zondag 30 januari 2011

Antoine – De enige echte katholieke glossy


Wat ben ik blij met deze glossy waarin een van mijn grote helden: Antoine Bodar, voor het voetlicht treedt (ik las dat zelfs iemand als Paul de Leeuw grote waardering voor hem heeft: dus ik ben niet de enige). Een priester die in de media zonder reserve zijn elitaire hoofd boven het maaiveld durft te steken: “vaagheid maakt waarheid dof…”. Die a.h.w. omringt lijkt door een wolk van onbegrepen eenzaamheid vanwege zijn celibataire homo-zijn. Die het steeds weer opneemt voor zijn kerk, hoewel deze hem door de aanhoudende schandalen doorlopend lijkt te vernederen. Die, hoe vaak hij figuurlijk ook wordt geslagen, steeds de andere wang toekeert. Daarin heeft hij voor mij iets van degene waar hij voor staat: Jezus zelf. Ik mag die man.

Het is geen personality-blad geworden. Bodar heeft er, als eenmalig hoofdredacteur,  zijn ideeen en denkbeelden in verwerkt. Artikelen over de Sint-Jan’s kathedraal in ’s-Hertogenbosch, over ‘zijn’ Rome, over kunstenaar Marc Mulder en monnik-architect Dom Hans van der Laan, over de vondst van eeuwenoude Leidse koorboeken en over kerkelijke kunst uit het Museum Catharijneconvent, verraden de kunsthistoricus in Antoine Bodar.  Als niet-katholiek vond ik  de column waarin het kazuivel, het officiële priestergewaad, uit de doeken wordt gedaan, erg mooi: iedere figuur en elke kleur staat voor een bepaalde symboliek.

Antoine verbindt zijn naam met woestijnvader Antonius (4de eeuw) waarvan hij een aantal lessen doorgeeft:
“…Antonius weet te kiezen en standvastig te zijn in zijn keuze. Zijn leven wordt niet bepaald door materialisme, consumptisme, hedonisme. Hij kijkt verder dan de neus van het hier en nu lang is maar richt zich op het leven van het daar en straks voorbij platheid, gewoonheid, begrensdheid. Hetgeen voorbij is aan de zichtbare ervaring en het kale redeneervermogen kan in alle kwetsbaarheid van waarde zijn. De mens is meer dan hetgeen aan hem proefondervindelijk en verstandelijk wordt vastgesteld. Slechts de mens als geheel kan zich openen voor God…”

“…Ogenschijnlijk is tederheid volledig geweken voor grofheid en heeft elke wellevendheid plaats gemaakt voor lompheid. Grof en lomp. Dat heet het gedrag van de Nederlander. Hij moet terug in de schoolbanken van de beschaving. Wat heeft tederheid met troost van doen? Eerst in tederheid en empathie, krijgt troost een kans…”

Ook vertelt Bodar over Augustinus: de minnaar van schoonheid.
Uit een gesprek tussen twee hoogleraren die hun hele leven aan de bestudering van Augustinus hebben gewijd:
“…In 1996, bij de uitvaart van Julie en Melissa, twee slachtoffers van Dutroux, werd een tekst voorgelezen die was gebaseerd op de troostbrief die Augustinus schreef aan zijn vriendin Sapida nadat haar broer was overleden: ‘De dood is niets. Ik ben slechts naar de andere kant. Ik ben mezelf, jij bent jezelf. Wat we voor elkaar waren, zijn we nog altijd.’…”

Paul van der Geest: “…Dat vind ik een van de boeiende aspecten van Augustinus: dat hij altijd een zoeker is gebleven, een dynamische denker, die het zich ook permitteerde om in de loop van zijn leven anders te gaan denken… Dat herken ik ook in mijn eigen leven. Soms confronteren mensen mij met zaken die ik twintig jaar geleden over kerk of geloof geschreven heb en verwijten mij dan een kameleon te zijn. Maar ze ontzeggen mij dan eigenlijk het recht om over dingen anders te gaan denken. Augustinus heeft zijn denken ook steeds ontwikkeld in gesprek met de mensen om hem heen en in relatie met de dingen die in zijn leven speelden…”

Gerry van der List over kleurrijke journalistiek i.v.m. Antoine Bodar: “…De aantrekkelijkheid van behoudende figuren ligt voor een deel in hun tegendraadsheid en durf onmodieuze denkbeelden te verkondigen… De journalistieke voorliefde voor dissidenten en hardliners valt te begrijpen. Zij zorgen voor boeiende programma’s en levendige artikelen. De mediaconsument kan genieten van deze kleurrijke journalistiek. Zolang hij maar beseft dan de meeste mensen vrij kleurloos zijn. De media vertekenen, bewust of onbewust, de werkelijkheid. Narigheid en ellende domineren het nieuws, terwijl de Nederlandse samenleving over het geheel genomen toch redelijk functioneert…
Zoals Gerard Reve in zijn gedicht ROEPING schreef: ‘Zuster Immaculata die al vier en dertig jaar / verlamde oude mensen wast, in bed verschoont, / en eten voert, / zal nooit haar naam vermeld zien. / Maar elke ongewassen aap die met een bord: dat hij / voor dit, of tegen dat is, het verkeer verspert, / ziet s’avonds reeds zijn smoel op de tee vee…”

