Menu

zaterdag 24 augustus 2024

De stad en zijn onvaste muren – Haruki Murakami


Zes jaar na “De moord op Commendatore” - zie hier - publiceerde de inmiddels 71-jarige Japanse cultschrijver (mag je inmiddels toch wel zeggen) Haruki Murakami een nieuwe, magisch realistische en multi-interpretabele roman: “De stad en zijn onvaste muren”. Ook dit boek draait om de menselijke gespletenheid en de zoektocht naar het ware zelf. Het is gebaseerd op  een verhaal dat hij ruim veertig jaar geleden schreef. Het schijnt losjes voort te borduren op “Hard-boiled Wonderland en het einde van de wereld”, maar dat heb ik niet gelezen. Ik vind het veel bedaarder dan “De moord op Commendatore”, wat misschien aan Murakami’s leeftijd ligt. Ook duiken er nogal wat herhalingen in op. Taaie fragmenten en schitterende episoden wisselen elkaar af. Intrigerende thema’s komen aan de orde: bibliotheken en boeken bijvoorbeeld. Alleen al de titels die voorbij komen …

 

Een stad, niet met handen gemaakt

Een verliefde 17-jarige naamloze jongen luistert op een zwoele zomeravond naar het verhaal van een 16-jarig naamloos meisje over een geheime stad, omsloten door hoge muren, waar haar ‘echte ik’ zou wonen. Degene die naast hem zit en die hij amper aan durft te raken, is niet meer dan ‘enkel een bewegende schaduw’, beweert ze. “… ‘Stel dat ik daarnaartoe zou gaan, kan ik dan jouw ware zelf ontmoeten?’ ‘Als het lukt om die stad te vinden. En als…’…”. Het is moeilijk om erbinnen te komen en nog moeilijker om er weg te gaan. Je moet er heel erg naar verlangen en misschien wel dingen opgeven die belangrijk voor je zijn, volgens haar. Voor een christen als ik klinkt het bijna als het Nieuwe Jeruzalem, de stad van goud, die te bereiken is via de enge poort en de smalle weg uit de allegorie "The Pilgrim’s Progess" van John Bunyan. Of zoiets. In de basis heeft het meisje de in haar binnenste ontstane stad gemaakt: “… Jij vertelde en ik schreef het op. Zoals filosofen en profeten in vroeger tijden elk achter de schermen werden vergezeld door trouwe en toegewijde archivarissen, of zogeheten discipelen…”. Zo bouwen ze samen een bijzondere geheime wonderlijke wereld op – voor hen alleen.

 

