vrijdag 21 juni 2024

De dochter van Crusoe – Jane Gardam


Binnenkort gaan we met de leeskring  “De dochter Van Crusoe”  van de Britse schrijfster Jane Gardam (1928) bespreken: het fictieve levensverhaal van de eigenzinnige Polly Flint. De roman is deels gebaseerd op Gardam’s eigen jeugd en die van haar moeder in het geïsoleerde Yorkshire, waar langzaam het moderne leven oprukt, met nieuwe woonwijken en autowegen. Het is echter vooral een verhaal over eenzaamheid en de obsessie met een boekpersonage, de schipbreukeling “Robinson Crusoe”, waarmee Polly zich volledig identificeert (zie ook het gesprek van filosoof Jelle van Baardewijk met literatuurwetenschapper en neerlandicus Jan Konst over zijn ‘papieren vrienden’ – De Nieuwe Wereld 18.06.2024).

 

De dames Younghusband

Aan het begin van de vorige eeuw wordt de zesjarige Polly door haar vader achtergelaten bij twee vrome tantes: de sombere Miss Mary en de vriendelijke Miss Frances, een norse in het zwart geklede weduwe met een groen gezicht die niets anders doet dan breien: Miss Woods,  en een onberekenbare dienstmeid: Charlotte. Het vrouwengezelschap woont voor Polly’s gevoel zo’n beetje aan het einde van de wereld, in een groot geel huis bij de Engelse kust waar het altijd stormt en regent, met niets anders dan duinen en een uitgestrekt moerasgebied om zich heen. Polly’s moeder overleed toen ze een jaar was. Haar vader, een doldrieste zeekapitein, kon niet voor haar zorgen. Haar eerste vijf jaar werd ze bij verschillende pleegmoeders gestald. De laatste had last van periodieke aanvallen van drankzucht ‘waardoor ze een groot deel van haar leven op de keukenvloer doorbracht’. Twee maanden nadat papa zijn dochtertje bij zijn schoonzussen installeerde, vindt hij zijn graf in de golven en is Polly officieel wees. Volgens haar kwam het niet één keer bij haar tantes  - “… de dames Younghusband heetten ze…” – op dat ze daar niet voorgoed zou wonen: “… Er bestond geen twijfel over: ik hoorde bij hen…”. Even verder: “… Ik leek in het gele huis te zijn geboren, er kant-en-klaar te zijn afgeleverd zonder de schaamte en rommeligheid van conceptie of geboorte…”. Polly: “… Natuurlijk werd er nooit gezegd dat ze van me hielden of dat ze wat voor speciale emotie dan ook koesterden, maar dat gaf niet, want ik zou me geen raad met liefde hebben geweten als die me was geboden…”. Ze noemen haar wel ‘braaf’, wat Polly erg fijn vindt: “… Het was alsof je werd ingestopt in bed, wat tante Frances soms deed, waarna ze ook nog op het voeteneinde ging zitten en me toelachte en stichtelijke verhalen vertelde over dingen die heiligen en apostelen heetten terwijl ik mijn melk opdronk…”.  

 