Antoine Bodar hierover: “…’Ik weet, om zo te zeggen, heel goed wat het is om als dom blondje door het leven te gaan. Nu ben ik verouderd, maar ooit zag ik er zo uit dat iedereen dacht: dat moet een ijdeltuit zijn…”

Zonder meer ontroerend zijn de gesprekken met vier jonge kloosterzusters en drie priesters in de kracht van hun leven. Wat bezielt ze, om na te zijn afgestudeerd in o.a. kunstgeschiedenis en psychologie te kiezen voor  het leven in klooster of kerk?

Verder nog enkele interviews met cabaretier Herman Finkers en de schrijvers Kluun en Siebelink. De laatste heeft het over de spiritualiteit in het werk van de Franse auteur Joris-Karl Huysmans: “…De beroemde laatste zin van ‘Tegen de keer’ luidt: ‘Heer, heb medelijden met de christen die twijfelt, met de ongelovige die zou willen geloven, met de galeislaaf van het leven, die alleen scheep gaat onder het firmament, dat niet meer wordt verlicht door de vertroostende bakens van de oude hoop.’…’A Rebours’ is mijn nachtkastliteratuur, ‘mon livre de chevet’… Ik vond dit zo verblindend mooi en zo bijzonder. Het is eigenlijk een non-roman. Er gebeurt niks in dit boek. Er is maar een figuur. En die denkt alleen maar. Maar daarin ligt de hele wereld van literatuur, kunst, muziek en religie…”

Tot besluit een gebed waar ik wel even stil van word. Antoine Bodar heeft het geschreven naar aanleiding van het misbruik in de R.K. Kerk:


                                          S C H U L D

Heer, Gij bemint Uw kerk als niet minder dan uw bruid, van wie Gij de bruidegom zijt,
en niet minder dan Uw lichaam, waarvan Gij Zelf het hoofd zijt.
Uw Kerk, Heer, is – behoudens Uw bruid, Uw lichaam, in enen Uw zichtbare gemeenschap.
Als Uw gemeenschap houdt Uw Kerk niet op te zondigen, te verkeren in uiterlijkheid,
Trouweloos te zijn jegens U terwijl Gij altijd trouw zijt, liefdeloos te zijn terwijl Gij alleen liefde zijt.

In verslagenheid en in verlegenheid, in schaamte en in afkeer van ons zelf wenden wij ons tot U.
Wij lijden aan Uw kerk, aan ons zelf derhalve. Wij hebben U  in Uw onschuldigen beledigd.
Maar ons lijden verglijdt tot niets in vergelijking tot hetgeen wij U in de Uwen hebben aangedaan.
Jegens U hebben wij gezondigd in pleging van ontucht met de door U meest beminden.
Wij hebben onteerd hen die Uw gelaat in onbevangenheid toonden en lieten oplichten.

Wij, priesters van U en Uw kerk, Heer, blijken zo niet engelen maar duivelen ter zijde te staan.
Niet eenstemmigheid in God maar gespletenheid in Satan, geen verdediging maar verderving.
Al hebben wij niet dezelfde zonden begaan, wij delen in hetzelfde lijden, kinderen aangedaan.
Onze roeping hen te beschermen en te troosten en te bemoedigen hebben wij geschonden.
Gij, Heer, weest Gij ook onze beschermer en trooster en bemoediger. Wie zijn wij zonder U.

Brengt Gij ons terug, Heer, tot wie U ons hebt bedoeld en geroepen, Uw dienaren en Uw knechten.
Schenkt Gij ons Uw vergeving in Uw barmhartigheid, betuigt Gij ons Uw geduld in Uw genade om zo alleen voor U te leven, met U te leven, uit U te leven en U alleen gestalte te geven.
Ontucht van ons soort, door ons begaan, bant Gij dat in Uw eeuwige gerechtigheid voor altijd uit.
Geeft Gij ons het geschenk hen die wij van U hebben afgenomen bij U terug te brengen.

Uitgave: Boekencentrum - 2011



donderdag 27 januari 2011

De onzichtbare brug – Julie Orringer


Een lezer van mijn blog attendeerde me op deze uitgesponnen (bijna 700 blz.), - maar daarom niet minder mooie - familiegeschiedenis, die gaat over de lotgevallen van drie joodse broers uit Hongarije, vlak voor en ten tijde van WO II. Ik kende het boek niet. Heel leuk trouwens, zulke tips: ik houd mij, ook voor anderen, van harte aanbevolen!

In de epiloog van dit boek is een meisje van dertien aan het woord dat graag brieven schrijft en nadenkt over de oorlog waarover ze haar familie heeft horen vertellen: “…Ze hadden de oorlog overleefd. Af en toe dook die oorlog op in hun gesprekken: in de oorlog… en dan kwam er een verhaal over de honger, of over de kou, of over de lange periodes dat ze elkaar niet hadden gezien. Natuurlijk had ze die oorlog wel op school gehad – wie er waren omgekomen, wie er door wie was doodgemaakt en waarom – al stond er in de boeken weinig over Hongarije… Er waren ook flarden van duisterder verhalen. Ze wist niet hoe ze die kende; ze dacht wel eens dat ze door haar huid naar binnen waren gesijpeld, als medicijn of gif. Iets over werkkampen. Over mensen die krantenpapier moesten eten. Over een ziekte die je van luizen kreeg. Zelfs als ze niet aan die halfbegrepen verhalen dacht, deden ze hun werk in haar hoofd…”.

Het meisje heeft een opa die architect is, de hoofdpersoon uit het voorgaande verhaal: Andras Levi. Het meisje lijkt mij voor de schrijfster zelf te staan. Ik heb ergens gelezen dat dit debuut gebaseerd is op de gebeurtenissen en ervaringen van de familie van de Hongaarse Julie Orringer (1973), die eerder een verhalenbundel schreef: “Ademhalen onder water”. Ze woont in Brooklyn, New York.

Drie broers dus. Afkomstig uit Konyar, een dorpje in de oostelijke laagvlakte van Hongarije. De oudste, Tibor, gaat geneeskunde studeren in Modena, Italie. Matyas, de jongste, laat school zitten en sluit zich aan bij een theatergezelschap als tapdanser. Andras, de middelste, gaat met een beurs naar Parijs om architectuur te studeren. Om hem draait het verhaal. Hij wordt stapelverliefd op Klara, een getraumatiseerde balletdanseres, terwijl ondertussen de donkere wolken van het antisemitisme zich boven hem sluiten. Het in eerste instantie zwaar studentikoze, romantische verhaal, dat ook nog eens van onwaarschijnlijke toevalligheden aan elkaar hangt, verandert gaandeweg in een grimmig oorlogsdrama, als Andras opgeroepen wordt om als joods dwangarbeider zijn land te dienen. Dankzij de sterke band met zijn familie, overleeft hij de werkkampen; maar vraag niet hoe. “De onzichtbare brug” is de titel van een satirisch stukje over Andras’ bouwkunde in een stiekem door hem en anderen gemaakt klandestien gevangenenkrantje, waarmee hij herhaaldelijk in grote problemen komt, als het in handen van kampbewakers valt.

Op de laatste bladzijde van het boek staat een gedicht van Wislawa Szymborska(1972) dat ik zo indrukwekkend vind, dat ik het hier graag wil citeren. Het gaat over het toeval dat in de oorlog over leven en dood lijkt te beslissen:

“… ELK GEVAL

t’ Kon gebeuren.
Moest gebeuren.
Gebeurde eerder. Later.
Dichterbij. Verder weg.
Gebeurde een ander.

Je werd gered, omdat je de eerste was.
Je werd gered, omdat je de laatste was.
Omdat je alleen was. Er mensen waren.
Omdat links. Rechts.
Omdat het regende. Er schaduw was.
Omdat de zon toen scheen.

Gelukkig was daar een bos.
Gelukkig waren daar geen bomen.
Gelukkig was er een stang, haak, balk, rem,
stijl, bocht, een millimeter, seconde.
Gelukkig dreef er een strohalm voorbij.

Doordat, aangezien, toch, ondanks.
Wat was er gebeurd, als de hand, de voet,
Een stap, een haar
Van de ongelukkige samenloop…

Dus je bent er? Recht uit het nog net afgewende ogenblik?
Er zat een maas in het net en jij kroop erdoor?
Ik kan mijn verbazing niet op, kan mijn zwijgen niet op.
Luister,
hoe snel je hart in me klopt…”

(Nederlandse vertaling erven Gerard Rasch en J.M. Meulenhoff bv. Amsterdam, 1999)


Uitgave: Prometheus - 2010


zondag 16 januari 2011

Negen levens – William Dalrymple



Ondertitel: “Een zoektocht naar het heilige in het moderne India”.
Dalrymple laat in dit bijzondere reisverhaal negen mensen aan het woord over hun persoonlijke religieuze weg. Voor ieder is die weer anders – voor ons is die vooral bizar.


India staat op het punt Japan in te halen als derde economische grootmacht in de wereld. Volgens schattingen van de CIA zal de Indiase economie die van de VS in 2050 zijn voorbijgestreefd. Dit overwegend hindoeïstische land verandert in een razend tempo, en het is de vraag wat voor invloed dat heeft op de diverse religieuze tradities en of de mensen die deze tradities aanhangen, zich staande weten te houden.

“Als je via de Jaipur Highway de stad Gurgaon uitrijdt, is het alsof je teruggaat in de tijd naar een oudere en tragere, premoderne wereld. Twintig minuten nadat je het hoofdkantoor van Microsoft of Google Asia in Gurgaon achter je hebt gelaten, maken de auto’s en vrachtwagens langzaam maar zeker plaats voor kamelen- en ossenkarren, en leggen pakken, spijkerbroeken en basketbalpetjes het af tegen bestofte katoenen dhoti’s en tulbanden. Dit is inderdaad een heel ander India, en in streken als deze, waar het bestaan ergens tussen moderniteit en traditie is blijven steken, spelen de meeste verhalen in dit boek zich af.”

Het aangrijpendst vond ik Dalrymple’s ontmoeting met de jonge en levendige digambara–non Prasanmati Mataji. Ze hongert zich vrijwillig uit vanwege het vreemde, grimmige en in sommige opzichten bijzonder wrede jaina-geloof. De digambara zijn waarschijnlijk de strengste asceten die er in India te vinden zijn. De monniken tonen hun afwijzing van de wereld door er volslagen naakt bij te lopen, de nonnen kleden zich in het wit.  De aantrekkelijke Mataji heeft zelf haar hoofdhaar uitgetrokken. Ze gaat iedere daad van geweld, hoe klein ook, uit de weg, evenals alle passies, verlangens en gehechtheden: geen seks, geen bindingen. Ze heeft geprobeerd de langzame dood van haar ernstig zieke vriendin onverschillig te ondergaan. Dat is niet gelukt; ze is nog steeds kapot van verdriet. Voor ze een stap zet, veegt ze de weg voor haar met een pauwenveer schoon, want stel je voor dat je op een beestje trapt. “Het belangrijkste offer voor de jaina’s is niet een of andere puja of ritueel, maar de opoffering van je eigen lichaam”, vertelt ze. “Eerst geef je je thuis op, dan je bezittingen. En tenslotte geef je ook je lichaam op.” Met als hoogste doel ‘sallekhana’: het rituele vasten tot de dood.  Volgens Prasanmati Mataji de beste weg naar het nirwana, de gelukzaligheid. “Is dat geen onzinnige verspilling van het leven? Je bent nog maar achtendertig,” vraagt Dalrymple haar. “Het is een goede manier”, zegt de mooie Mataji, “- de allerbeste manier - , om je laatste adem uit te blazen en je lichaam te verlaten. Het is niet anders dan uit het ene huis vertrekken om het volgende binnen te gaan...”.

In Kerala praat Dalrymple met Hari Das, een van de beroemdste theyyamdansers in die regio. Een keer per jaar, in de theyyam-periode, dalen de goden naar de aarde om te dansen, zetten het hele maatschappelijke kastenstelsel op zijn kop, incarneren in mensen van de allerlaagste komaf, en dan wordt Hari Das een god. Voor de rest graaft hij waterputten en is hij gevangenisbewaker. Een levensgevaarlijke baan, want de gevangenen zijn de baas, en om de zoveel tijd hakken ze politieke tegenstanders op de grote binnenplaats of s’nachts in de cellen hun neus en handen af. “Ik houd mij rustig. Ik sla nooit een gevangene en ik probeer te voorkomen dat ik zelf in elkaar geslagen wordt. Iedereen probeert gewoon levend en heelhuids het eind van de dag te halen.”
“Hoe voelt het door een god te worden overgenomen?”
“Het is moeilijk te beschrijven”, zegt Hari Das, “Voor het gebeurt raak ik altijd heel erg gespannen, ook al doe ik het inmiddels al zesentwintig jaar (…). Als de drums spelen en je make-up klaar is, geven ze je een spiegel en je kijkt naar je gezicht, dat nu in het gezicht van een god is veranderd. Dan komt het. Als een plotselinge lichtflits. Je kijkt recht in een schittering, het verblindt je zintuigen. Dat licht blijft de hele uitvoering bij je. Jij wordt de godheid. Je kent geen angst meer. Zelfs je stem verandert. De god komt tot leven en neemt het over. In trance is het de god die spreekt en al je handelingen zijn van de god: voelen, denken, spreken… De danser is een gewone man maar dit wezen is goddelijk. Pas als de hoofdtooi wordt afgenomen, is het voorbij.”
Het vergt allemaal verschrikkelijk veel energie: de meeste theyyamdansers halen de vijftig niet.

Rani Bai is als klein meisje gewijd aan de godin Yellamma. Haar heilige roeping als tempelhoer  betekent een leven in de seksindustrie, en ook haar twee dochters kan ze daar niet uit weg houden. Hun levens worden geruineerd door aids. ”Als ik onder een boom ging zitten en je zou vertellen over de ellende die wij mee moeten maken, dan zouden de bladeren van die boom als tranen naar beneden komen.”

Mohan is zanger en dorpssjamaan. Samen met zijn vrouw Batasi zijn zij de laatste zangers van het grote middeleeuwse dichtwerk het Pabuji-epos, dat als het met zijn 4000 regels van begin tot eind wordt voorgedragen, vijf nachten van acht uur tussen de avondschemering en de ochtendstond doorgaat, want het mag alleen in het donker opgevoerd worden. Mohan en Batasi zijn analfabeet; dat schijnt een essentiele voorwaarde te zijn om het mondelinge epos te bewaren. Zoals een blinde een sterker zintuig kan ontwikkelen voor horen, ruiken en voelen om zijn gemis aan gezichtsvermogen te compenseren, zo lijkt een ongeletterde dingen te kunnen opslaan in zijn geheugen op een manier die een geletterde eenvoudig niet voor elkaar krijgt.

In de soefitempel in Sindh huist de extatische rode fee Lal Peri Mastani. Deze beroemde vrouwelijke fakir gaat helemaal in het felrood gekleed, is enorm dik en heeft een kolossale houten knuppel bij zich. Ze is zo ongeveer de ongekroonde koningin van de qalanderbedelmonniken, vreemde en verontrustende figuren, die gekozen hebben voor een rondzwervend bestaan en bewust onfatsoen. Langs de weg en in soefiheiligdommen zoeken ze God door middel van zelfkastijding en seksuele onthouding terwijl ze een staat van religieuze vervoering proberen te bereiken met behulp van muziek, dans en hallucinerende middelen. Lal Peri is alleen al door haar bestaan als alleenstaande vrouw in deze mannenmaatschappij nog een stuk onconventioneler dan de meesten.
Soefi’s zijn eigenlijk islamitisch, maar hebben veel yogagebruiken van de hindoe’s overgenomen: een aan zijn voeten aan het bagagerek hangende soefi is in een Indiase trein geen zeldzaamheid. De oprukkende orthodoxe islam wil van dit gekkenhuis af, en vormt een grote bedreiging voor de soefiwereld.    

Dalrymple ontmoet een boeddhistische monnik, die als boete voor het gebruik van geweld, zijn leven aan het met de hand beschilderen van gebedsvlaggetjes besteedt. Hij koos er voor de wapens op te nemen en mensen te doden, toen de Chinezen Tibet binnen vielen en zijn moeder martelden.

Er is het verhaal over een brahmaan die heiligenbeelden maakt. “Vanaf het moment dat de ogen worden geopend door met een gouden beitel de pupillen te graveren, dus als de godheid de gestalte van het beeld aanneemt en het beeld tot leven komt, is het niet langer meer van mij,” vertelt hij. “Dan is het beladen met goddelijke krachten en kan zelfs ik het niet meer aanraken. Dan is het geen menselijke schepping meer maar alleen nog een god.”

Op een crematieveld bij Tarapith, een luguber oord met een sinistere reputatie, woont de vriendelijke Marisha Ma Bhairavi bij een groep trantistische aanhangers van de bloeddorstige moedergodin Tara. Ze bestrooien zich met lijkenas, beschilderen schedels van zelfmoordenaars en maagden, die vervolgens als theekopje of ter versiering van hun hutjes dienen, en offeren geiten. Ik zal maar niet vertellen wat ze zoal eten en drinken.
Tara is een van de wildste en meest eigenzinnige hindoegodinnen, die zich niet laat temmen en opsluiten in een aanbeden tempelbeeld. Ze is niet alleen de godin van de allerhoogste wijsheid, die haar gelovigen in de gelegenheid stelt het Absolute te kennen, ze is ook de Dame van de Schemering en de Bedriegster van de dood. Ze is de verpersoonlijking van de verschrikking en de angst, de belaagster van crematievuren die zonder aarzelen demonen en boze yakski’s afslacht om net zo verschrikkelijk te worden als zij, teneinde hen te verslaan.   

Een ding is zeker: het hindoeisme is bepaald geen fabriek van pasklare oosterse wijsheden, zoals men ons vaak wil doen geloven.

Uitgave: Atlas - 2010


De Nederlandse maagd – Marente de Moor


Ik ben veel meer ondersteboven van de vorm, dan van de inhoud, van deze roman. Op een weergaloze manier een verhaal van niks vertellen: dat is nog eens virtuoos schrijverschap!

Wel gooit Marente de Moor in ‘De Nederlandse maagd’ een bijzondere wereld open, namelijk: die van het schermen.
Ze doet dat in ongelooflijk goede teksten:
“…  Verbeelding is hardnekkiger dan werkelijkheid, dat weet elke gek die zijn heldere momenten heeft. Een hersenschim komt tevoorschijn zodra het origineel uit beeld is. Als een minnaar uit de kast, en minstens zo aantrekkelijk…”.
En een gedachte tijdens een marktbezoek: “…In een kraam stond een slager die zelf zo aan het spit kon worden geregen…”.
Dat noopt toch tot grijnzend verder lezen?!

Zomer 1938. Janna, 18 jaar, en “behept met een hartstocht voor vechten”, wordt door haar vader, die meedeelt dat ze “zo’n meisje is dat er niet op zit te wachten volwassen te worden”, naar het afgelegen Duitse landgoed “Het Raeren” gestuurd, waar een oud-patiënt van hem,  Herr Egon von Bötticher, een soort van schermsportschool drijft. Ze stelt zich heel wat van deze nieuwe maître voor, maar als ze eindelijk voor hem staat, blijkt hij een  botte, zwijgzame,  verminkte oorlogsveteraan te zijn:
“…’We zijn er,’ was de derde zin die hij tot me richtte, na een tocht van zeker een uur. Voor de poort remde hij zo abrupt dat ik van de zitting schoot. Hij smeet het portier achter zich dicht, beende naar de hekken, duwde ze grommend open, sprong terug in de auto, scheurde de oprijlaan op en stapte weer uit om de poort te sluiten. De geluiden van die handelingen maakten duidelijk dat ik voorlopig niet meer buiten zou komen…”.

De voordeur van de uitgewoonde villa waar Janna weggestopt wordt “als een vod op zolder”, lijkt op “een deksel van een doodskist”,  en als die open gaat verschijnt er ook nog eens een lijkwit mannetje op de drempel die niets zegt. “Hij zag eruit als op een daguerreotype, uit een tijd waarin mensen nog ontzag hadden voor hun plotselinge bestendiging: wit weggetrokken, aan de grond genageld, blik op oneindig.” Het is Heinz, de tuinman, een type dat, vooral als hij gedronken heeft, zijn nazi-sympathieën niet onder stoelen of banken steekt (en daardoor voortdurend in de clinch ligt met Egon, die een afkeer heeft van Hitler), echtgenoot van schat-van-een-huishoudster Leni.
“…Als Leni lachte, schudde alles mee – wangen, borsten, buik, onderarmen uit opgestroopte mouwen. Waarschijnlijk hadden zelfs haar billen gelachen als ze er niet op gezeten had… ‘De baas is een rare kwibus,’ zei ze plompverloren. ‘Kijk me niet zo aan, dat heb je heus wel gemerkt’…”

Maar ja, het bloed kruipt waar het niet gaan kan: Janna wordt, ondanks zijn gehavende uiterlijk, hopeloos verliefd op de oude heer des huizes. Ze belandt bij hem in bed, maar Egon blijft even lomp als altijd,  en kan alleen liefde opbrengen voor zijn dieren. Er wordt dan ook vrij veel over het buitenleven geschreven: “ …Zijn buitenissige baas behandelde beesten beter dan zijn personeel, maar negeerde hun stront zoals bakvissen de puisten van hun vrijers (dat mag Heinz opruimen)…”, en ergens gaat het over een boer die “…altijd in een zwerm vliegen gehuld ging, net als zijn vee…”.
Op een gegeven moment valt Heinz van een hooizolder, en verstuikt zijn enkel, waarop zijn vrouw als volgt reageert: “…’Allemensen,’ hijgde ze toen ze voor ons stond, ‘da’s me ook wat! Heinzi’s voet, wat moet ik nu, Heinzi’s voet! Wie brengt me nu naar de markt?’ Ze bleef maar schudden, met haar buik, wangen, hoofd en handen, ‘Heinzi’s voet!’ roepend. Ze kon er niet over uit dat dit groezelige onderdeel van haar man opeens het fundament bleek van haar huishouden…”.

Janna ontmoet meer schermleerlingen: de bloedmooie, maar alleen oog voor elkaar hebbende, tweelingbroers Siegbert en Friedrich, en groepen Duitse studenten, die komen schermen vanwege de Mensur: eeuwenoude traditionele duels waarin het er niet om gaat elkaar uit te schakelen, maar om elkaar op een duidelijk zichtbare plek te verwonden, zodat het litteken dat daaruit ontstaat de dapperheid van de drager tentoonstelt. Schermers dragen een masker. Op een dag komt Janna tegenover een onbekende vrouw te staan: “… Wie was ze in hemelsnaam, wat was ze – de snelheid die haar lichaam ontrolde was zo onmenselijk dat het me niet had verbaasd als er uit haar ruggengraat een staart groeide…”.
Ze blijkt de moeder van de tweeling, en rivale in de liefde om Egon, te zijn. Janna haat haar, natuurlijk.
Enfin: het bloed vloeit af en toe rijkelijk, en op het eind van het boek zelfs dodelijk. Er zijn plastische beschrijvingen van de slagvelden in WO I. Het verbaast mij altijd weer dat schoonheden als Marente de Moor, die er met haar golvende haardos zo’n beetje uitziet als een weggelopen engel uit een schilderij van Da Vinci, scènes van een dermate kaliber wreedheid uit hun pen laten vloeien, dat je maag er van omdraait. Wat dacht je bijvoorbeeld van “Wolfsroedel” van Floortje Zwigtman?!

Marente de Moor schrijft prachtig over de steeds meer in het straatbeeld opduikende swastika: “… ‘Dat teken is vervloekt,’ zei hij. ‘Je weet toch hoe vloeken uit tombes ontsnappen? Sinds Schliemann het graf van Agamemnon schond (en daar een swastika vond), rust er een vloek op het Duitse volk. Ze hebben een zwaai gegeven aan die swastika, hem een achtste slag gedraaid nog wel. Dat verdomde hakenkruis blijft draaien, sleurt ons mee in een neerwaartse spiraal, tot we onszelf opvreten bij de staart…”.

Op de allerlaatste pagina (blz. 298) van dit boek staat een tekening van de vijf verschillende schermwapens, zoals daar zijn: de Floret, de Sabel, de Degen, de Pariser, en de Rapier.
Dat maakt het helemaal: af.

Marente de Moor (1972) is slaviste en woonde in de jaren negentig in Rusland, waar ze onder meer werkte als correspondent voor ‘De Groene Amsterdammer’. In 1999 publiceerde ze ‘Petersburgse vertellingen’, in 2007 verscheen haar veelgeprezen debuut ‘De overtreder’, die in 2010 in Duitse vertaling verscheen bij uitgeverij Suhrkamp. Sinds 2009 is ze vaste columniste voor ‘Vrij Nederland’.

Ik heb ‘De Nederlandse maagd’ met buitengewoon veel plezier gelezen.

Uitgave: Querido - 2010


zondag 2 januari 2011

De geweldenaars – Flannery O’Connor


Ooit zei een recensent dat je eigenlijk alleen maar de eerste regel van een boek hoeft te lezen om te weten of het boek goed is.

De eerste regel van “De geweldenaars” (voor het eerst verschenen in 1960 in de VS, onder de titel “The violent bear it away”) gaat zo: “... Francis Marion Tarwaters oom was nog maar een halve dag dood toen de jongen al te dronken was om verder te graven aan zijn graf, zodat een neger  genaamd Buford Munson, die een kruik kwam laten vullen, het karwei moest afmaken en het lijk, dat nog altijd aan de ontbijttafel zat, moest wegslepen om het een fatsoenlijke christelijke begrafenis te geven, met het teken van zijn Heiland aan het hoofdeinde van het graf en genoeg aarde bovenop om te voorkomen dat de honden het zouden opgraven...”
Oef; dat zit wel snor, dacht ik.

Christenen kunnen niet schrijven. Tenminste: in Nederland niet. Er bestaat geen christelijke topliteratuur bij ons (uitgezonderd misschien Vonne van der Meer en Willem Jan Otten die wel een beetje meedoen, maar nog geen Arnon Grunberg evenaren). Dat is in andere landen wel anders. Tjerk de Reus en Coen Verboom zijn  bezig een serie “Christelijke klassieken” samen te stellen van de mooiste en duidelijk christelijk geïnspireerde buitenlandse boeken die ze hebben kunnen vinden. Dit is deel 1. 

De beroemde Amerikaanse schrijfster, Flannery O’Connor (1925-1964), hield van het ‘groteske’. Dat is direct duidelijk in die eerste zin. “... Tegen de hardhorenden moet je schreeuwen...”, zei ze, “... en voor bijna blinden teken je grote en schrikwekkende figuren...”; want de moderne lezer is middelmatig en afgestompt en moet worden wakker geschud. Ze schuwde in haar werk bruutheid noch geweld, ondanks haar religieuze achtergrond. Het kwaad moet je recht in de ogen kijken. Door middel van  vileine en soms vrij grove humor schreef ze de scherpste kantjes aan alle gruwelijkheid weer weg. Over een achterbaks persoon: “…de stank van zijn gedrag was tot in de hemel te ruiken…”, en over een zuiplap: “…een brandende arm werd in zijn keel gestoken, alsof de duivel zijn hand in zijn binnenste stak om zijn ziel te betasten…”.

“De geweldenaars” gaat over de 14-jarige puber Tarwater die totaal geisoleerd opgroeit bij een oude godsdienstig gestoorde oom, die denkt dat hij een profeet is, maar ondertussen wel clandestien alcohol stookt, om in zijn levensonderhoud te voorzien. “... Zijn oom had hem rekenen, lezen en schrijven geleerd en geschiedenis, vanaf Adam die uit het paradijs werd verdreven via president Hoover tot aan bespiegelingen over de Wederkomst des Heren en de Dag des Oordeels...”. Niemand heeft zich met Tarwater te bemoeien: een jongere oom en een maatschappelijk werkster worden van het erf af geknald, en een onderwijsinspecteur wordt een loer gedraaid doordat Tarwater zich voordoet alsof hij gek is.
Als de oude oom sterft blijft Tarwater zo ongeveer gehersenspoeld achter: hij is de opvolger van de profeet en hij moet een klein idioot neefje gaan dopen.  
Hij steekt het huis in de fik en gaat op weg naar de enige familie die hij nog over heeft: een atheïstische oom en dat achterlijke neefje.
Deze verlichte oom, Rayber, een onderwijspsycholoog, heeft medelijden met hem, en probeert Tarwater op alle mogelijke manieren te bevrijden van de godsdienstige obsessies die de oude man in hem heeft geplant. Rayber gruwt van religieuze indoctrinatie. Hij vindt dat ‘misbruik’. Hij zou alle kinderen die daarmee worden opgezadeld willen redden en ‘de waarheid leren’. In zijn geval: de nihilistische waarheid.
En zo wordt Tarwater als het ware geestelijk vermalen tussen de ideeën van deze twee opvoedende ‘geweldenaars’.
Tarwater probeert zich Jezus –die voortdurend in zijn gedachten is- van het lijf te houden, zoals hij zich het debiele neefje van het lijf houdt. Tarwater durft amper naar hem te kijken. Het neefje maakt hem razend:

"... Tarwater balde zijn vuisten. Hij stond daar als iemand die ter dood veroordeeld was en ter plekke op zijn executie stond te wachten. Toen kwam het visioen, geruisloos, meedogenloos, ondubbelzinnig als een kogel. Hij keek niet in de ogen van een vurig beest, hij zag geen brandend braambos. Hij wist alleen, met een stelligheid die in wanhoop was gebed, dat van hem verwacht werd dat hij het kind zou dopen en het leven zou beginnen waarop zijn oudoom hem had voorbereid. (...) In zijn zwarte pupillen, glashelder en stil, weerspiegelde zich een reeks van steeds dezelfde beelden en zag hij zichzelf geslagen wegsjokken in de bloedende, stinkende, krankzinnige schaduw van Jezus, totdat hij eindelijk zijn beloning zou ontvangen, een gebroken vis, een vermenigvuldigd brood...".

De spanning bouwt zich op naar een verstikkend niveau: “... Ieder onkruidje dat in het grind groeide zag eruit als een levende, groene zenuw. Het was of de wereld bezig was te vervellen...”.
Uiteindelijk verdrinkt Tarwater het neefje, terwijl hij hem tegelijk doopt, waarna hij een engerd ontmoet die hem een lift aanbiedt. Flannery O’Connor zegt ergens dat dat de duivel him-self is. De ontmoeting met de duivel is zo afgrijselijk dat Tarwater weerloos terug valt op zijn godsdienstige roots.

Dit aangrijpende verhaal met zijn bizarre karakters, draait volledig rond het sacrament van de doop. Het deed me denken aan de film “Troubled Water” (zie mijn blog van 21.12. 2010).
De titel verwijst naar Mattheus 11:12: “... Sinds de dagen van Johannes de Doper tot nu toe breekt het Koninkrijk der hemelen zich baan met geweld en geweldenaars grijpen ernaar...”.
Deze roman illustreert niet alleen hoe religie mensen misvormt en hun vrijheid beknot; maar ook dat de overtuiging dat wij de vervulling en heelwording van de mensheid zelf kunnen regelen vanuit de gedachte dat wij autonome wezens zijn, een belachelijke idee is. Het hakt erin als een bijl.

De katholieke Flannery O’Connor streefde bewust naar een verbinding tussen kunst en geloof. Waarom zou dat elkaar bijten? Ze overleed al op haar 39ste, aan een auto-immuunziekte.
  
Uitgave: Kok – Kampen  2010 (eerder uitgegeven bij Bert Bakker), vertaling Else Hoog, 191 blz., ISBN 978 904 351 858 1, € 13,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier