Ten tijde van WO II koos Roemenië in eerste instantie de kant van Hitler. Echter; toen het rode leger binnenviel capituleerde het voor Stalin, en deze eiste als straf alle Duitssprekende mensen tussen de 16 en 46 jaar op als dwangarbeiders, om alles wat het Duitse leger in de Sovjet-Unie had vernield weer op te bouwen. Zo kwamen er veel Roemeense Duitsers in Russische werkkampen terecht. Een van die mensen was Herta Müller’s moeder; een ander was haar vriend, de homoseksuele dichter Oskar Pastior.
Juist omdat voor de Roemenen deze beschamende geschiedenis een groot taboe is, wilde de naar Berlijn geëmigreerde Herta Müller (1953) – die in 2009 de Nobelprijs voor literatuur won - er samen met Pastior een boek over schrijven. Helaas overleed Pastior plotseling en voor hun Goelag-roman af was. Het duurde een jaar voor Müller een beetje over haar verdriet heen was; en besloot het boek alleen te schrijven. Ze deed dit, ter ere van Pastior, als “een dichter die proza schrijft”. Ze verpakte de werkkamp-ellende in ongelooflijk mooie en betoverende taal. Vanuit het hoofd van een overgevoelige, woordbegaafde jongen, ondergaat de lezer zijn leven als dwangarbeider: “… De Russische bevelen klinken zoals de naam van kampcommandant tovarisjtsj Sjisjtvanjonov, een geknars en gekraak van s, sj, tsj, sjtsj. De inhoud van de commando’s verstonden wij hoe dan ook niet, maar wel de verachting. Aan verachting kun je wennen. In de loop van de tijd klonken de bevelen slechts als een voortdurend keelschrapen, hoesten, niezen, snuiten, spugen – als slijm uitbraken. Trudi Pelikan zei: Russisch is een verkouden taal…”.
“Ademschommel” werd een van Herta Müller’s meest toegankelijke boeken. Ik heb mij namelijk laten vertellen dat ze in haar eerdere werk soms letterlijk ondergronds lijkt te gaan, met moeilijk te ontdekken verwijzingen naar de Roemeense dictatuur. Die maken een aantal van haar jaren tachtig romans tot puzzels voor ingewijden. Daarvan is hier geen sprake.
Hoofdpersoon Leopold Auberg, 17 jaar, en alter-ego van Oskar Pastior (1927-2006):
“…Ik wilde weg uit de vingerhoed van de kleine stad, waar alle stenen ogen hadden. In plaats van angst had ik dat geheimgehouden ongeduld. En een slecht geweten omdat de lijst, die mijn familie wanhopig maakte, voor mij een aanvaardbare toestand was. Zij vreesden dat mij iets zou overkomen in den vreemde. Ik wilde naar een plek die mij niet kende…”.
Behept met schuldgevoelens vanwege clandestiene homoseksuele kontakten, waarvan hij weet dat ze hem een straf van minstens vijf jaar kunnen kosten, ziet Leo er bepaald niet tegen op naar Rusland te vertrekken, en verlost te zijn van zijn opgejaagde, onmogelijke leven.
Eenmaal in het kamp begint een bikkelharde overlevingsstrijd. De “veloverbeentijd”. Kou snijdt, honger bedriegt, moeheid drukt, heimwee vreet, wantsen en luizen bijten.
Eén zin houdt hem overeind: “… Op de veranda, precies daar waar de gasmeter zat, zei mijn grootmoeder: ‘Ik weet dat je terugkomt’. Ik heb die zin niet bewust onthouden. Ik heb hem achteloos mee naar het kamp genomen. Maar zo’n zin is zelfstandig. Hij heeft in mij gewerkt, meer dan alle meegenomen boeken… Omdat ik ben teruggekomen, mag ik dat wel zeggen: Zo’n zin houdt je in leven…”.
Constant is hij aan het vechten met wat hij zijn “hongerengel” noemt. “Mijn relatie met de wereld is eten”, vertelt Leo. Hij houdt hele gesprekken met de hongerengel. “Ik en mijn honger gaan ergens heen”, meldt hij soms.
“… Wat valt er te zeggen over de chronische honger. Kun je zeggen, er bestaat een honger die je ziek van de honger maakt. Die er steeds hongeriger nog bij komt, bij de honger die je al hebt. De steeds nieuwe honger, die onverzadigbaar groeit en de eeuwig oude, moeizaam getemde honger binnenspringt. Hoe loop je op de wereld rond als je niets anders meer over jezelf weet te zeggen dan dat je honger hebt. Als je aan niets anders meer kunt denken. Je gehemelte is groter dan je hoofd, een koepel, hoog en galmend tot in je schedel. Als je de honger niet meer kunt verdragen, trekt hij in je gehemelte alsof er een vers hazenvel achter je gezicht is gespannen om te drogen. Je wangen verdorren en bedekken zich met bleek dons… Je botten werden te zwaar, als ijzer. Wanneer het vlees aan je lichaam is verdwenen, wordt het dragen van je botten je tot last, het trekt je de grond in. Bij het appél trainde ik mij om mezelf te vergeten terwijl ik in de houding stond, en het in- en uitademen (ademschommel!) niet van elkaar te onderscheiden. En mijn ogen omhoog te draaien zonder mijn hoofd op te heffen. En aan de hemel een hoek van een wolk te zoeken waaraan je je botten kon hangen. Als ik mezelf was vergeten en de hemelse haak had gevonden, hield die me vast…”.
Leo doktert in zijn hoofd de gekste fantasieën uit. De barak waar hij slaapt is zijn hotel, en hij ziet zichzelf als een Zweeds kalf dat steeds dezelfde dingen doet. Hij speelt met woorden en probeert zich voornamelijk op dingen te concentreren: “… Er zijn woorden die met mij doen wat ze willen…”, en “… Ik heb mijn heimwee allang droge ogen bijgebracht. En nu wil ik ook nog dat mijn heimwee geen eigenaar heeft. Dan wonen er in mijn hoofd ook geen mensen meer, alleen nog maar voorwerpen…”.
Eerst werkt Leo bij een cementploeg. Een hoofdstuk lang brengt hij de lezer op de hoogte over alle ins en outs van cement. Hij heeft het erover dat zijn schop trots op hem is: “… Er zijn veel schoppen. Maar de harteschop is me het dierbaarst. Alleen hem heb ik een naam gegeven … de harteschop wordt een schommel in mijn hand, zoals de ademschommel in je borst … ik en de schop zijn een kunstrijpaar zou je kunnen zeggen … Ik zou willen dat de harteschop mijn gereedschap was. Maar hij is de baas. Het gereedschap ben ik. Hij heerst en ik onderwerp mij…”.
Later werkt hij in een kelder van een cokesfabriek tussen “… afvalbergen, houtrot, ijzerroest, baksteenpuin, slakken, die chemische substanties uitbraken…”. De rotzooi om hem heen verwoordt hij bijna uitbundig.
In het kamp woont een zwakzinnig meisje dat niet weet waar ze is. Juist zij houdt haar omgeving leefbaar: “… Aan haar kunnen we goedmaken wat we elkaar aandoen. Zolang zij onder ons leeft, geldt voor ons dat we tot van alles, maar niet tot alles in staat zijn…”.
De wereld van Leo is onvoorstelbaar goor, smerig, lelijk. Hoewel het in het hele boek over “dingen” gaat, is het bijna schokkend te constateren dat Leo in vijf jaar gevangenschap, maar twee keer de ervaring heeft geraakt te worden door iets als “de schoonheid” van voorwerpen. Tijdens een rit in een vrachtauto ziet hij bij een boerderij, naast een klopstok (waar je kleden overheen kunt leggen om uit te kloppen) een grote witte waterkan van email staan: “… Het was net een zwaan met zijn snavel, slanke hals en zware buik. Zo mooi dat ik bij elke rit zelfs in de lege wind midden in de steppe een klopstok zocht. Nooit meer heb ik een klopstok of een zwaan gezien…”. En op een keer krijgt hij een zakdoek cadeau van een Russin: “… De sneeuwwitte zakdoek van het fijnste batist was oud, een waardevol exemplaar uit de tsarentijd… Zoiets moois had ik lang niet gezien. De schoonheid van de normale gebruiksvoorwerpen was thuis niet de moeite waard. In het kamp is het goed om haar te vergeten. In de zakdoek snapte ze mij. Deze schoonheid deed me pijn…”.
Het boek gaat naar een zwaar melancholiek einde.
Als Leo na jaren eindelijk thuiskomt, merkt hij dat hij daar niet meer kan aarden: “… Ik wist dat de schrik groter was geweest dan de verrassing, het was een vreugdeloze opluchting in huis toen ik terugkwam. We wisten van elkaar hoe we niet meer waren en nooit meer zouden worden…”.
Met dit boek heeft Herta Müller een buitengewoon aangrijpende roman aan de kampliteratuur toegevoegd. De manier waarop ze dat deed ben ik niet eerder tegengekomen, en maakt het boek in mijn ogen uniek. Ook de vertaling van Ria Hengel is erg knap: het verhaal heeft niets aan oorspronkelijke impact verloren.
Uitgave: De Geus - 2009