Zonde en schuld

Het fanatieke geloof van de tantes draait vooral om ‘zonde’. Hun zwart-witte wereld bestaat uit ‘goed’ en ‘kwaad’. Ze zijn bezeten van dwingende wetjes en regeltjes. Elke zaterdagavond gaan ze naar de kerk om te biechten. Daarna wordt Polly op de studeerkamer van tante Mary ontboden om te praten over haar slechte daden en gedachten: “… Overal in het gele huis lag schuldgevoel op de loer…”. De grimmige Miss Woods raakt enkel begeesterd als Polly ziek is. Vanwege de mystieke rol van het lijden in haar religie: “… Onze-Lieve-Heer had geleden. Het is de opdracht te doen zoals Hij gedaan heeft…”. Polly raakt zéér op haar hoede voor God. Als ze een keertje met tante Mary op de koffie gaat bij haar vriendin die in en kolossaal pand woont waar drie kinderen een kruiwagen psalmboeken verbranden, beseft Polly plotseling hoe raar ze er uitziet in haar ouderwetse outfit:  “… Ik sjokte in mijn zware klerenvracht, mijn soldateske slobberkousen en loden laarsjes achter de grote meisjes aan, die lachend voor me uit renden…”. Wat mij betreft is het vooral de prachtige taal die verrast, veel meer dan de gebeurtenissen. De vriendin van tante Mary wordt bijvoorbeeld omschreven als ‘een verzameling half doorschijnende botten, omhuld met zwarte zijde’, een ‘glasachtige’ dame, zittend in een reusachtige, ijskoude marmeren salon. De drie kinderen zijn een ‘schimmige’ jongen en een ‘bronzen’ en ‘zilveren’ meisje: “… Ze had iets broos en breekbaars, alsof ze nooit in de zon kwam. Ze leek wel een droogbloem…”. Als ze twaalf is, weigert Polly ronduit het ‘Heilig Vormsel’ te ontvangen. Je zou denken dat de hel losbreekt, zoals dat meestal in Nederlandse romans gebeurt, maar nee. De tantes zijn teleurgesteld, vinden het onbegrijpelijk, dringen herhaaldelijk aan, dat wel, maar daar blijft het bij. Je zou kunnen zeggen dat Polly’s beslissing gerespecteerd wordt.

 

Wat is er in jou gevaren?

Als Polly op een zondagochtend achter haar tantes aan door het moeras naar de kerk huppelt, beweert ze dat ze een engel ziet. Eenmaal bij de kerk: “… Ik hoorde het orgel zijn eerste kreet slaken en stapte naar binnen, naar het donker, terwijl ik dacht: twee uren – twee hele uren van mijn leven naar de maan, en ik draaide me nogmaals om om afscheid te nemen van de frisse lucht. Vanaf het dak stond de engel opnieuw naar me te kijken, groot, stabiel en goudkleurig. Hij straalde begrip en kracht uit en ik wist dat hij van me hield en aan mijn kant stond…”. Tijdens de lunch overdondert ze de tantes met de mededeling dat ze waarschijnlijk nooit meer naar de kerk zal gaan. Waarom niet? Nou, omdat het allemaal stom is. Ze wordt naar bed gestuurd. Charlotte komt langs: “… Wat is er in jou gevaren?...”. Polly vertelt haar over de engel die zou hebben gezegd dat ze niet door kan gaan met de kerk en zo. “… ‘Dus die engel zei dat?’ ‘Zo ongeveer.’ ‘Ik zou ‘m maar rustig laten doorengelen.’ ‘Wat?’ ‘Ik zou ’t maar uit mijn hoofd zetten. Het idee! Kom op, dat moet je echt doen hoor. Je bent twaalf. Ik moet het ook en ik ben bijna veertig. Wie niks heeft te makken heeft niks te kiezen. Kijk maar uit. Je bent geen engel.’ ‘Maar ik geloof er niet in. In die hele… o, vertel het alsjeblieft nooit verder, maar… die hele kerk. Ik ben erachter gekomen, snap je. Als ik ermee doorga, is het allemaal toneelspel. Ik speel al een hele tijd toneel, Charlotte. Al jaren.’ ‘Dan zal je daarmee door moeten gaan. Wat kan het voor kwaad? Hun beneden ga je nooit veranderen. Doe gewoon met ze mee, de stakkers. Da’s wel het minste. Je kan niet op je twaalfde met ze breken. Het enige wat ze hebben is God – en jou.’…”. Charlotte geeft Polly een slok gin waarop ze in slaap valt en pas weer wakker wordt als tante Frances haar komt halen om met de pastoor te praten die ze na de avonddienst hebben opgetrommeld. Als ze opstaat merkt ze dat ze voor het eerst ongesteld is. Ze denkt op z’n minst dat ze dood bloedt, want ze weet van niets. Vol afgrijzen luistert ze naar Charlotte’s relaas over het lot van de vrouw. Wat de tantes de arme pastoor hebben verteld, komt niemand te weten.

 

Afgesneden van de mensheid

Polly mag dan niets met de kerk hebben, innerlijk ontwikkelt ze een rijk spiritueel leven. Dat is niet zo gek, want daarvoor is stilte en eenzaamheid vereist. En daar baadt Polly in. In het gele huis bevindt zich de uitgebreide bibliotheek van wijlen haar opa, waaruit ze “Robinson Crusoe” meepikt naar het verlaten strand (haar geletterde tantes en de weduwe geven haar elke dag thuisonderwijs, ze leert zelfs de nodige ‘vreemde’ talen: Duits, Frans). Op een intense manier betrekt ze Crusoe’s ervaringen op zichzelf: “… SLECHT- Ik ben op een afschuwelijk eiland gestrand, zonder enige hoop op redding. Ik ben als het ware uitgekozen en apart gezet van de hele wereld om een ellendig bestaan te leiden…”, maar, “… GOED – … Ik leef en ben niet verdronken… Ik ben uitgekozen… om voor de dood gespaard te blijven, en Hij die mij door een wonder van de dood heeft gered kan mij bevrijden uit deze toestand…”. Even verder: “… SLECHT – Ik ben afgesneden van de mensheid, een eenling, een balling…”, maar, “… GOED – Ik ben niet verhongerd en verkommer niet in een bar oord waar geen voedsel voorhanden is…”. En: “… SLECHT – Ik heb geen verdediging of middelen om verzet te bieden…”, maar, “… GOED – Ik ben gestrand op een eiland waar ik geen wilde beesten zie…”. Ze komt zichzelf dermate tegen in het boek dat ze gaat  denken aan  ‘voorbeschikking’: “… Misschien weten we allemaal ergens in ons binnenste alles…”. Even verder: “… Ik had vast gelijk. Ergens van binnen weten we inderdaad alles over onszelf. Echt vergeten bestaat niet. Misschien weten we ergens ook al alles wat komt…”. Net als ze de zinsnede “… Ik heb geen levende ziel om tegen te praten of me te helpen…” leest, komt er paard en wagen met een noodgang op haar afgestuiterd, waarin een jongen en een meisje: “… ‘Goedemiddag,’ zei de jongen. ‘Ben jij een zeemeermin?’…”. En tegen het meisje: “… Die zit te bevriezen met een boek…”. Polly vindt de jongen aardig. Het meisje dat een neus als een snavel heeft mag ze niet. Ze herkent in hen de kinderen die ooit psalmboeken verbrandden. Ze vertellen dat ze in het nieuwe vakantiehuis komen wonen dat in aanbouw is. Als ze wegrijden, roept de jongen: “… We laten een voetafdruk voor je achter…”. Van Vrijdag, is iedereen gaan denken. Van een willekeurig iemand die is opgevreten door kannibalen, volgens Polly, heel veel later in het boek.    

 

Jongens

Polly’s prille ervaringen met jongens zijn hartbrekend. Over de tuinjongen: “… Een keer toen hij me onverwachts zag liet hij een spade op zijn voet vallen. Een keer – in de lente – kwam hij uit het kippenhok en zei: ‘Geef me’s een kus’, waarna hij vuurrood werd en wegrende…”. Elke woensdag komt Charlotte’s hongerige neefje langs om alle overgebleven liflafjes uit de keuken op te eten. Misschien heeft hij wormen? “… Uit een van zijn dunne, vaak gestopte sokken stak aan de zijkant altijd een lineaal en in zijn jaszak had hij een rij potloden. ‘Die komt er wel,’ zei Charlotte, ‘Stanley is ambitieus.’ Hij had een paarse neus en zijn haar viel vanuit een kale plek in het midden zo slap als een witkwast helemaal rond zijn hoofd…”. Op een dag vuurt hij met zijn lineaal een sintel op Polly af die haar Franse lesboek naar zijn hoofd smijt. Hij bukt en het boek belandt tussen de vrolijk opvlammende kolen. Diezelfde dag krijgt Polly griep. Stanley ook. Polly knapt op, Stanley gaat dood. Charlotte geeft haar een vieze dubbelgevouwen envelop met drie sixpences en een afgescheurd papiertje waarop ‘Sorry Polly Flint’ staat. Het enige wat van hem overblijft. Na zijn begrafenis zit Charlotte wezenloos op een stoel in de keuken. Als de weduwe haar aanspoort zich te vermannen, want het haardvuur is uit en er is niets te eten, gaat ze uit haar plaat: “… En wie zou d’r met jou naar bed willen? Wie zou jou ooit een kind willen geven? Wie zou d’r ooit met jou naar bed willen? En wat voor kind zou jou ooit willen? Wat voor man zou d’r omkijken naar jou – een ellendige, verlepte, kouwe kraai…”. Vervolgens loopt ze de deur uit om nooit meer terug te keren. De dames die ze achter laat vallen zowat in katzwijm. Als Polly zich terugtrekt in de studeerkamer van haar opa hoort ze de tantes elkaar in de gang verwijten maken dat ze moeder en kind uit elkaar hebben gehaald. Volgens tante Mary heeft Charlotte gezondigd, en is het goed geweest om Stanley op te laten groeien in een gezin met een man in huis. Ook al ligt de surrogaatvader de godganse dag ladderzat in bed.  “… Tante Frances: ‘De jongen was van haar. We hebben hem van haar afgepakt. Waar is Polly?…”. Later zal tante Frances zeggen dat ze zich jegens Charlotte hebben gedragen als de rijke man tegen Lazarus.