Onze schaduw

Twee verhalen wisselen zich om het hoofdstuk af. Het ene speelt zich af in de realiteit, het andere in de fantasie. Langzaam bewegen ze zich naar elkaar toe. De jongen lukt het de imaginaire stad binnen te komen. Het feit dat de klokken en horloges geen wijzers hebben suggereert dat er geen tijd bestaat. Er is wel sprake van dag en nacht en van seizoenen. De jongen vertelt dat hij ‘dromenlezer’ is geworden in de bibliotheek waar het meisje, dat hem niet herkent, werkt. De dromen zijn opgeslagen in een soort van marmeren eieren die informatie beginnen los te laten als hij ze met zijn handen opwarmt. De poortwachter heeft niet zijn hart, maar zijn ogen ‘besneden’, waardoor de jongen zijn taak kan volbrengen. Ook heeft de poortwachter zijn ‘schaduw’ afgerukt. Er wordt diep door gefilosofeerd over het schaduwloze bestaan in de stad. Volgens Jung is onze schaduw onze ‘donkere kant’. Volgens het christendom zit het kwaad dan wel de zonde in onszelf. In het verhaal lijkt dat eveneens het geval. Het meisje: “… Ook uw schaduw zal over niet al te lange tijd sterven. Als uw schaduw sterft, verdwijnen daarmee ook de donkere gedachten en daarna komt de stilte…”. De jongen maakt een koortsachtige ziekte door die bij de inwijding in zijn nieuwe bestaan lijkt te horen. Een uit het niets opgedoken oude militair verzorgt hem. De veteraan vertelt dat hij in een ander leven gewond is geraakt in de oorlog. Terwijl hij in een sanatorium lag te herstellen zag hij een prachtige vrouw. Toen hij besefte dat hij steeds maar één kant van haar kon zien, zorgde hij ervoor dat hij ook een blik op haar andere zijde kon slaan. Had hij dat maar nooit gedaan. Nooit heeft hij woorden kunnen vinden voor de horror die hij observeerde: “… ‘Het enige wat ik kan zeggen, is dat wat daar was een aanblik bood van een wereld die een mens niet zou moeten zien. Tegelijkertijd is het ook een wereld die iedereen in zichzelf meedraagt. Hij zit ook in mij, en in jou. Maar toch is het een aanblik die geen mens zou moeten zien. Precies om die reden leven wij het grootste deel van ons leven met onze ogen dicht.’ De oude man schraapte zijn keel. ‘Snap je dat? Als je dat hebt gezien, kun je nooit meer terug naar je oude zelf. Na dat te hebben aanschouwd… Ook jij kunt maar beter heel, heel goed oppassen. Zorg dat je er verre van blijft. Als je dichterbij komt, wil je onvermijdelijk naar binnen kijken. Het is heel moeilijk te weerstaan.’…”.

 

Vleugellam

In de echte wereld blijkt het meisje af en toe last van een bevroren hart te hebben, waardoor ze tot niets in staat is. Ook heeft ze momenten van zelfvervreemding: “… Ik ontkom niet aan de gedachte dat de ik die hier is er op het oog wel uitziet als ik, maar in feite niet meer is dan een silhouet dat op de grond of op een muur wordt geprojecteerd…”. Dat klinkt nogal Platoons. Ze beschrijft haar depressieve ik volkomen neurotisch als een substituut van haar ware zelf: “… Ik ben op mijn derde van mijn oorspronkelijke lichaam afgescheiden…”. En een afgescheiden schaduw kan niet zo lang leven. Ze voelt haar levenskracht weg lekken als lucht uit een ballon. Op een gegeven moment lukt het haar niet meer naar de jongen toe te komen. Ze is bang een hoek van de straat om te slaan omdat ze niet weet wat er daarna komt. Uiteindelijk verdwijnt ze zelfs van de aardbodem. Eenzaam vervolgt de jongen als vrijgezel zijn weg. Als man van vijfenveertig valt hij in een gat. Wanneer hij zijn ogen opslaat, kijkt hij in het gezicht van de poortwachter van de geheimzinnige stad, die zegt dat hij eruit moet komen, omdat het een kuil is waarin hij dode eenhoorns verbrandt. 

 

Iets is met iets verweven

Buiten de geheime stad houden zich namelijk eenhoorns op die zich voeden met vruchten en bladeren van bomen. In de winter gaan er veel dood van de honger: “… zonder een woord sterven ze. Waarschijnlijk als plaatsvervangers voor de bewoners hier. Om de stad te laten bestaan, om het systeem in stand te houden, moet ‘iemand’ die rol op zich nemen…”. Ik heb wel eens gelezen dat de eenhoorn op middeleeuwse schilderijen symbool staat voor Jezus (die ook stierf voor anderen). Buiten de stad is verder een ‘poel van bederf’, kun je rustig zeggen, waar je niet in moet vallen, want er is nog nooit iemand uit ontsnapt. Zegt men. Toch doet de man samen met zijn schaduw een mislukte poging in de poel te springen, lijkt het, om terug te keren naar de realiteit. In deel twee leidt hij echter wel degelijk een doodsaai middelbaar leven in de distributiebranche van boeken in Tokyo. Hij neemt ontslag omdat ‘deze werkelijkheid niet meer bij hem past’: “… het diepe gevoel misplaatst te zijn, kan ik waarschijnlijk met niemand delen…”. Vervolgens wordt hij directeur van een bibliotheek in een klein provincieplaatsje in het binnenland. Degene die hij opvolgt blijkt een lieve maar wel erg excentrieke zeventiger te zijn: hij draagt niet alleen een Frans alpinopetje (die de man in een droom op een bureau heeft zien liggen: “… Iets is met iets verweven…”) maar ook een rok in plaats van een broek. De zeventiger heeft zijn privébibliotheek in een voormalige, voor de helft verbouwde sakebrouwerij, aan de gemeente geschonken. Gek genoeg worden er geen computers gebruikt. Vanwege zijn taak nieuwe boeken aan te schaffen probeert de man een indruk te krijgen van wat er zoal wordt uitgeleend. Naast de bestsellers van dat moment, praktische boeken en licht verteerbaar leesvoer ook “… romans van Dostojevski, Thomas Pynchon, Thomas Mann, Ango Sakaguchi, Junichiro Tanizaki of Kenzaburo Oë…”. De man wordt bijgestaan door een officiële bibliothecaresse en een handvol vrouwelijke vrijwilligers. Bijzonder eigenaardig is wel dat de onverstoorbare bezoekers de nieuwe directeur niet lijken op te merken. Geschokt merkt hij ook nog dat er in één van de halfondergrondse kamers achter de bibliotheek net zo’n houtkachel staat als in de bibliotheek in de geheimzinnige stad waar hij ooit verbleef.

 

Geestverschijning

Wanneer de man op een winteravond “Leerschool der liefde” van Flaubert zit te lezen, wordt hij even na tienen, terwijl hij er net aan zit te denken om naar bed te gaan, opgebeld door de oude directeur van de bibliotheek. Of hij naar de kamer met de houtkachel wil komen: hij moet hem iets belangrijks vertellen. De oude man zegt zijn schaduw te zijn kwijtgeraakt. En wel op het moment dat hij dood ging: “… ik leef niet meer in deze wereld. Ik ben net zo gespeend van leven als een bevroren spijker…”. Hij is enkel nog een geestverschijning. Ook zonder lichaam is zijn bewustzijn er nog gewoon, vertelt de oude directeur. Voor westerlingen is dat een bizar gegeven. In Japan, met het shintoïsme en zijn kami misschien minder, alhoewel de man ook even denkt dat hij voor de gek wordt gehouden. Soms zeggen mensen dat doden terug keren als ze ergens spijt van hebben. Maar dat is bij de oude directeur niet het geval. Het enige wat hij kan zeggen is dat hij zich emotioneel betrokken voelt bij de bibliotheek en er op zijn manier een liefde voor heeft opgevat. Buiten de directiesecretaresse en de man kan niemand hem zien. Het heeft een tijdje geduurd voor hij er zeker van was dat de man de juiste persoon was om het tegen te zeggen, aldus de oude directeur.

 

De Heilige Schrift

De oude directeur vraagt aan de man of hij wel eens in de Heilige Schrift leest: “… ‘De Heilige Schrift? U bedoelt de christelijke Heilige Schrift?’ ‘Ja, ik bedoel de Bijbel.’ ‘Nee, die heb ik nooit grondig gelezen. Ik ben geen christelijke gelovige.’ ‘Ja, ik ben ook geen christelijke gelovige, maar los van geloofsovertuiging lees ik graag in de Bijbel. Al toen ik jong was nam ik hem ter hand als ik tijd had en las hier en daar, en dat is in de loop der tijd een gewoonte geworden. Het is een geschrift vol aanwijzingen, en er zijn talloze passages waarvan je iets kunt leren of iets kunt opmaken. In de Psalmen komt deze tekst voor: ‘Zijn tijd is kort, en al zijn levensdagen, hoe groot, hoe sterk hij op deez’ aarde zij, gaan snel, gelijk een schaduwe, voorbij’…”. Even verder: “… Kijk, begrijpt u dat? Hoe groot en sterk een mens ook is, een mensenleven is niet meer dan een vlietende schaduw. Ziet u, ik heb me altijd aangetrokken gevoeld tot die woorden…”. Het lijkt bijna een nieuwe trend: het gebruik van de Bijbel als wijsheidsboek. Er ligt lang niet meer zo’n taboe op als vroeger. Zie bijvoorbeeld psychiater Esther van Fenema in “Het verlaten individu”. Na een diepzinnig gesprek met de oude directeur begint de man te begrijpen dat de bibliotheek een substituut is voor verloren harten: beiden hebben hun grote liefde verloren. 

 

Calender boy

Ontroerend beschrijft Murakami een autistische jongen van een jaar of zestien, zeventien die elke dag urenlang zwijgend in de bibliotheek zit te lezen. Vrijwel altijd draagt hij een groene hoody met een afbeelding van een gele onderzeeër: de Yellow Submarine van The Beatles. Op een dag komt hij naar de man toe om te vragen wat zijn geboortedatum is. Als hij verbouwereerd antwoord geeft, zegt de jongen onmiddellijk: woensdag. Hij blijkt een ‘calender boy’: “… Iemand die ogenblikkelijk weet wat voor dag het is als je hem een datum geeft in toekomst, verleden of wanneer dan ook…”. Zoiets wordt het ‘savantsyndroom’ genoemd: “… In de film ‘Rain Man’ is een van de personages zo’n savant. In veel gevallen lijden ze aan een mentale handicap, maar ze ontwikkelen vaak een ongewoon talent op het gebied van wiskunde of kunst…”. De jongen gaat niet naar school omdat hij de middelbare niet aan kan. De bibliothecaresse: “… In de vakken waar hij goed in is haalt hij perfecte scores, maar in de vakken waar hij niet goed in is komen zijn cijfers in sommige gevallen in de buurt van nul. Boeken die hij heeft gelezen onthoudt hij integraal, een fotografisch geheugen heet dat geloof ik, maar omdat de hoeveelheid informatie die hij in zich opneemt zo buitensporig groot is, en heel gedetailleerd, wordt het lastig om die te verbinden met de praktijk. En die informatie is dermate specialistisch dat hij er op het toelatingsexamen voor de bovenbouw niets aan heeft. Op de koop toe weigert hij mee te doen aan de gymlessen…”. In overleg met zijn ouders controleert de bibliothecaresse de boeken die hij leest op expliciete seksuele en gewelddadige passages. Elk boek kan hij van voor naar achter citeren zonder zich ook maar in één letter of leesteken te vergissen. Maar wat voor vragen het boek bij mensen oproept of welke betekenis het heeft in de literatuurgeschiedenis, kan hij niet bevatten. Hij overstijgt verre de bandbreedte van gewone mensen. Een eindeloze nieuwsgierigheid lijkt hem naar kennis te drijven. Met wat voor doel? Niemand die het weet. “… Het is onduidelijk of er een grens zit aan een gezonde dosis kennis…”. Ze vertelt dat er op school ooit een incident was omdat hij steeds achter een bepaald meisje aan bleef lopen. Op gepaste afstand weliswaar, maar toch. In de bibliotheek zorgt hij nooit voor problemen. Ongeveer de helft van de tijd wil de jongen niet praten en communiceert hij door middel van pen en papier. Als zijn hoody moet worden uitgewassen, heeft hij een bruin exemplaar aan waarop een ander figuurtje uit de film ‘Yellow Submarine’ is te zien: met een blauw gezicht, roze oren en een lijf met een bruine vacht. Nowhere Man die in Nowhere Land woont. Professor Jeremy Hillary Boob:  “… Hij speelt piano, is botanisch wetenschapper, classicus, tandarts, natuurkundige, satiricus… een man die alles kan, en niets is…”. Op een dag overhandigt de bibliothecaresse de man een envelop van de calender boy. Het bevat tot zijn stomme verbazing een vrijwel exacte plattegrond van de door hoge muren omsloten stad.

 

Zelf het pad ontdekken

Het lukt de man een moeizaam contact met de calender boy op te bouwen. Hij lijkt de man te hebben afgeluisterd toen hij het ooit over de fantasiestad had. De knul laat weten dat hij naar de geheimzinnige stad wil om dromen te lezen: dat is namelijk wat hij kan. De man realiseert zich dat de jongen perfect zou passen in de sobere, in zichzelf gekeerde wereld van de fictieve stad. Doet hij er goed aan om eraan bij te dragen de jongen uit de materialistische werkelijkheid te verwijderen? Het dilemma kwelt hem. Maar de man is helemaal niet in staat de jongen naar de door hoge muren omsloten stad te leiden. Want hij is er weliswaar geweest, maar hij weet niet hoe hij er moet komen. Er bestaat geen vaststaand pad naar de droomstad. De weg om die plek te bereiken verschilt van persoon tot persoon, aldus de ouddirecteur: “… Hij zal zelf het pad ontdekken om in de stad te komen. Daar heeft hij misschien uw hulp bij nodig, maar wat voor soort hulp dat is, ook dat moet hij op eigen kracht ontdekken. U hoeft hier geen oordeel over te vellen…”. Het is bijna een metafoor voor ‘bekering’, zie mijn vorige blog. “… Als u mij toestaat, u bent de jongen al voldoende tot hulp geweest. Want u heeft in het bewustzijn van de jongen deze ‘door hoge muren omsloten stad’ geplant. En deze stad is zich in zijn binnenste aan het wortelen. Veel en veel levendiger dan deze wereld…”. Volgens de ouddirecteur heeft de man al genoeg goeds gedaan voor de knul. Hij heeft hem de waardevolle mogelijkheid van een nieuwe wereld gegeven: “… Dus ja, u hoeft zich hoe dan ook het hoofd niet te breken over welke wereld hij kiest. Dat kind maakt op grond van zijn eigen oordeel keuzes over hoe hij leeft. Dat kind heeft, zoals u weet, duidelijk een sterke kern. Hij zal in een wereld die bij hem past krachtig kunnen voortleven. En u hoeft niets anders te doen dan in de wereld van uw keus het leven te leiden van uw keus…”.

 

Bloedband

Op een nacht verdwijnt de Yellow Submarine-jongen als rook uit zijn slaapkamer en komt zijn vader naar de bibliotheek om verhaal te halen. Zijn verdwijning is bizar omdat de jongen op een uitermate rigide manier hecht aan vaste gewoonten. De vader weet dat zijn zoon dagenlang op een geobsedeerde manier aan een plattegrond zat te werken, dus vertelt de man dat hij met zijn zoon een fabel over ‘een zekere stad’ heeft gedeeld. De vader biecht berustend op dat hij bekend staat als een onverschillige ouder, maar dat zijn zoon hem niet koud laat: “… Ik wist alleen niet hoe ik contact met hem moest maken. Ik heb op mijn manier gedaan wat ik kon om toenadering tot hem te zoeken, maar wat ik ook probeerde, er kwam nooit iets terug wat op een reactie leek. Het was alsof ik tegen een standbeeld sprak…”. Even verder: “… Ik snap dat hij is uitgerust met zekere aangeboren kwaliteiten die heel bijzonder zijn, en waarschijnlijk ook heel waardevol, maar hoe je daar als ouder mee omgaat, hoe je zo’n kind opvoedt, daar heb ik geen flauwe notie van. Ik sta nota bene te boek als een pedagoog, maar gênant genoeg stond ik met betrekking tot dit kind volledig machteloos, was ik incompetent. Wat me nog het meest dwarszit is dat deze jongen voor mij als mens geen enkele belangstelling had. Terwijl we als ouder en kind onder hetzelfde dak leefden, was het alsof het feit dat ik besta hem niet eens opviel. Iets als een bloedband lijkt voor dit kind van geen betekenis…”. De man denkt dat de jongen, net als hij ooit, ‘door een geheime doorgang die zich in hem had bevonden naar een andere wereld was verhuisd’: “… vermoedelijk had het uitzonderlijke concentratievermogen dat hem aangeboren is hem in staat gesteld het te doen…”.

 

Leven op het randje van de fantasie

Af en toe drinkt de man onder het genot van een blauwebessenmuffin een kopje koffie  in een koffiehuis waar jazz wordt gedraaid (evenals klassieke muziek en katten, is er altijd jazz aanwezig in de romans van Murakami). De man begint wat te voelen voor de uitbaatster. Als hij met haar naar haar boven de zaak gelegen woonruimte gaat, en haar kust, merkt hij dat ze een ‘harnas’ van stijf ondergoed draagt. Ter bescherming tegen het ‘hypothetische’, zegt ze.  Ze zit op een gegeven moment “Liefde in tijden van cholera” van de Latijns-Amerikaanse schrijver Gabriel García Márquez te lezen, waarover zich een heel gesprek ontspint. Er komt onder andere een treurige vrouw in het wit in voor, die vanaf een schip te zien is. Ze seint met een zakdoek. De kapitein vertelt dat het de geest van een verdronken vrouw is, die bedrieglijke tekens geeft om de schepen naar gevaarlijke draaikolken te leiden. “… ‘In het verhaal dat hij vertelt lopen werkelijkheid en onwerkelijkheid, levende personen en overleden personen, door elkaar tot één geheel,’ zei zij. ‘Als de normaalste zaak van de wereld.’ ‘Dat wordt doorgaans magisch realisme genoemd,’ zei ik. ‘Inderdaad. Maar weet je wat ik denk? Dit soort vertellingen wordt volgens de maatstaven van de literatuurkritiek misschien ‘magisch realisme’ genoemd, maar ik vraag me af het voor García Márquez zelf niet gewoon realisme is. In de wereld waarin hij leefde, lopen werkelijkheid en onwerkelijkheid alledaags door elkaar, en heeft hij niet gewoon geschreven wat hij zag?...”. Wie weet waar de grenzen van de harde werkelijkheid precies liggen? Een en ander doet me denken aan Peter Gay in “Het Modernisme. De schok der vernieuwing”, die een heropleving van de kunst ziet in het magisch realisme dat twee onverenigbare principes tóch verenigt en daarbij óók met het voorbeeld van García Márquez komt. Diens oeuvre schreeuwt volgens Gay om een nadere interpretatie: “… Het Colombiaanse platteland zoals hij dat ziet, leeft als het ware op het randje van de fantasie. Er gebeuren daar dingen, die elders niet gebeuren, en ook nooit zouden kunnen gebeuren…”. Misschien zijn we het platte materialisme inderdaad zo zat dat we spontaan open staan voor een nieuwe golf magie. In ieder geval wijst Murakami er op dat daar ook een hele gevaarlijke, duistere kant aan zit:  zie het verhaal van de oorlogsveteraan over de mooie vrouw. Zie verder ook bijvoorbeeld de interpretatie van de  filosofen in ‘De Nieuwe Wereld’ inzake de openings- en afsluitingsceremonie van de Olympische Spelen. Het bovennatuurlijke is vaak letterlijk ‘onmenselijk’. Grappig is dan weer wel dat het geëxalteerde liefdesverhaal “Liefde in tijden van cholera” zo ongeveer het tegenovergestelde is van het door-en door beschaafde, beleefde, kalme en hoffelijke epos van Murakami zelf. De meest controversiële zin die de lezer daarom treft als een mokerslag: “… Ik dronk een paar glazen water en piste eens flink…”. Echt…

 

Uitgave: Atlas Contact - 2024, vertaling Elbrich Fennema, 640 blz., ISBN 978 902 547 553 6, 34,99

Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten