zaterdag 19 februari 2011

Ademschommel – Herta Müller


Ten tijde van WO II koos Roemenië in eerste instantie de kant van Hitler. Echter; toen het rode leger binnenviel capituleerde het voor Stalin, en deze eiste als straf alle Duitssprekende mensen tussen de 16 en 46 jaar op als dwangarbeiders, om alles wat het Duitse leger in de Sovjet-Unie had vernield weer op te bouwen. Zo kwamen er veel Roemeense Duitsers in Russische werkkampen terecht. Een van die mensen was Herta Müller’s moeder; een ander was haar vriend, de homoseksuele dichter Oskar Pastior.

Juist omdat voor de Roemenen deze beschamende geschiedenis een groot taboe is, wilde de naar Berlijn geëmigreerde Herta Müller (1953) – die in 2009 de Nobelprijs voor literatuur won - er samen met Pastior een boek over schrijven. Helaas overleed Pastior plotseling en voor hun Goelag-roman af was. Het duurde een jaar voor Müller een beetje over haar verdriet heen was; en besloot het boek alleen te schrijven. Ze deed dit, ter ere van Pastior,  als “een dichter die proza schrijft”.  Ze verpakte de werkkamp-ellende in ongelooflijk mooie en betoverende taal. Vanuit het hoofd van een overgevoelige, woordbegaafde jongen, ondergaat de lezer zijn leven als dwangarbeider: “… De Russische bevelen klinken zoals de naam van kampcommandant tovarisjtsj Sjisjtvanjonov, een geknars en gekraak van s, sj, tsj, sjtsj. De inhoud van de commando’s verstonden wij hoe dan ook niet, maar wel de verachting. Aan verachting kun je wennen. In de loop van de tijd klonken de bevelen slechts als een voortdurend keelschrapen, hoesten, niezen, snuiten, spugen – als slijm uitbraken. Trudi Pelikan zei: Russisch is een verkouden taal…”.
 “Ademschommel” werd een van Herta Müller’s meest toegankelijke boeken. Ik heb mij namelijk laten vertellen dat ze in haar eerdere werk soms letterlijk ondergronds lijkt te gaan, met moeilijk te ontdekken verwijzingen naar de Roemeense dictatuur. Die maken een aantal van haar jaren tachtig romans tot puzzels voor ingewijden. Daarvan is hier geen sprake.

Hoofdpersoon Leopold Auberg, 17 jaar, en alter-ego van Oskar Pastior (1927-2006):
“…Ik wilde weg uit de vingerhoed van de kleine stad, waar alle stenen ogen hadden. In plaats van angst had ik dat geheimgehouden ongeduld. En een slecht geweten omdat de lijst, die mijn familie wanhopig maakte, voor mij een aanvaardbare toestand was. Zij vreesden dat mij iets zou overkomen in den vreemde. Ik wilde naar een plek die mij niet kende…”.
Behept met schuldgevoelens vanwege clandestiene homoseksuele kontakten, waarvan hij weet dat ze hem een straf van minstens vijf jaar kunnen kosten, ziet Leo er bepaald niet tegen op naar Rusland te vertrekken, en verlost te zijn van zijn opgejaagde, onmogelijke leven.

Eenmaal in het kamp begint een bikkelharde overlevingsstrijd. De “veloverbeentijd”. Kou snijdt, honger bedriegt, moeheid drukt, heimwee vreet, wantsen en luizen bijten.
Eén zin houdt hem overeind: “… Op de veranda, precies daar waar de gasmeter zat, zei mijn grootmoeder: ‘Ik weet dat je terugkomt’. Ik heb die zin niet bewust onthouden. Ik heb hem achteloos mee naar het kamp genomen. Maar zo’n zin is zelfstandig. Hij heeft in mij gewerkt, meer dan alle meegenomen boeken… Omdat ik ben teruggekomen, mag ik dat wel zeggen: Zo’n zin houdt je in leven…”.

Constant is hij aan het vechten met wat hij zijn “hongerengel” noemt. “Mijn relatie met de wereld is eten”, vertelt Leo. Hij houdt hele gesprekken met de hongerengel. “Ik en mijn honger gaan ergens heen”, meldt hij soms.
“… Wat valt er te zeggen over de chronische honger. Kun je zeggen, er bestaat een honger die je ziek van de honger maakt. Die er steeds hongeriger nog bij komt, bij de honger die je al hebt. De steeds nieuwe honger, die onverzadigbaar groeit en de eeuwig oude, moeizaam getemde honger binnenspringt. Hoe loop je op de wereld rond als je niets anders meer over jezelf weet te zeggen dan dat je honger hebt. Als je aan niets anders meer kunt denken. Je gehemelte is groter dan je hoofd, een koepel, hoog en galmend tot in je schedel. Als je de honger niet meer kunt verdragen, trekt hij in je gehemelte alsof er een vers hazenvel achter je gezicht is gespannen om te drogen. Je wangen verdorren en bedekken zich met bleek dons… Je botten werden te zwaar, als ijzer. Wanneer het vlees aan je lichaam is verdwenen, wordt het dragen van je botten je tot last, het trekt je de grond in. Bij het appél trainde ik mij om mezelf te vergeten terwijl ik in de houding stond, en het in- en uitademen (ademschommel!) niet van elkaar te onderscheiden. En mijn ogen omhoog te draaien zonder mijn hoofd op te heffen. En aan de hemel een hoek van een wolk te zoeken waaraan je je botten kon hangen. Als ik mezelf was vergeten en de hemelse haak had gevonden, hield die me vast…”.

Leo doktert in zijn hoofd de gekste fantasieën uit. De barak waar hij slaapt is zijn hotel, en hij ziet zichzelf als een Zweeds kalf dat steeds dezelfde dingen doet. Hij speelt met woorden en probeert zich voornamelijk op dingen te concentreren: “… Er zijn woorden die met mij doen wat ze willen…”, en “… Ik heb mijn heimwee allang droge ogen bijgebracht. En nu wil ik ook nog dat mijn heimwee geen eigenaar heeft. Dan wonen er in mijn hoofd ook geen mensen meer, alleen nog maar voorwerpen…”.

Eerst werkt Leo bij een cementploeg. Een hoofdstuk lang brengt hij de lezer op de hoogte over alle ins en outs van cement. Hij heeft het erover dat zijn schop trots op hem is: “… Er zijn veel schoppen. Maar de harteschop is me het dierbaarst. Alleen hem heb ik een naam gegeven … de harteschop wordt een schommel in mijn hand, zoals de ademschommel in je borst … ik en de schop zijn een kunstrijpaar zou je kunnen zeggen … Ik zou willen dat de harteschop mijn gereedschap was. Maar hij is de baas. Het gereedschap ben ik. Hij heerst en ik onderwerp mij…”.
Later werkt hij in een kelder van een cokesfabriek tussen “… afvalbergen, houtrot, ijzerroest, baksteenpuin, slakken, die chemische substanties uitbraken…”. De rotzooi om hem heen verwoordt hij bijna uitbundig.

In het kamp woont een zwakzinnig meisje dat niet weet waar ze is. Juist zij houdt haar omgeving leefbaar: “… Aan haar kunnen we goedmaken wat we elkaar aandoen. Zolang zij onder ons leeft, geldt voor ons dat we tot van alles, maar niet tot alles in staat zijn…”.

De wereld van Leo is onvoorstelbaar goor, smerig, lelijk. Hoewel het in het hele boek over “dingen” gaat, is het bijna schokkend te constateren dat Leo in vijf jaar gevangenschap, maar twee keer de ervaring heeft geraakt te worden door iets als “de schoonheid” van voorwerpen. Tijdens een rit in een vrachtauto ziet hij bij een boerderij, naast een klopstok (waar je kleden overheen kunt leggen om uit te kloppen) een grote witte waterkan van email staan: “… Het was net een zwaan met zijn snavel, slanke hals en zware buik. Zo mooi dat ik bij elke rit zelfs in de lege wind midden in de steppe een klopstok zocht. Nooit meer heb ik een klopstok of een zwaan gezien…”. En op een keer krijgt hij een zakdoek cadeau van een Russin: “… De sneeuwwitte zakdoek van het fijnste batist was oud, een waardevol exemplaar uit de tsarentijd… Zoiets moois had ik lang niet gezien. De schoonheid van de normale gebruiksvoorwerpen was thuis niet de moeite waard. In het kamp is het goed om haar te vergeten. In de zakdoek snapte ze mij. Deze schoonheid deed me pijn…”.

Het boek gaat naar een zwaar melancholiek einde.
Als Leo na jaren eindelijk thuiskomt, merkt hij dat hij daar niet meer kan aarden:  “… Ik wist dat de schrik groter was geweest dan de verrassing, het was een vreugdeloze opluchting in huis toen ik terugkwam. We wisten van elkaar hoe we niet meer waren en nooit meer zouden worden…”.

Met dit boek heeft Herta Müller een buitengewoon aangrijpende roman aan de kampliteratuur toegevoegd. De manier waarop ze dat deed ben ik niet eerder tegengekomen, en maakt het boek in mijn ogen uniek. Ook de vertaling van Ria Hengel is erg knap: het verhaal heeft niets aan oorspronkelijke impact verloren.

Uitgave: De Geus - 2009

dinsdag 8 februari 2011

Zwarte dauw – Rachel Visscher


Ondertitel: "Geloven in een Hollandse gemeenschap".

“… Op de stoel in de hoek van mijn kamer liggen de kleren die ik de afgelopen maanden heb gedragen: de bruine hoed, een lange rok, een panty. Op de grond staan de keurige, zwarte instappers.
Die kleren zijn mijn kostuum in de gereformeerde wereld. Ze zorgen ervoor dat ik niet te veel opval als ik me tussen de gelovigen begeef. Met het dragen van die kleren verdwijnt mijn eigen ik een beetje. Nog niet eerder heb ik me gerealiseerd hoezeer mijn rokjes en jurken en truien een onderdeel vormen van wie ik ben. Wanneer ik mijn gereformeerde kleren aantrek, word ik een ander. Dan ben ik een actrice die de rol van voorbeeldige gelovige speelt. Met verve welteverstaan. Die actrice luistert, knikt en bidt wanneer dat nodig is…”

De 28-jarige Amsterdamse schrijfster van toneelstukken, literaire verhalen en poëzie, Rachel  Visscher, duikt met dit literaire non-fictie debuut à la “Ik, Ali” (1983 - Gunther Wallraff ), onder in de protestantse gemeenschap van een zwaar gereformeerd stadje. Haar vader is hier opgegroeid. De begrafenis van een oom brengt Rachel in aanraking met de strenge gelovigen die er leven, en zo vormt zich het idee een boek over hen te maken. In kleine korte hoofdstukjes vertelt ze over de ontmoetingen die ze heeft.
Toen ik over mensen las die hun brood verdienen in de tapijthandel, en dat in combinatie met vijf strenge kerken en Overijssel, dacht ik gelijk: “dat moet haast Genemuiden zijn…”.

Het eerste hoofdstuk, met zinnen als: “Ik weef een web van onzichtbare draden door de straten van de stad”; een oude man die vraagt: “Zoek je iemand?” waarop hij een ontkennend antwoord krijgt, en dan doorgaat met: “Zoekt iemand jou?”; en een boer die zo met de schrijfster bezig gaat dat de suggestie wordt gewekt dat hij niet minder dan een aanranding van plan lijkt te zijn, is bijzonder sterk en veelbelovend. Helaas haalt wat volgt het hier niet meer bij, vind ik.

Het boek is onderverdeeld in “Clair” en “Obscuur” fragmenten. Licht en donker. In de lichte stukjes gaat het over de ervaringen van de schrijfster zelf. In de donkere stukken treden - in inktzwarte verhaaltjes - zeer “obscure” kerkgangers naar voren. Iedereen hoopt “bekeerd” te worden, zeer weinigen zijn dat, en dat betekent dat de rest in “de hel” zal eindigen. Een gedachte om knap wanhopig van te worden.
De gelovigen mogen niks: geen tv kijken, geen moderne literatuur lezen, geen popmuziek luisteren, niet fietsen op zondag, niet naar het theater, de kermis of welk ander feest ook. Vrouwen mogen geen broeken of leggings dragen, lopen zonder opsmuk in zwarte kleren, gaan “gehoed” naar de kerk en met het haar in een “knoet”, en zijn er in de eerste plaats voor man en kinderen zodat een glanzende carrière voor dit deel van de mensheid wel vergeten kan worden. Iedereen lijkt dag en nacht alleen maar bezig met de regels van de kerk, want erg duidelijk zijn die vaak niet eens. Wat moet je met open internet en twitter, met de Donald Duck en Mr. Bean, met dure merkkleding en grote mercedessen? Constant is er sprake van een geestelijke en vleselijke strijd tegen wereldse gedachten en de verleidingen van satan. Zo is er het verhaal over een man die voor zijn gevoel te zeer opgaat in zijn tuin en deze daarom maar laat betegelen. De mensen roddelen over elkaar, zijn wantrouwig naar vreemden, en mopperen over de preek. Iedereen houdt iedereen in de gaten. Het is vreselijk, allemaal. En tegelijk ook heel erg oppervlakkig. De geijkte vooroordelen over streng-gelovigen worden in dit boek op een wel heel gemakkelijke, en soms bijna W.G. van der Hulst-achtige manier, van stal gehaald. Wat dacht je van een alinea als deze: “… Er blaft een hond. Eenmaal, tweemaal, driemaal. Schril klinkt zijn geblaf door de lege straten van het dorp. Hoor mij, roept de hond. Vergeet mij niet, ik waak. Maar ook: pas op. Wie te dichtbij komt, bijt ik dood…”.

Gelukkig is het niet alleen maar getob wat de klok slaat. De schrijfster heeft het over de vriendelijkheid en hartelijkheid waarmee de gereformeerde families haar hebben ontvangen, en hun opvallende vrijgevigheid naar haar en minderbedeelden toe, alhoewel je daar natuurlijk niet christelijk voor hoeft te zijn: uit humanitaire overwegingen wordt ook veel goeds gedaan.

Wat dit boek betreft: ondanks dezelfde thematiek is er geen sprake van ook maar in de schaduw staan van Jan Siebelink’s “Knielen op een bed violen” of  Franca Treur’s “Dorsvloer vol confetti”.
Dat is de schrijfster niet kwalijk te nemen. Siebelink en Treur kennen de gereformeerde wereld uit hun jeugd. Zij zijn in staat de existentiële reikwijdte van deze vroomheid in al zijn diepte en rijkdom te peilen. En zij beschrijven haar, ondanks dat zij er afstand van namen, met liefde en respect. Rachel Visscher is een buitenstaander. En dat merk je. Zij ziet alleen de buitenkant. Het wezen van deze geloofsbeleving is haar vreemd. Toch heeft Visscher naast geschiedenis en Italiaans, ook antropologie gestudeerd, en daarom had ik wat meer diepgang verwacht.
Ook vielen mij enkele in het oog lopende fouten op: in de Bijbel gaat het niet over “koren van goedertierenheid”, maar “koorden van goedertierenheid”; en SGP staat niet voor Sociaal Gereformeerde Partij, maar toch echt voor Staatkundig Gereformeerde Partij.

Ik snap heel goed dat gereformeerde christenen niet blij zijn met dit boek. Toch zouden zij er veel van kunnen leren, omdat het hen een kolossale spiegel voorhoudt. Hoe kijkt “de wereld” naar je? Hoe presenteer je jezelf? Wat laat je van jezelf zien? Wat moet je misschien juist niet van jezelf laten zien (vooral i.v.m. het Heilig Avondmaal – ik hoorde van iemand dat het in sommige Zwitserse kerken de gewoonte is buitenstaanders te vragen de dienst te verlaten als dit wordt gevierd – ik vind dat, na het lezen van dit boek, niet zo’n gek idee…).

Rachel Visscher heeft de gereformeerde wereld als zeer benauwend ervaren. Hoe langer ze er in verkeert, hoe meer ze het gevoel krijgt in een korset te worden geperst. Omdat er weinig ruimte is voor andersdenkenden, past ze zich aan bij de mensen met wie ze spreekt.  Twistgesprekken gaat ze uit de weg omdat ze geleerd heeft dat discussies geen zin hebben.
Ze merkt vooral op hoe mensen aan deze vorm van godsdienst lijden:
“…Veel gelovigen met wie ik in de stad heb gesproken zijn angstig. Ze voelen zich belemmerd om fijne dingen te ondernemen, ontzeggen zichzelf pleziertjes waar geen gevaar in schuilt … De treurige ogen van de gereformeerde vrouwen verschijnen op mijn netvlies. Waar is God voor die vrouwen? … Altijd zijn er de meedogenloze blikken van de anderen. Ondanks alle zorgen is er steeds een vurige begeerte naar de Heer. Ze houden van Hem, spreken over Hem alsof het hun verkering betreft. Toch is hij ook de God die straft. Hoe kan het dat deze tegenstrijdige gevoelens zo dicht bij elkaar liggen?...”
Een vraag om over na te denken.

Uitgave: Augustus - 2011