 

Transformatie

“… Op of omstreeks 1910 veranderde het menselijk karakter…”, aldus Virginia Woolf in verband met de beweging van het Modernisme. Daar schrijft Gardam ook over: “… Gewoonlijk is het maar inbeelding als je zegt dat iemand ‘vanaf dat moment een ander mens’ was. Wanneer precies een verandering begint is een zaak voor de engelen, en zelfs die kunnen van mening verschillen. Historici kunnen nooit ergens zeker van zijn. Data zoals wij die kennen betekenen niets. De Wereldoorlog ‘begon’ in 1914 en de wereld ‘veranderde’. Maar wanneer 'begon' die verandering werkelijk? Met een student die toevallig in een café zat toen het rijtuig van de aartshertog per ongeluk een zijstraat insloeg? Lang, lang daarvoor. Zo ook met mensen…”. Volgens haar vinden er wel degelijk grote veranderingen plaats. Tante Frances verandert na het vertrek van Charlotte totaal. Ze gaat zich inzetten voor de doodarme arbeiders. Ze is onvermoeibaar en wordt steeds magerder. Polly vertelt tante Frances dat ze haar eigen bestaan in feite doodsaai vindt: “… ik ben jong en voel helemaal geen leven. Ik ben er alleen maar. Ik zit de hele tijd over mezelf na te denken. Het… het lijkt alsof ik nooit níét kan nadenken over mezelf en hoe ik moet zijn. De woorden van de gezangen, de gebeden en de liturgie komen aldoor in me op. Iets anders lijkt er niet te zijn…”. Er moet toch méér bestaan dan braafheid? Polly wil wég en vraagt of dat mag. “… Maar waar zou je heen kunnen? Je bent pas dertien…”. Aldous Huxley zegt  in “The Doors of Perception” dat hij er van overtuigd is dat ‘de drang om te ontsnappen aan het eigen ik en de omgeving in bijna iedereen voortdurend aanwezig is’. Volgens tante Frances komen dergelijke gevoelens opzetten wanneer we te weinig ‘licht’ in ons bestaan doorlaten. Daar zit wat in. De enige die echter een beetje teveel ‘licht’ in haar bestaan doorlaat is tante Frances zelf. Ze neemt het besluit met de pastoor te trouwen om met hem mee op zendingsreis te gaan naar India. Polly vindt het verschrikkelijk dat ze hen gaat verlaten. Alleen al het idee om met zo een geestelijke griezel in bed te kruipen: “… de bleke, kwabbige, kaarsvetachtige pastoor Pocock met handen als zwemvliezen van een zeehond en een gezwollen anemoon als mond…”. Ondertussen mogen ze gelukkig Alice, de dienstbode van de pastoor, een poosje lenen.

 

Kunstscène

Op de bruiloft verschijnt een mysterieuze oudere heer, de aristocratische Arthur Twaite, die de dan zestienjarige Polly te logeren vraagt op zijn landgoed, waar zijn zus, Lady Celia, allerlei moderne schrijvers en kunstenaars opvangt. Ik vind het verhaal hier een beetje inkakken. Gardam beschrijft de artistieke kliek als een stel wereldvreemde, egocentrische lapzwansen. Polly denkt in eerste instantie zelfs dat ze in een psychiatrische inrichting is beland. Toch zouden Alfred Tennyson en Lewis Carroll er hebben gebivakkeerd. Niemand minder dan Virginia Woolf komt op de thee. Polly schiet nog wel een keertje vol vuur uit haar slof als Lady Celia tijdens een literatuurdiscussie zegt dat “Robinson Crusoe” geen greintje poëzie bevat: “… 'Robinson Crusoe' zit vol poëtische waarheid. En het streeft een universele waarheid na die op een heel aparte manier wordt uitgedrukt.’ ‘Vormloos,’ riep ze, ‘vormloos.’ Ik zei: ‘Het is geweldig geschreven. Het is trouw aan de gekozen vorm. Doordat het zo levensecht is laat het zich lezen als werkelijkheid. Ik heb het drieëntwintig keer gelezen. En bij een roman is de vorm niet altijd meteen bij eerste of tweede lezing duidelijk. De vorm wordt bepaald door hard, heimelijk werk – in een notitieboek, in het onderbewuste en in het hoofd.’ ‘Je hebt het over journalistiek.’ ‘Ja. Waarom niet? Met een flinke scheut heroïek. En niet veel sentimentaliteit en romantische liefde.’…”.  Er duikt een jonge dichter op met wie Polly op een ochtend verdwaalt: de wat verwijfde Paul Treece. Wonder boven wonder komen ze terecht op Roundstone Hall, het rijkeluishuis van de kinderen die Polly ooit op het strand ontmoette: Rebecca en Theo Zeit. Paul, die spottend ‘de Patrijs’ wordt genoemd, blijkt hen te kennen van de universiteit. Ze steken de draak met zijn kunstzinnigheid. Noemen zichzelf ‘barbaren’. Geschokt luistert Polly naar hun atheïstische studentenpraatjes: “… ‘Bedoel je dat je écht niet in God gelooft?’ vroeg ik. ‘Nee. Totaal niet. Ik kan het niet. Het klinkt allemaal als een sprookje. Het lijkt me totale onzin. Oude mannen die uit de lucht omlaag kijken en op ons passen. Ik kan me hoegenaamd niet voorstellen dat een intelligent mens daarin kan geloven…”. Polly: “… Ik zag de eigenaardige processie van mijn tantes, mevrouw Woods en mezelf. Elke zondag met vaste tred op weg naar de kerk, weer of geen weer, om een oude man in de lucht te aanbidden…”. In zo een godsbeeld zou ik ook niet geloven.

 

Overal dood

Polly wordt naar huis geroepen omdat weduwe Woods een hersenbloeding heeft gehad. Ook tante Mary komt terug van een retraite, maar ziet er afwezig en ineengeschrompeld uit. Een maand later sterft ze aan een hersentumor. Pastoor Pocock overlijdt nog in zijn wittebroodsweken op zee. Een maand later sterft tante Frances op weg naar Chandrapore aan een amoebedysenterie. Het enige  wat overblijft is een wild kiekje dat ze stuurde, waarop ze in een pierrotkostuum aan het feesten is: duidelijk boven haar theewater. Om geklets tegen te gaan stopt Polly de foto diep weg. Op een dag staat de Patrijs voor de deur, die in het vakantiehuis bij de Zeits logeert. Hij verwijt Polly haar Crusoe-complex. Ze zou op een jonge eend lijken, dat het eerste wat het ziet als het uit het ei komt voor zijn moeder houdt en er achteraan blijft lopen, zelfs als dat een koe is. Hij komt afscheid nemen. Hij gaat het leger in om zijn aandeel aan de Eerste Wereldoorlog te leveren. Daarna is Polly zo ongeveer iedere dag en later ook nacht bij de Zeits, waar iedereen denkt dat ze wat heeft met de Patrijs. Ze hebben dan ook erg met haar te doen als het bericht komt dat hij gesneuveld is. Ondertussen is Polly heimelijk tot over haar oren verliefd op Theo. Ze trekt meer en meer met hem op, vrijt met hem in de duinen, waarop hij zegt dat hij die nacht naar haar kamer komt: “… De grote klokken beneden sloegen elf en toen twaalf en eindelijk, o eindelijk, even later, bewoog de deurkruk…”. Wie er binnen komt is mevrouw Zeit zelf, die haar meedeelt dat ze de volgende dag naar huis moet omdat de familie naar Londen vertrekt. Heeft mama nattigheid geroken? Net als Polly thuiskomt blaast ook Miss Woods haar laatste adem uit.

 

Een beetje raar

Polly blijft met Alice, de dienstbode, in het gele huis wonen, zonder ook maar iets te doen te hebben, en wordt een beetje raar. Ze begint “Robinson Crusoe” in het Duits te vertalen, wat een volkomen nutteloze bezigheid is. Ze erft de boeken en nagelaten geschriften van de Patrijs die ze doorpluist zonder er verder wat mee aan te vangen, terwijl zijn gedichten toch opmerkelijk goed zijn. Na twee jaar staat Theo Zeit plotseling met trillende handen voor de deur: shellshock. Voor hij weer naar Frankrijk vertrekt om te vechten verzekert hij Polly er van dat hij van haar houdt. Ze beginnen te corresponderen. Zij schrijft over álles wat er in haar rondgaat, hij schrijft steeds minder en beknopter terug. Tot er helemaal geen berichten meer komen. Op een dag besluit Polly hem uit haar hoofd te zetten. Dat lukt inderdaad voor eventjes, “… net als bij Robinson Crusoe toen hij uit zijn koortsdroom was ontwaakt en een tijdlang de vrede Gods ervoer…”. Tot ze zijn zus weer spreekt die bezig is het vakantiehuis te verkopen. Tussen neus en lippen door vertelt ze dat Theo veilig naar huis is gekomen en op het punt staat te trouwen, waarna de hele familie naar Duitsland zal vertrekken, want per slot van rekening zijn ze Joodse Duitsers. Polly: “… Het is een gangbare opvatting dat iemand die jarenlang in geestelijk isolement verkeert uiteindelijk tot waanzin vervalt…”. Ze weet het wezen van Theo uit te wissen en vervangt het door Crusoe: “… Crusoe is haar afgod en haar koning. Crusoe, die alle situaties meester is. Crusoe, de vader en moeder van Polly Flint. Crusoe, de onveranderlijke de getrouwe…”, enzovoort. “… Zal Polly Flint ooit de grootse eenvoud van Crusoe bereiken? Zal Polly Flint ooit zijn schitterende verkenning van het gevoel evenaren als middel tot deugdzaamheid en waarheid? Zal Polly Flint ooit in staat zijn zich net zo in te spannen om alles in goddelijk evenwicht te brengen?...”. Even verder: “… Ik werd heel eigenaardig. O, echt bijzonder eigenaardig toen…”. Hier wordt de roman weer interessant.

 

Eindelijk gelukkig

Alice is allang geen dienstmeid meer. Polly laat alles aan haar over: de officieren die bij hen ingekwartierd zijn, het huishouden, de geldzaken. Ze vinden diverse aan Polly geadresseerde lange liefdevolle brieven van tante Frances, die mevrouw Woods in al haar wrokkige wreedheid achterovergedrukt moet hebben: “… en in allemaal stond dat ze zich zo op mijn komst naar India verheugde…”. Als de soldaten weg zijn nemen ze pensiongasten in huis: ‘wrakhout uit de oorlog’, een ‘zilvervisjesachtige’ schoolmeester. Alice verzorgt de boel. Polly trekt zich met een fles whisky terug achter haar bureau. Na ook nog een Franse vertaling van “Robinson Crusoe” begint ze aan een analyse van het boek als spirituele biografie. Elk jaar, precies op 1 augustus, komt Mr Twaite logeren en neemt een stapel prachtige opschrijfboeken voor haar mee: ‘… Ik vermoedde dat hij wel wist dat er uiteindelijk nooit een boek zou komen, dat ik een harnas had aangetrokken, me in een hol had verschanst, me verstopte voor de pijn. Maar dat liet hij nooit merken…”. Polly raakt behoorlijk aan de drank. Ze vermeldt dat de gasten discreet achter haar langs glippen als ze straalbezopen op de onderste tree van de trap zit, en dat Alice en de schoolmeester haar naar boven helpen. Tot Alice het zat is. Zegt dat ze moet stoppen met drinken en dat ze ”Robinson Crusoe” ook maar eens achter zich moet laten. Die heeft ze nu wel genoeg uitgekauwd. Ze dwingt haar met de schoolmeester te praten. Op de jongensschool waar hij les geeft kunnen ze niet aan onderwijzers komen. Ze kan toch Duits? En Frans? En ze weet veel over literatuur. Alice knipt Polly’s haar en koopt nieuwe kleren voor haar. En zo begint ze aan een nieuwe leven als docent. Het gekke is: ze lijkt er voor gemaakt. Moeiteloos krijgt ze een klas met twintig brullende en vechtende apen tot bedaren: “… Zo, ik ben de nieuwe juf en ik zou maar oppassen als ik jullie was, want ik ben levensgevaarlijk. Ik weet heel veel over kannibalen op onbewoonde eilanden. Ik eet kleine jongens voor mijn ontbijt. Wie weet hoe je kannibaal schrijft?. Fout. Ga maar weer zitten. Nu mag iemand anders het proberen – ja, héél goed…”. Tenslotte koopt de meester de school en wordt er directeur. Hij trouwt ook nog met Alice, die iets heeft van 'nu of nooit'. Het gele huis gaat functioneren als internaat. Als de Tweede Wereldoorlog uitbreekt komen er twee Joods-Duitse vluchtelingetjes naar het gele huis. De dochters van de inmiddels gescheiden Theo Zeit. Voor het eerst is Polly Flint helemaal gelukkig.

 

Maak het nieuw

In het laatste hoofdstuk is Polly een oude dementerende vrouw die een journaliste en haar aangenomen stiefdochter op de stoep voor het gele huis laat zitten. Ze is de sleutel waarmee ze de deur kan open maken kwijt. Maar dat zijn ze inmiddels wel gewend. De journaliste schrijft haar memoires. Polly weigert te verhuizen. De gemeente wil onder haar huis een depot voor kernafval maken. De lezer komt er achter dat Mr Twaite de biologische opa is van Polly. Ooit had hij een affaire met haar oma, waaruit haar moeder werd geboren. Theo Zeit blijkt Auschwitz te hebben overleefd en ook zijn intrek bij Polly te hebben genomen. Hij overleed al snel. Ondertussen voert de zevenentachtigjarige Polly een levendig gesprek met Robinson Crusoe die in haar verbeelding echter is dan echt. Polly Flint zegt dat als fictie niet zal verdwijnen, het moet veranderen: “… Het is saai geworden, daar is iedereen het over eens…”. Alles gaat steeds over hetzelfde: “… Romans zijn niet spannend meer. Die schrijvers zeuren maar door…”. Polly: “… We hebben geen helden meer. Zo iemand als jij zien we nooit meer. CRUSOE: Vóór mij hadden jullie zo iemand als ik ook nooit gezien. Ik was iets heel nieuws. Al was ik maar een doodgewone man. POLLY FLINT: Ja. Maar je bent onsterfelijk geworden. Er zijn tegenwoordig geen onsterfelijken meer…”. Zie de Modernisten, zou ik zeggen. Jij was mijn brood, jij bent mijn brood, aldus Polly Flint. Crusoe is een pseudo-christus voor haar geweest. Dat klinkt nogal godslasterlijk, vindt Crusoe. Zijn laatste nogal raadselachtige opmerking: “… Toen mijn vrouw overleed waren er kinderen, weet je. We hadden een dochter. Je hoort nooit iets over die dochter. Wat is er van haar geworden?...”.

 

Uitgave: Cossee – 2018 (oorspronkelijke uitgave 1985), vertaling Gerda Baardman & Kitty Pouwels, 288 blz., ISBN 978 905 936 818 7, 23,99

Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten