Tzimiskes was, dus niet eens een ‘purpergeborene’), trachtte hij de verdeelde christelijke beschaving weer samen te voegen tot een eenheid, een ‘oecumene’, om aan Christus over te geven, wanneer deze op de wolken van de hemel zou verschijnen (zie ook het interessante onderzoek van classicus en promovendus Raphael Hunsucker aan de Radboud Universiteit). Uit deze visie moeten zijn bijzondere daden worden beoordeeld, volgens F. de Graaff. Alleen stierf Otto III op 22-jarige leeftijd plotseling. Waarschijnlijk aan malaria. Zijn gedroomde godstaat kwam niet tot stand.

 

Karel de Grote

Eén van Otto’s meest opmerkelijke daden was het openen van het graf van Karel de Grote in de tegenwoordige Dom van Aken (daar werd Otto ook bijgezet). Vereenzelvigde hij zich met hem? Een en ander werd opgetekend in de Chronicon Novaliciense uit de elfde eeuw. Van Burken begint zijn boek met de volgende lugubere vertaling: “… Wij (keizer Otto III zelf, twee bisschoppen en Otto, graaf van Lomello) gingen dus bij Karel binnen. De keizer lag niet zoals gebruikelijk is bij lichamen van andere overledenen, maar zat rechtop op een soort zetel, alsof hij nog leefde. Hij was gekroond met een gouden kroon. Hij hield een scepter in zijn geschoeide handen, waarvan de vingernagels waren doorgegroeid en de handschoenen al hadden doorboord. Er was boven hem een fraai dak van kalk en marmer. Toen wij bij het graf aankwamen hebben we daarin eerst een toegang moeten openbreken. Toen we bij hem binnen waren, roken we een zeer sterke geur. Wij bogen voor hem onze knieën en aanbaden hem. Keizer Otto bekleedde hem met witte gewaden, knipte hem de nagels en herstelde alles wat kapot was gegaan. Niets van zijn eigen ledematen ontbrak omdat het vergaan was. Alleen het puntje van zijn neus. De keizer deed dit onmiddellijk in goud herstellen. Nadat hij ten slotte bij hem een tand uit zijn mond had getrokken, ging hij weg, waarna het gewelf weer dichtgemetseld werd…”.

 

Waanzin?

Had de keizer last van ‘schwärmerei’? Een vorm van godsdienstwaanzin, zoals Van Burken meent? Geenszins volgens F. de Graaff. Hij was eerder een onnavolgbaar genie. Door zijn tijdgenoten wordt hij bestempeld als een ‘Mirabilia Mundi’, een ‘wereld wonder’. Ook de gezaghebbende schrijver Menno ter Braak (1902 – 1940), die promoveerde op een studie van deze Duitse keizer, “ Kaiser Otto III. Ideal und Praxis im fruehen Mittelalter”, "... zag een vereerde persoonlijkheid die ver boven het persoonlijke uitgaat, hoe zonderling dat dit misschien ook mag klinken...", aldus zijn collega Anton van Duinkerken. Ik las dat Johan Huizinga, de schrijver van “Herfsttij der Middeleeuwen”, een oom van Menno ter Braak was. Ze lagen elkaar niet zo. Zijn neef verweet Huizinga ‘geromanticeer’. Het dominante denken in de tijd van Otto III wordt in sterke mate bepaald door Augustinus“Civitate Dei”. Er is een macht van licht en een macht van duisternis. Zowel de keizer als de paus moeten de stad Gods realiseren en de stad van de duivel bestrijden. “… Regelmatig benadrukt Ter Braak dat zienswijzen die aan Otto persoonlijk worden toegeschreven, volledig overeenstemmen met de ideologie van Otto’s omgeving, dus er was geen sprake van (onvolwassen) luchtfietserij, droom of fantasie, laat staan waanzin…”, aldus de Studiekring Eerste Millennium in “Karolingers en Ottonen”.

 

Driejarige koning

Omdat zijn vader vroegtijdig overlijdt, wordt Otto III al op driejarige leeftijd tot koning gekroond. Zijn moeder Theophanu treedt met verve op als zijn regentes. Signant detail: Otto III zou op het Valkhof te Nijmegen zijn geboren. Theophanu laat haar zoon begeleiden door drie zeer karakteristieke leermeesters: de Byzantijn Noantula, die hem de Oost-Romeinse traditie bij brengt, Bernard van Hildesheim, die hem in de Westerse overlevering onderricht, en Gerbert van Reims of Aurillac, de latere Paus Silvester II, die Otto inleidt in de hogere eenheid van Oost en West. Als ook zijn moeder  overlijdt, is Otto III op elfjarige leeftijd wees. Tot hij de officiële leeftijd der volwassenheid heeft bereikt, veertien jaar destijds, neemt zijn grootmoeder Adelheid de voogdij op zich. “… Waarom zou Otto niet mystieke neigingen, caesaristische bevlogenheden en ascetische idealen gehad en getoond hebben? Otto moet eigenschappen gehad hebben die passen bij zijn karakter en jeugdigheid, maar de opvoeding van moeder en grootmoeder en het intensieve contact met vooral de benedictijnse wereld zijn bij hem overtuigend terug te vinden…”.  

 

Keizer in de orde van Melchizedek

Als Otto III achttien is heeft hij het Heilige Roomse Rijk beveiligd tegen de aanvallen van de Slavische volkeren en een gevaarlijke opstand in Rome, de hoofdstad van zijn Imperium, bedwongen. Hij reinigt het vervallen pausdom van wat F. de Graaff  ‘de smetten der pornocratrie’ noemt, breekt de macht van de Romeinse patriciërs die er heer en meester spelen, en stelt op eigen houtje (heel ongewoon, dat was immers een zaak van de aartsbisschoppen) een nieuwe paus aan: Gregorius V. Zijn familielid Bruno van Karinthië. Van Burken vertelt hoe Otto zich door hem formeel tot keizer laat zalven ‘in de orde van Melchisedek’. Gekleed in een donkerblauwe mantel met daarop de zodiak en apocalyptische symbolen, als teken van de eindtijd. Als Otto weggeroepen wordt vanwege nieuwe schermutselingen met de Slaven verdrijven de Romeinen als de wiedeweerga de nieuwe paus. Na de overwinning op zijn vijanden keert Otto III opnieuw terug naar Rome, om de stad in korte tijd te heroveren. De grootmoedige keizer wil de aanvoerder van de oproerlingen, Crescentius, sparen, maar daar moet de nieuwe paus niets van weten. Geen ‘Pietas’. Als deze paus sterft, benoemt Otto III voor de tweede keer een paus: Silvester II, zijn vroegere leermeester Gerbert van Aurillac.

 

Plaatsvervangende zelfopoffering

In het jaar duizend komt de onrustige Otto III tot een vorm van uiterste ascese en zelfkastijding. Hij verlaat Rome om een pelgrimstocht te maken naar Gnesen, waar hij barrevoets het graf van zijn geestelijk leidsman Adalbert bezoekt, een martelaar die door de heidenen is vermoord. Volgens F. de Graaff wil Otto III boete doen voor de christenheid die ‘de barmhartigheid heeft verzaakt’. Zie ook zijn actie rond het graf van Karel de Grote, die in de naam van Christus op één dag maar liefst 4500 vrije Saksers liet onthoofden. F. de Graaff:  “… Op de meest wrede wijze breidde Karel de civitas dei op aarde uit; met geweld werden volkeren in het doopwater gedreven. Het zedelijk leven van Karel liet veel te wensen over. De zonde van Keizer Karel drukte als een grote schuld op het Avondland…”. Even verder: “… De grootste zonde van Karel was misschien wel, dat hij het Christendom aan de heidenen voorstelde als een perverse, uiterst geraffineerde levenshouding…”. De Chronicon Novaliciense zegt dat Otto een tand aan de dode ontrukte. Thietmar van Merseburg schrijft in zijn kroniek echter dat hij het lijk een gouden kruis ontneemt. Dat laatste vindt F. de Graaff veel aannemelijker. Waarom zou Otto het lichaam dat hij zo nauwgezet met goud laat herstellen, vervolgens weer schenden? F. de Graaff meent dat Otto III het naderende oordeel van de christenheid, als gevolg van Karels falen, plaatsvervangend wilde dragen. Zichzelf, in navolging van het grote unieke offer van Jezus Christus, bewust wilde opofferen om de christelijke wereld te redden. Hij zou zich hebben opgeworpen als zondebok. Een tijdgenoot heeft gezegd dat dit het was wat geleid heeft tot Otto’s vroege dood. F. de Graaff: “… Otto neemt het kruis van Karel af om het zelf op zich te nemen…”. Even verder: “… Deze gedachte was in het Saksische voorgeslacht van Otto bekend. In bijzondere omstandigheden offerde het Germaanse stamhoofd vrijwillig zichzelf voor de zonde van zijn volk. De nog gave lichamen van deze stamhoofden zijn in de moerassen van Noord-Europa gevonden…”.

 

De volken en hun schutsengel

F. de Graaff gaat nog veel verder met zijn interpretatie van het korte leven van Otto III,  waarbij hij wel aantekent dat hij het snapt wanneer mensen dit niet kunnen meemaken. Volgens de Bijbel bestaat de wereld uit zeventig volken die bestuurd worden door schutsengelen. Een soort tussenwezens die bemiddelen tussen een cultuur en de hoogste God. Alleen Israël heeft een rechtstreekse relatie met de Heer van de hemelse machten: “… Volgens Deuteronomium 4:19 heeft de God van Israël deze engelenmachten, die ook wel ‘goden’ genoemd worden, toebeschikt aan de volken. Zij vereren in tegenstelling tot Israël de Zon, de Maan en de sterren als goden, ‘welke (zo zegt de text) de Here, uw God aan alle volken onder de ganse wereld heeft toebedeeld’. Blijkbaar is deze verering geen eigenzinnigheid, maar is zij beschikt door de God van Israël…”. Verder haalt F. de Graaff Daniël 10:13 aan, waar het gaat over de ‘vorst’ van de Perzen die het antwoord op Daniëls gebed 21 dagen tegenhoudt: “… Blijkbaar kunnen deze vorsten, hoewel zij bestemd zijn om het verkeer tussen hemel en aarde te onderhouden, deze verbinding ook hinderen…”. Daarnaast verwijst hij naar Psalm 82, waarin de God der goden  in een vergadering de ‘zonen Gods’ ter verantwoording roept. Degenen die het onrecht en de onbarmhartigheid toelaten in hun cultuur worden ter dood veroordeeld. Zij zullen sterven als mensen: “… Als de god sterft, gaat zijn cultuur te gronde…”. Even verder: “… De opkomst, de bloei, het verval, ja zelfs het vergaan van een cultuur hangen samen met deze engelenwezens…”.

 

Incarnatie

De bemiddelende engel wordt vaak een steeds meer zelfstandig goddelijk wezen. De meeste ‘vorsten’ zijn op den duur in hun cultuur als god vereerd. Als de goden te zwak worden, kan hun plaats worden ingenomen door een nieuwe macht. Soms wenden de goden zich af van God. Wanneer de god sterft, kunnen ook demonen (gevallen engelen) het roer in handen nemen. Als ik de afgrijselijke berichten lees over veiligheidstroepen in Iran, die gericht op de genitaliën, borsten en ogen van protesterende jonge vrouwen schieten, vind ik dat niet eens zo’n rare gedachte. F. de Graaff graaft nóg dieper. Volgens hem is de god van het Avondland die zijn cultuur zocht te redden, de god der oecumene, geïncarneerd in Otto III. Zie de afbeelding van Otto in het Evangeliarium van Reichenau, waarin zijn hele figuur wordt omgeven door een amandelvormige stralenkrans, een 'mandorla'. Normaal gesproken komt dit alleen bij Christus en Maria voor. Bij hoge uitzondering valt het ook nog wel eens een aartsengel of een evangelist ten deel. Het is bekend dat Otto zijn maaltijden aan een zogenaamde sigma, een halfcirkelvormige tafel, gebruikte, waaraan hij verheven boven de anderen zat te eten. Omdat 'de glans van zijn wezen onverdraaglijk voor zijn omgeving zou zijn', volgens F. de Graaff. Van Burken: "... Zijn gedrag riep in ieder geval vragen op, ook bij latere historici..."

 

God is dood

Door gestalte aan te nemen in Otto en in navolging van Jezus zijn leven te geven, voorkomt de god van het Avondland, weliswaar tijdelijk, het oordeel over onze cultuur, aldus F. de Graaff. In tegenstelling tot veel andere cultuurmachten laat hij zijn gebied niet te gronde gaan. Zo krijgen de mensen langer de kans zich te bekeren tot de hoogste God. De wereld herademt. Het oordeel gaat voorbij. De opluchting hierover is zo groot dat dit zich openbaart in de Renaissance. Na de dood van Otto III is niet meer de keizer, maar de paus het hoofd van de christenheid. Alleen de paus is nog in staat via een speciale cultus de verbinding met de uit de wereld wegwijkende god te bewerken. En wel, middels de dagelijkse mis. F. de Graaff meent dan ook dat de meeste beelden van de gekruisigde Christus verwijzen naar de dood van de beschermengel van onze cultuur. Hij ziet in Theophanu, als moeder, de navolging van Maria. In Paus Gregorius V, die van Otto de dood van Crescentius eiste, de verrader Judas. In Silvester II de hogepriester Kajafas want volgens hem wist Silvester exact wat er op het spel stond. Zijn offermes was de moderne wetenschap waarmee hij het goddelijke in onze cultuur doodde.

 

Moderne wetenschap en techniek als zwarte magie

Gerbert van Aurillac, alias Silvester II, die met de islamitische wetenschap in aanraking komt als hij in Spanje studeert, ontsluit ons technische kunnen. Door hem hebben we geleerd op een andere, voorstellende, abstracte, rationele manier naar een ontgoddelijkte schepping te kijken, schrijft F. de Graaff (zie ook “Het Christus mysterie” van Richard Rohr). Hierdoor lijken onze spirituele vermogens langzaam uit te doven. Silvester introduceert onder andere de Arabische cijfers, maar gek genoeg met uitzondering van de nul. De nul is dan ook het symbool van het niets. In tegenstelling tot het Oosten is het niets in het Westen negatief. Het heeft te maken met de ontkenning van het positieve bestaan: “… Het niets is de afgrond van Satan…”. Het schijnt dat Silvester II de consequenties van zijn daad maar al te goed doorzag. Hij vraagt zich af of de autonome mens, die de natuur wil beheersen en manipuleren, de wetenschap wel in de hand zal kunnen houden. Of de moderne techniek, met haar onbeperkte mogelijkheden, niet op hol zal slaan. Uit de legenden rond zijn leven blijkt dat hij de moderne wetenschap heeft gekarakteriseerd als ‘zwarte magie’.  

 

Eenzaamheid

F. de Graaff verwijst aangaande zijn visie onder meer naar Nietzsche en zijn proza over ‘de dood van God’: “… Het is niet uit te houden voor mensen om in een godloze wereld te leven. Om dit te kunnen verdragen zou de mens zelf god moeten worden. Hier zinspeelt Nietzsche er op, dat de moderne mens steeds meer een eenzaam subject wordt, dat zichzelf tot grondslag wil dienen. Mondigheid is een surrogaat voor de oorspronkelijke godsgemeenschap…”. Zie ook mijn blog over “Het lege ik” van psychiater Jeffrey Statinover dat hier naadloos op aansluit. Toen ik wat zat te googelen op internet stuitte ik op een mooie blog over F. de Graaff van ene Evert Mouw:  “… Deze cultuurcriticus maakte zich al zorgen over de toekomst van het Westen terwijl het grootste deel van Nederland nog gezapig in de kerk zat of voor de buis hing… “.  F. de Graaff wordt neergezet als een cultuurpessimist. Maar zijn we dat ondertussen allemaal niet een beetje? Veroudert de schepping niet ‘als een kleed’, zoals in de Bijbel staat (klimaatverandering, afnemende biodiversiteit)? Wat de moderne techniek betreft: maken we ons allemaal niet bezorgd over de  nucleaire dreiging inzake het conflict tussen Oekraïene en Rusland? En wat te denken van de techbobo’s die aandringen op een stilstand in de verdere ontwikkeling van artificiële intelligentie? Het denken van F. de Graaff lijkt actueler dan ooit.

 

Complottheorie

Marco van Burken ziet ook wat bijzonders in Otto III, maar gooit het weer over een heel andere boeg. Hij komt met een beweging van ‘chronologie-criticasters’ (waar ik nog nooit van had gehoord), weliswaar voornamelijk gevormd door leken, die ervan overtuigd zijn dat de historische periode tussen 600 en 900 nooit heeft bestaan. Vervolgens lanceert hij de complottheorie dat Otto III, met medewerking van Silvester II,  deze ‘fantoomtijd’ zou hebben verzonnen, omdat hij als eindtijdkeizer in het jaar duizend wilde leven. In werkelijkheid leefde hij driehonderd jaar eerder. Zo moeilijk was zijn bedrog niet, want pas tijdens zijn leven ging men met de Anno Domini-kalender werken. Dus tellen vanaf de geboorte van Jezus Christus. Van Burken komt met allerlei feiten op de proppen die deze theorie ondersteunen. De historische professionals slaat hij herhaaldelijk om de oren met een uitspraak van Francis Bacon als dat de wetenschap vaak ‘vanuit één correct idee de hele werkelijkheid wil verklaren’. Ironisch genoeg dóet hij zelf niet anders. De pot verwijt hier wel de ketel. Alle experts, van dendrochronologen tot archeologen, kunnen hem niet overtuigen dat hij het bij het verkeerde eind heeft. Ook al zegt hij nergens dat de criticasters het dús goed hebben. Hij twijfelt aan nog veel meer. Misschien heeft Karel de Grote wel nooit bestaan. Gaat het enkel om een mythisch figuur, zoals koning Arthur. Ook de beschreven geschiedenis van Willibrord en Bonifatius past volgens hem niet in het Nederlandse en Duitse plaatje (maar wel in dat van Noord-Frankrijk). Sterker, waarschijnlijk stond in hun tijd de helft van Nederland zelfs onder water. Wat mij betreft: ik heb het zelden zo zout gegeten!

 

Uitgave: Aspekt – 2017, 326 blz., ISBN 978 946 338 237 3, 16,95

Rechtstreeks bestellen bij bol.com: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten