zaterdag 31 augustus 2024

Liefde in tijden van cholera – Gabriel García Márquez

 


Het uitbundige oeuvre van de Latijns-Amerikaanse Nobelprijswinnaar Gabriel García Márquez (Colombia 1928 – 2015) vormt bijna het tegenovergestelde van de serene Japanse auteur Haruki Murakami - zie mijn vorige blog. Toch ruimt Murakami er tot mijn verrassing in “De stad en zijn onvaste muren” een plaats voor in. Murakami’s personages hebben het over Márquez’ magisch realisme in “Liefde in tijden van cholera” (1985), hoewel daar amper sprake van is. Eigenlijk alleen in een passage die Murakami aanhaalt, helemaal op het eind, over een dame in het wit die met een zakdoek zwaait. Een kapitein vertelt dat het om de geest van een verdronken vrouw gaat, die tekens geeft om de schepen naar gevaarlijke draaikolken te leiden. Márquez’ échte magisch realistische roman is “Honderd jaar eenzaamheid” (1967). “Liefde in tijden van cholera” ademt de sfeer van een excessief, heet, kleurrijk, bruisend en dronken Caribisch zomercarnaval. Alsof de schrijver een pilletje heeft ingenomen. Wat een verschil met onze eigen platte, grijze, doorregende literatuur. Peter Gay in “Het Modernisme. De schok der vernieuwing”:  “… Het Colombiaanse platteland zoals hij dat ziet, leeft als het ware op het randje van de fantasie. Er gebeuren daar dingen, die elders niet gebeuren, en ook nooit zouden kunnen gebeuren…”. Eerder besprak ik van Márquez de novelle “De kolonel krijgt nooit post”.

 

Wijsheid komt met de jaren

Márquez’ roman gaat vooral over de liefde. In alle soorten, maten en gradaties. Het verhaal, dat zich afspeelt rond 1900 in een brandend hete, droge, koloniale stad langs de Magdalena, de belangrijkste rivier van Colombia, met op de achtergrond een bloederige burgeroorlog waar geen einde aan komt, begint met de geur van amandelen die de hoogbejaarde dokter Juvenal Urbino, een ‘ouderwetse christen’, doet denken aan ‘gedwarsboomde liefdes’. Voor het eerst wordt hij geconfronteerd met een zelfmoord die niet uit passie is gepleegd. En wel van zijn invalide schaakpartner die zichzelf heeft omgebracht met behulp van een ‘rookoffer van cyaangoud’. In een afscheidsbrief biecht zijn ‘hartsvriend’ op allerminst de ‘atheïstische heilige’ te zijn geweest waar de dok hem voor hield, maar een gevluchte oorlogsmisdadiger die zelfs mensenvlees heeft gegeten en er een verborgen minnares op nahield (zijn echtgenote had altijd al het idee, ‘louter op grond van haar reukvermogen’, dat hij voor niemand goed gezelschap was). Of de dok zijn lief even op de hoogte wil brengen van zijn dood. Ze woont in een krottenwijk, de vroegere slavenbuurt. Ze blijkt een ‘trotse mulattin, met goudkleurige, wrede ogen en het haar strak over haar schedel getrokken, als een helm van katoen, streng in het zwart gekleed en met een rode roos achter haar oor’. Ze is allerminst verbaasd. Diezelfde dag vindt dokter Juvenal Urbino zélf de dood, als hij van een trap valt wanneer hij zijn ontsnapte, kale, maniakale huispapegaai wil vangen. “… Op zijn eenentachtigste was hij helder genoeg om te beseffen dat hij aan de wereld vastzat met een paar zwakke draadjes die pijnloos konden breken wanneer hij zich alleen maar omdraaide tijdens de slaap, en hij deed al het mogelijke om ze heel te houden uit angst dat hij God niet zou vinden in de duisternis van de dood…”. En dan zo… Hij laat een tweeënzeventigjarige vrouw achter, Fermina Daza, met wie hij een halve eeuw samen heeft geleefd. Hun grootste ruzie bestond uit gedoe om een triviaal stukje zeep: “… Het leven zou voor hen allebei iets heel anders zijn geweest, als ze op tijd hadden geweten dat het makkelijker is de grote echtelijke rampen te ontwijken dan de piepkleine probleempjes van alledag. Maar als ze allebei iets hadden geleerd, dan was het wel dat de wijsheid pas tot ons komt als ze nergens meer goed voor is…”.

 

Voor altijd en eeuwig

Onzichtbaar tussen de massa notabelen tijdens de condoléances houdt zich een zesenzeventigjarige verstokte vrijgezel op die onopvallend zorgt dat alles vlekkeloos verloopt en de enige is “… die op tijd wist te reageren toen de voortvluchtige papegaai om middernacht in de eetkamer verscheen met opgeheven hoofd en uitgespreide vleugels, wat een rilling van ontzetting veroorzaakte in het huis omdat het net een belofte van boetedoening leek. Florentino Ariza greep hem bij de keel zonder hem de tijd te geven een van zijn onzinnige consignes te schreeuwen en bracht hem in de afgedekte kooi naar de paardestal…”. Hij is de laatste die na de begrafenis vertrekt. Voordat de weduwe hem kan bedanken voor zijn bezoek, “… hield hij zijn hoed op zijn hart, bevend maar waardig, en toen brak het abces dat de steunpilaar van zijn leven was geweest open. ‘Fermina,’ zei hij, ‘ik heb meer dan een halve eeuw op deze gelegenheid gewacht om u nogmaals de eed van mijn eeuwige trouw en mijn liefde voor altijd te zweren.’…”. Ze wijst hem blind van woede de deur.

 

Een zondvloed van liefde

Vervolgens gaat het verhaal terug naar de tijd waarin Fermina dertien is en de bastaard Florentino Ariza ondanks zijn miezerige uiterlijk, zijn ziekenfondsbrilletje, zijn terughoudendheid en zijn sombere begrafeniskleding de meest begeerde jongeman van zijn milieu. Zijn ‘aura van hulpeloosheid’ blijkt niet te weerstaan. Hij werkt uit pure armoe bij een postagentschap. Als hij een telegram naar de vader van Fermina moet brengen, ziet hij haar in de naaikamer. Die toevallige blik ontketent een ‘zondvloed van liefde’ waardoor zijn geheime leven als ‘eenzame jager’ begint. Fermina’s moeder is jong gestorven. Haar tante, een non in een grijs habijt, brengt haar naar school. Florentino’s moeder adviseert hem eerst de tante te veroveren en dan pas de dame zelf. Als Fermina en haar chaperonne wekenlang dezelfde in zijn boek verdiepte jongen op een bankje onder de bomen voor hun huis zien zitten, beginnen ze te vermoeden dat al die ontmoetingen niet toevallig zijn. “… Het zal wel niet om mij zijn dat hij zoveel moeite doet…”, meent de tante. “… Viermaal per dag, als ze door het Evangeliënparkje liepen, haastten beide vrouwen zich om een snelle blik te werpen op de magere, verlegen schildwacht, dat nietige mannetje dat bijna altijd in het zwart was ondanks de hitte en dat deed alsof hij zat te lezen …”. Hij moet wel ziek van liefde zijn, denkt Fermina medelijdend. Op het laatst begint ook háár ‘bloed te schuimen’. In de chaos tijdens het uitgaan van de nachtmis met kerst voelt ze hem “… zo dreigend nabij, zo glashelder in de drukte, dat een onweerstaanbare macht haar dwong over haar schouder te kijken toen ze via het middenschip de kerk verliet en toen zag ze op twee handlengtes van haar ogen de andere ijs-ogen, het lijkbleke gezicht, de door de schrik van liefde versteende lippen…”. Ocharme. Als een slaapwandelaar dwaalt Florentino Ariza door de herrie van vuurpijlen en schreeuwende massa’s, een delirium dat een week daarna nog verergert als Fermina Daza met haar tante op de voorgalerij zit te borduren: “… Florentino Ariza ging in het park zitten, waar hij er zeker van was dat hij gezien werd, en nu nam hij niet zijn toevlucht tot het hulpmiddel van de gefingeerde lectuur, maar bleef zitten met zijn boek open en met zijn ogen strak op de maagd van zijn illusies gericht, die hem zelfs niet een blik uit naastenliefde waardig keurde…”.

 

Martelaarschap

Zelden is de liefde zo hartverscheurend beschreven. Iedere middag van drie vakantiemaanden zitten de dames op dezelfde plek. Als de tante op een dag haar nichtje even alleen laat, steekt Florentino Ariza als een haas de straat over, om te vragen of het onderwerp van zijn obsessie een brief van hem zou willen aannemen. “… Het is een kwestie van leven of dood…”, voegt hij er aan toe. Fermina zegt dat ze haar vader om toestemming moet vragen en draagt hem op om iedere middag terug te komen en te wachten tot ze van zitplaats wisselt. En warempel, dat gebeurt een keertje, als haar tante opstaat om naar binnen te gaan en zij vlug op haar stoel gaat zitten. Weer steekt hij de straat over om te verkondigen dat ‘dit de grootste gebeurtenis van zijn leven is’. De blauwe envelop beeft in zijn hand die verstard is van angst. Ze neemt hem aan met een gezicht waar de vlammen uitslaan. Terwijl hij op het antwoord van zijn eerste brief wacht, schrikt zijn moeder zich te pletter omdat hij zijn spraak en eetlust kwijt raakt, nachtenlang in bed met zijn ogen ligt te draaien, aanvallen van diarree een groen braaksel vertoont, zijn richtingsgevoel verliest en aan plotselinge duizelingen lijdt. Kortom, zijn toestand lijkt niet op de ongeregeldheden van de liefde, maar op de verwoestingen die de cholera aanricht.  Een homeopaat suggereert “… verandering van lucht om troost te zoeken in de afstand, maar wat Florentino Ariza verlangde was precies het tegenovergestelde: genieten van zijn martelaarschap…”. Zijn koude rillingen gaan over in het verlangen om de gardenia’s op te eten die in de borders op de binnenplaats van Fermina’s huis worden gekweekt. Daarna begint hij eau de cologne te drinken, louter om te proeven hoe zijn geliefde smaakt. Als hij het niet meer uithoudt, waagt hij het met de moed der wanhoop naar de dames toe te gaan, en vraagt de tante of hij Fermina Daza even alleen mag spreken. “… ‘Brutale aap!’ zei de tante. ‘Er is niets van haar dat ik niet mag horen.’…”. Toch staat ze verschrikt op om in huis nieuwe naalden te halen, want voor het eerst heeft ze de griezelige indruk  “… dat Forentino Ariza wordt geïnspireerd door de Heilige Geest…”. Fermina geeft hem een brief terug: “… Dolgelukkig zat Florentino Ariza de rest van de middag rozen te eten en de brief te lezen, hem letter voor letter nog eens en nog eens nalezend en steeds meer rozen etend, hoe vaker hij hem las, en om middernacht had hij hem zo vaak gelezen en had hij zoveel rozen gegeten dat zijn moeder hem als een kalf bij de horens moest grijpen en hem op de grond leggen om te zorgen dat hij een slok wonderolie naar binnen kreeg…”.

 

De brandstapel die zijzelf heeft helpen aansteken

Een jaar van roekeloze verliefdheid volgt. Nooit krijgt het stel de gelegenheid elkaar te ontmoeten of over hun liefde te praten, maar wel zetten ze op advies van de tante een geheime correspondentie op touw met brieven die ze elkaar via allerlei verborgen plekken toespelen. Florentino Ariza’s epistels worden steeds langer en krankzinniger. De tante schrikt van ‘de gretigheid van de brandstapel die zijzelf heeft helpen aansteken’. “… Je verslijt je hersens nog…”, schreeuwt Florentino’s moeder vanuit de slaapkamer, als haar zoon nog steeds aan tafel zit te schrijven wanneer ze de eerste hanen hoort kraaien. “… Er is geen vrouw die zoveel waard is…”.  Bij iedere regel ‘vergaat hij bijna tot as’: “… Vol verlangen zijn eigen waanzin op haar over te brengen, stuurde hij haar verzen die hij als een miniatuurschilder met de punt van een naald in de bloemblaadjes van de camellia’s graveerde..”. Op een nacht schrikt Fermina Daza zelfs wakker van een serenade op een viool. Tijdens maanverlichte nachten speelt de verliefde muzikant steeds op een andere plek. Dan komt haar vader achter wat er gaande is…

 

De glorie van de liefde

Florentino Ariza wordt ‘zo groen als een dode’ ontboden en te verstaan gegeven ‘van ons pad te verdwijnen’. Als hij protesteert, zegt papa : “… Dwingt u mij niet u een kogel door het lijf te jagen…”. Met een dalende stem.  “… Schiet u maar…”, antwoordt Florentino met zijn hand op zijn borst. “… Er is geen grotere glorie dan te sterven uit liefde…”. Vaderlief moet hem van opzij aankijken ‘om hem met zijn schele oog te kunnen vinden’: “… Hij sprak de twee woorden niet uit, maar het was of hij ze lettergreep voor lettergreep uitspuugde: ‘Gro-te-kloot-zak!’…”. De voormalige muilezelhandelaar annex veedief, die zelfs connecties met Joseph Conrad heeft gehad blijkt later uit het verhaal, stuurt zijn enige dochter niet naar de duurste school in de wijde omtrek om haar door een of andere slampamper te laten schaken. Tante wordt als straf voor haar medeplichtigheid zonder pardon uit huis gezet. Diezelfde week neemt papa dochterlief mee op een waanzinnige reis. Elf dagen zit ze, afgestompt door naakte zonnen en doorweekt door horizontale regens, op de rug van een schonkige muilezel. Dwars door de Sierra Nevada gaan ze op weg naar familie met een ordeloze massa nichtjes, waar een zitbad en arnica-compressen worden klaargemaakt om het branden van haar achterste te verzachten. Ze leren haar “… omgekeerd roken, met het vuur in de mond, zoals mannen ’s nachts rookten in tijden van oorlog zodat de brandende punt hen niet verraadde…”. Florentino zou Florentino niet zijn als hij via het telegraafkantoor niet op het spoor kwam van zijn geliefde, die hij via de nieuwe nichtjes die ook in het complot zitten, met uitzinnige telegrammen het hoofd op hol blijft maken. Na twee jaar keren Fermina en haar vader terug. Die nacht dwaalt Florentino Ariza rond over de golfbrekers en staat hij liefdesgedichten te citeren tegen de wind in, huilend van vreugde, tot het helemaal dag is. Op weg naar de markt stalkt hij haar. Als ze elkaar op de drukke zogeheten Klerkengalerij eindelijk onder ogen komen, stort Fermina Daza in een afgrond van ontgoocheling en vraagt hem rechttoe rechtaan haar te vergeten. Hoe heeft ze zo een belachelijke hersenschim in haar hart kunnen uitbroeden.

 

Aardse passie

Dokter Juvenal Urbino, die zijn opleiding in Parijs heeft genoten bij de beroemdste epidemoloog van zijn tijd, professor Adrien Proust, de vader van de grote romanschrijver, is vast van plan om in zijn geboortestad de cholera uit te roeien. Hij zeurt de bestuurders net zolang aan hun kop over de noodzaak de riolen af te sluiten en de markt ver van de mestvaalt te bouwen, tot ze actie ondernemen. Als hij bij de inmiddels achttienjarige Fermina Daza wordt geroepen, die slechts iets verkeerds gegeten heeft, slaat de liefde in als een bom. Tijdens een ongevraagde vervolgvisite onderzoekt hij door het open raam haar keel terwijl ze haar tong uitsteekt, onder de ‘ratachtige lachjes’ van een stel vriendinnen waarmee ze in een kamer zit te schilderen. Voor de eerste keer in zijn leven laat de dok zich onder tafel drinken door zijn aanstaande schoonvader. Fermina wil in eerste instantie het liefst “… gehakt van hem maken met de snoeischaar…” . Uiteindelijk trouwt ze toch met de dok. Tijdens hun Europese huwelijksreis komen ze nota bene de legendarische schrijvers Victor Hugo en Oscar Wilde tegen. Ondertussen regelt de moeder van Florentino Ariza voor haar ontroostbare zoon een baantje als telegrafist bij een scheepvaartonderneming in een sprookjesstad, twintig dagreizen en bijna drieduizend meter verderop aan de Magdalena. Florentino “… hielp bij de voorbereidingen voor de reis, zoals een dode zou hebben geholpen bij de voorbereidingen voor zijn begrafenisplechtigheid…”. Terwijl hij wezenloos in de van insecten vergeven hitte op de radarboot de onbeweeglijke kaaimannen ontwaart die op de zandvlaktes liggen te zonnebaden, naar de zeekoeien luistert die de passagiers verbazen met hun vrouwelijk gehuil, en op een en dezelfde dag drie opgezwollen lijken voorbij ziet drijven met een paar aasgieren erbovenop, komt hij tot de conclusie dat zijn illusoire liefde voor Fermina Daza - die hij elke nacht ontelbare brieven met noodkreten schrijft, waarvan hij de stukjes later in het water strooit dat onophoudelijk naar haar toe stroomt - kan worden vervangen door aardse passie. Ondertussen zal hij op haar wachten, al is het tot het einde der eeuwen. Hij heeft zowaar de remedie voor zijn ongelukkige lot gevonden! Met hetzelfde schip vaart hij linea recta terug om in alle discretie precies zeshonderdtweeëntwintig zondige, want buitenechtelijke, liederlijke, clandestiene liefdes te consumeren, die Márquez met verve en ontegenzeggelijk buitengewoon plezier beschrijft, maar niet gepast zijn om op onderhavig blog te analyseren.

 

Geen mens, maar een  schaduw

Eigenlijk gedraagt Florentino Ariza zich altijd alsof hij de eeuwige, ontrouwe maar vasthoudende echtgenoot van Fermina Daza is. Hij meldt zich bij het kantoor voor de Caribische Riviervaart Maatschappij voor een baantje, vastbesloten carrière te maken om kapitaal te vergaren, voor als hij Fermina Daza ooit terug zal krijgen. De inschepingspapieren komen op rijm uit zijn handen en de officiële documenten lijken op liefdesbrieven, zodat de directeur ze niet durft te ondertekenen en hem opdraagt de kade maar te gaan aanvegen. Toch stijgt Florentino met ijzeren volharding op de beroepsmatige ladder. En Fermina Daza zal, tegen de tijd dat Florentina Ariza beroemd is als kroonprins van de Caribische Riviervaart Maatschappij, over hem opmerken: “… Het is net of hij geen mens is, maar een schaduw…” - wat mijns inziens de belangstelling van Murakami moet hebben gewekt, daar de schaduw een belangrijk thema in zijn roman is.

 

In zijn heilige dienst

Fermina’s leven gaat ook niet over rozen. Dokter Urbino denkt dat de conflicten met zijn echtgenote hun oorsprong vinden in de aard van het huwelijk als zodanig: “… een absurde uitvinding die alleen kon bestaan door Gods eindeloze genade. Het was in tegenspraak met iedere wetenschappelijke redenering dat twee mensen die elkaar nauwelijks kenden, die geen enkele verwantschap met elkaar hadden, met verschillende karakters, met verschillende culturen en zelfs met verschillend geslacht, zich opeens genoodzaakt zagen om samen te leven, in hetzelfde bed te slapen en twee lotsbestemmingen te delen die misschien wel voor uiteenlopende richtingen waren bestemd… “.  Bovendien was het hunne ook nog eens uit twee tegenovergestelde klassen verrezen. Fermina heeft het gevoel een van haar echtgenoot geleend leven te leiden: “… Ze wist dat hij meer van haar hield dan van wat ook, meer dan van iemand anders op de wereld, maar alleen ten behoeve van zichzelf: in zijn heilige dienst…”. Ze heeft niet alleen te maken met een verbitterde schoonmoeder maar ook nog eens met twee sacherijnige en overdreven kritische schoonzusters die het hart bezitten van zwakzinnige kloosterlingen. Over haar patriarchale wederhelft: “… Hij was een volmaakt echtgenoot: nooit pakte hij iets op van de grond of deed hij het licht uit of sloot hij de deur…”. Toch leerden ze “… elkaar ten slotte zo goed kennen dat ze, voor ze dertig jaar getrouwd waren, als het ware eenzelfde, in tweeën gedeeld wezen waren en ze voelden zich ongemakkelijk omdat ze zo vaak elkaars gedachte konden raden zonder dat ze het wilden, of omdat het zo belachelijk was dat de een in het openbaar al vooruit zei wat de ander wilde gaan zeggen. Ze hadden samen de dagelijkse momenten van onbegrip omzeild. De plotselinge haatgevoelens, de wederzijdse smerigheden en de fantastische triomfantelijke bliksemflitsen van de echtelijke medeplichtigheid. Het was het tijdperk waarin ze elkaar beter beminden, zonder haast en zonder excessen, en beiden waren ze zich bewuster van en dankbaarder voor hun onwaarschijnlijke overwinningen op de tegenspoed…”. Hoe mooi is dat. Ja, bijna altijd als Florentino “… Fermina Daza zag, liep zij aan de arm van haar echtgenoot, in volmaakte harmonie, zich beiden bewegend in hun eigen atmosfeer, met de verbazingwekkende soepelheid van Siamezen…”.

 

De moraal van het verhaal

Indrukwekkend beschrijft Márquez Colombia vanuit het perspectief van een ballonvaart over “ … de ruïnes van de heel oude en heldhaftige stad Cartagena de las India, de mooiste stad van de wereld, die haar bewoners in paniek hebben verlaten wegens de cholera…”, de paalwoningen van Las Trojas de Cataca, die “… in waanzinnige kleuren waren geschilderd, met hokken waar leguanen voor de consumptie werden gefokt…” en over “… de oceaan van schaduwen die de bananenplantages zijn…” waarvan de stilte omhoog komt “… als een doodswalm…”. Maar ook over de grond bezaaid met dode mensenlichamen, iedere dode met een genadeschot in zijn nek, vanwege de oorlog. En ergens anders weer over de in de hete zon opgezwollen dode lichamen vanwege de cholera. Márquez schrijft buitengewoon mild over ‘arme mannetjes van God die worden gekweld door de chaos van hun instincten’. In feite is Florentino een pedofiele verkrachter, hoe sympathiek Márquez hem ook neerzet. Hij zou in onze MeToo-wereld geen schijn van kans maken. Iemand die de volgens Márquez ‘chronisch romantische’ (zo zou je het inderdaad ook kunnen bekijken) Florentino beticht van smeerlapperij wordt beschreven als ‘hoogmoedig overgeleverd aan vooroordelen’. Tijden veranderen. Tegenwoordig worden mensen weer blij van poedelnaakt in een museum ronddartelen. Wat te denken van deze decadente regressie!?

 

De vlag in top

Fermina zendt Florentino een laaiende brief. Hoe hij het in zijn hoofd haalt haar lastig te vallen terwijl de geur van de begrafenisbloemen nog in haar huis hangt. Florentino vat een en ander op als goedkeuring om terug te schrijven: “… overpeinzingen over het leven, de liefde, de ouderdom, de dood: ideeën die vele malen als nachtvogels boven haar hoofd hadden gefladderd, maar die in een sliert veren uit elkaar vielen als zij ze probeerde te pakken…”. Ze helpen haar, haar geestelijke rust te hervinden. Bejaard en wel beginnen ze elkaar weer op te zoeken en uiteindelijk vraagt Florentino haar mee op een rivierreis op een van zijn boten: acht dagen heen en vijf dagen terug. Terwijl hij op het dek onafgebroken sigaretten voor haar draait, kijken ze vanuit hun ligstoel hoe de “… redeloze ontbossing de rivier in vijftig jaar kapot had gemaakt: de stoomketels van schepen hadden het oerwoud verslonden, dat een grote wirwar van kriskras door elkaar groeiende kolossale bomen was, dat Florentino Ariza op zijn eerste reis als iets benauwends had ervaren. Fermina Daza zou de dieren van haar dromen niet zien: de huidenjagers van de leerbedrijven uit New Orleans hadden de kaaimannen uitgeroeid die zich om de vlinders te verrassen uren en uren met opengesperde bek dood hielden in de kloven langs de oever, de papegaaien met hun gekrijs en de apen die gilden als gekken waren gestorven naarmate hun bladerkruinen waren opgeraakt, de zeekoeien met hun grote moedertieten die op de zandvlaktes hun jongen zoogden en huilden met de stem als een verlaten vrouw, waren een uitgestorven soort door toedoen van de pantserkogels van de plezierjagers…”. De alarmerende rapporten over de toestand van de rivier doen Florentino weinig: “… tegen de tijd dat het hout op is, zijn er wel schepen die op olie varen…”. De kapitein lacht de problemen ook weg: “… over een paar jaar komen we in luxe-automobielen over de droge bedding…”. Eenmaal op het eindpunt van de reis hijsen ze de gele choleravlag en varen ze terug, van plan hun leven lang, ongestoord door wie of wat dan ook, heen en weer te varen.

 

Uitgave: Meulenhoff – 2014, vertaling Mariolein Sabarte Belacortu, 512 blz.,  ISBN 978 902 909 048 3, 22,99

Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten