vrijdag 22 februari 2013

Om adem te kunnen halen – Christine Otten


Ik blijf nog even rondhangen in de psychiatrie.
Met “Om adem te kunnen halen” schreef Christine Otten (1961 – Deventer – schrijver, journalist, performer) een buitengewoon subtiel drama over haar relatie met haar psychisch zieke vader. Zelf zegt ze in een interview dat ze dit boek niet had kunnen schrijven toen ze veertig was. Dat deed mij onmiddellijk denken aan “Nachttrein naar Lissabon” van Pascal Mercier (zie mijn blog van 29.11.10), waarin een man van middelbare leeftijd ook heel anders gaat denken dan hij altijd gedaan heeft. Op een bepaald moment in je leven kantelt je perspectief blijkbaar; ga je ‘achteruit’ denken in plaats van ‘vooruit’. Fascinerend…
Er zijn meer overeenkomsten: Christine Otten reist eveneens naar een andere wereld, waar ze zichzelf ontdekt met hulp van een schrijver/dichter.
Evenals Myrthe van der Meer (zie mijn vorige blog) brengt Christine Otten haar verhaal als fictie, ‘maar is het allemaal echt’.
Hoe kwetsbaar kun je zijn!?

Toneelspelersgenen
Genadeloos eerlijk vertelt ze over het ongemakkelijke contact met haar labiele vader en over de vraag of ze zelf ook geen klap van de molen heeft gehad. Ze lijkt meer op hem dan haar lief is: “… Jarenlang was ik uit zijn buurt gebleven, niet eens zozeer uit angst voor besmettelijkheid van zijn irrationele angsten voor ziektes en dood, die hem zijn hele leven al – met tussenpozen – kwelden. Het was meer alsof mijn vader me met één klein gebaar zou kunnen betoveren. Alsof hij een kwade fee was die mijn zwaktes en onderhuidse angsten kende en kon bespelen wanneer hij daar zin in had, zelfs mijn dromen waren niet veilig voor hem…”.
Tegen de tijd dat haar vader tachtig wordt zoekt Christine hem op en besluit - op andermans aandringen - een boek over hem te schrijven. Ze zit hem dicht op de huid, sterker: ze kruipt zelfs ín zijn huid. Ik vind dat nogal wat: “… En nog steeds voelde hij haar aarzeling en angst wanneer ze hem schuchter omhelsde, die enkele keer dat ze hem bezocht. Hij hoorde het wanneer ze elkaar spraken door de telefoon. En het ergste was dat hij haar angst begreep. Alsof hij in staat was alles van haar af te pakken, alles waarvan ze hield, alles wat ze had opgebouwd tot nu toe, haar gezin, haar carrière. Het was het levende bewijs dat je kon verliezen in dit leven. Hij was haar vader. Welk kind wil zijn ouder opzoeken in een psychiatrische instelling?...”. Het zullen haar toneelspelersgenen wel zijn.
Hun voorzichtige relatie loopt via boeken, die Christina voor hem meeneemt:
“…Zonder romans hebben we niets om over te praten…”. Geweldig natuurlijk: hij leest!
Uiteindelijk leert ze van hem te houden.

Mijn eigen diepste wezen
Otten vertelt haar verhaal in een zorgvuldig opgebouwd decor van familiegeschiedenissen. Een opa die acrobaat en worstelaar is, een anarchistische oma die violiste is, “… de Ottens zijn rooie rakkers…”, een andere opa en oma die een beetje aso en zo arm als de neten zijn, een moeder die haar vader ontmoet op een toneelvereniging, niet met hem mag trouwen omdat hij te min is, en dat dan natuurlijk tóch doet: “…de grootste fout die ik ooit heb gemaakt…”. Het klinkt allemaal bijzonder, maar het is bijna saai vergeleken met de verhalen die Otten opdist over haar journalistieke werk in Amerika - ze was daar notabene tijdens 9/11 – waar ze een verpletterende liefde opvat voor de zwarte dichter Umar Bin Hassan:
”… Nooit eerder had ik iemand ontmoet die zo schaamteloos was, en weigerde zich ook maar een moment beter voor te doen dan hij was…”. Christine weet niet wat haar overkomt: “… Het was die vriendschap die me verontrustte, die me het gevoel gaf dat ik iets deed wat verboden was. Ik durfde mezelf amper toe te geven dat zijn aanwezigheid op mij werkte als een magneet. Dat ik daarom steeds terugkeerde naar Amerika, naar Detroit, Harlem, New Orleans. Nooit eerder had ik iemand ontmoet die me met een enkele oogopslag zo raakte. Alsof ik een glimp opving van mijn eigen diepste wezen, alsof ik door hem te leren kennen, iets cruciaals over mezelf te weten zou komen…”. Wat een zegen het is als je iemand ontmoet die je precies begrijpt: “… Toen Umar me vertelde dat hij als elfjarige zijn vader had willen vermoorden, en me aankeek met een uitdagende blik die zijn pijn en schaamte en gekwetsheid amper kon verhullen, ervaarde ik een soort déjà vu. Alsof ik al eerder in deze smoezelige flat vol planten, boeken en Afro-Amerikaanse memorabilia was geweest, alsof ik Umar al jaren kende…”.
Umar is mijn geheim, zegt Christine Otten ergens, Umar is mijn redding geweest. Ik denk dat je gerust kunt stellen dat Umar haar van haar vadercomplex heeft genezen.

Hard
Zoals Umar haar lichte kant oproept, roept haar vader haar donkere kant op. Het is bijna eng zoals Christine haar vader aanvoelt: “… Mijn vader plukt schichtig aan zijn snor, tuit zijn lippen en kijkt quasi-afwezig naar de grond. Al zou ik hem twintig jaar niet zien, dan nog herken ik zijn lichaamstaal. In een fractie van een seconde ben ik terug in de tijd, ik kom uit school en hij zit bevroren in de hoek van de bank en meteen voel ik zijn onderdrukte ijskoude paniek…”.
Als hij op bezoek komt als ze zwanger is stuurt ze hem weg, omdat hij “… keek alsof hij de baby opgerold zag liggen in mijn buik, dwars door de dunne stof van mijn jurk en mijn huid heen. Alsof ik naakt was, doorschijnend. Zijn blik brandde op mijn huid…”. Op haar vijftiende heeft ze hem ook al een keer weggestuurd, toen hij thuis kwam aanzetten omdat hij het niet meer uit hield ‘tussen al die gekken’ in een inrichting. Het is de wereld op zijn kop: het kind gedraagt zich als volwassene, en de volwassene gedraagt zich als een kind. Later zegt hij dat ze altijd zo ‘hard’ was.
Er is een episode waarin Christine Otten schrijft: “… Nu mijn zoontje groter werd, besefte ik dat ze (haar moeder) het destijds niet kon aanzien dat ik pijn had, en dat ze daarom boos op me werd…”. Misschien was dat ook naar haar vader toe het geval?

Ontreddering
Christine Otten vangt de vele momenten van ontreddering in haar leven in ongelooflijk mooie taal: “… Het was alsof ik viel, alsof er rotjes ontploften in mijn aderen…”. En even verder: “… Alles was van glas. Stil. Schoon. Leeg. Hoe wist je hoe je moest zijn? Wat je mocht denken en voelen? Wie vertelde je de regels? Ik voelde flarden van mijn obscene fantasieën als kots vanuit mijn maag omhoogkomen. Proef de ranzige zure smaak in mijn mond. Vanaf nu zou ik doorzichtig zijn. Geen geheimen, geen schaamte, geen seks, niks. Voortaan ging ik alles wat ik dacht en voelde hardop uitspreken tegen mijn moeder of mijn broer, alleen dan was ik veilig. Ik wilde de regels leren. Als mijn keel maar niet zo dichtzat, ik stikte bijna…”.
Of: “… Tijdens ieder gesprek was het alsof er via de telefoonlijn minuscule deeltjes pijn van haar naar mij kropen…”. En: “… In de stad, in een winkel of als ik gewoon ergens op straat liep, kon één gedachte genoeg zijn om volslagen in paniek te raken. Versnelde hartslag, droge mond, pijn op de borst, zweten, en dan rende ik terug naar huis en belde mijn beste vriendin om haar te vertellen wat ik had gedacht, zodat zij me kon zeggen dat ik mocht denken en voelen wat ik wilde, ook slechte dingen, zoals verlangen naar seks met andere mannen of een afkeer voelen van mensen van wie je houdt…”.
Het soort innerlijke graafwerk dat me doet denken aan die andere grande dame uit de Nederlandse literatuur: Anna Enquist.

Kern
Op een dag ontmoet Christine Otten een waarzegger in New Orleans die plechtig meedeelt: “… Uiteindelijk zijn we juist dát waar we het bangst voor zijn…”. Wel iets om over na te denken.
In dit hele boek beluister ik de echo van Paul Verhaeghe (zie mijn blog van 10.10.12) die stelt dat er niet zoiets als een 'authentiek zelf' - waar we met z'n allen zo heftig naar op zoek zijn - bestaat, en dat wij onze identiteit ontlenen aan onze omgeving:
“… Vanaf het moment dat ik op mijn achttiende vertrok uit Deventer, of misschien al eerder, op mijn dertiende of veertiende, toen mijn vader zich opsloot in de slaapkamer en ik zijn ranzige armoedige slaapgeur door de kieren in de deur rook en op mijn tenen naar mijn eigen kamer sloop zodat hij me niet zou horen, niet naar buiten zou komen in zijn verkreukelde pyama, was het alsof het me op de een of andere manier ontbrak aan een kern, maar misschien, denk ik nu, bestaat zo’n kern wel helemaal niet, is het een verzinsel, en is het juist de bedoeling dat een mens balanceert op de rand, is het de kunst daar niet bang voor te zijn…”.
Myrthe van der Meer schrijft daar in “Paaz” (zie mijn vorige blog) heel anders over, en ik meen dat ze het hier toch echt over haar diepste zelf heeft: “… Blijkbaar was er iets wat me in leven hield, dwars door de depressies, wanhoop en het alleen nog maar dood willen heen. Iets wat zich door niets liet tegenhouden en alleen maar door wilde, dwars door alles heen, hoe dan ook, door. Iets onverbiddelijks, kei- en keihard. Iets onverwoestbaars…”. Waarop haar psycholoog zegt: “… Misschien is dat het wel gewoon: iets onverwoestbaars…”.
Misschien is het allebei waar. Misschien is er wel een kern, maar gaat die ons menselijk bevattingsvermogen zo ver te boven dat wij er alleen maar over kunnen stamelen als ‘iets’…

Uitgave: Atlas Contact - 2013, 192 blz., ISBN 978 902 543 582 0, €18,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zondag 17 februari 2013

Paaz – Myrthe van der Meer


Myrthe van de Meer schreef over haar vijf maanden durende verblijf op de psychiatrische afdeling van een academisch ziekenhuis een ontroerende ‘psychiatrische roman’- zoals zij het boek zelf noemt.
Als een camera laat ze haar alter ego Emma minutieus registreren wat er om haar heen gebeurt. Al puzzelend probeert ze alles in een stabiel wereldbeeld te passen. Dat is hard werken, met als resultaat een onopgesmukt verhaal waarin geen enkele rol is weggelegd voor psychiatrische helden, dan wel antihelden; in welke vorm ook.
Cliënten, verpleegkundigen, therapeuten: het zijn net mensen.


Het monster dat depressie heet
Ik werk, dus ik ben. Ziedaar: de wereld volgens Emma. Als ze door haar bedrijfsarts op non actief wordt gezet stort ze volkomen in, kan niet meer ophouden met huilen, en wil alleen nog maar dood. Ook al heeft ze een geweldige vent die er niet over denkt haar te verlaten, hoewel Emma honderd keer voorstelt de relatie maar te verbreken omdat het niets gedaan is met haar: “… Of het is liefde, of hij luistert gewoon niet. Ik ben vastbesloten om de rest van mijn leven te wijden aan het vinden van dat antwoord…”.
Haar vader brengt haar naar de huisarts die haar stante pede laat opnemen : “… Ik ben zesentwintig jaar, heb een droombaan als redacteur en heb me afgelopen jaar zo volledig over de kop gewerkt dat het monster dat depressie heet me nu eindelijk heeft neergehaald. Nu zit ik op de paaz, opgesloten in een zielloos gebouw met enstig gestoorde mensen en het ergste is: ik hoor erbij. Een klop op de deur maakt een einde aan alle gedachten die ik daar verder nog over zou kunnen hebben…”.

Paazhaasje

Het rare is dat haar vriend er pas aan het eind van Emma’s herstelperiode achterkomt dat ze last heeft van suïcidale gedachten. Ze vindt die namelijk zo ‘normaal’ dat ze denkt dat iedereen daarmee rondloopt. Waarom zou je er dan over praten, hè?! Langzaam gaat ze beseffen dat het hebben van zowel een actieve als passieve doodswens niet gewoon is.
Ondanks alle ellende blijft haar gevoel voor humor recht overeind: “…Nu ben ik dus het haasje. Een paazhaasje…”. Met kerst schrijft ze op iedere paazkerstbal een psychotische tekst waarom ik mij, nou ja, 'gek' heb gelachen: “Ik ben niet gek, ik ben een kerstbal” - “Soms voel ik mij zo leeg vanbinnen" - “Sneeuw is voor watjes” - “Een echte boom heeft ballen” - “Stop mij maar terug in de doos” - “Hang je net lekker, valt je buurman van tien hoog naar beneden ”- “Geen kerst zonder pillen”, en als toppunt op de piek: “Ik pieker niet”, want: “… Piekeren is in rondjes denken. Ik denk rechtdoor. Misschien in veel verschillende richtingen tegelijk, maar wel rechtdoor…”.
Emma is er zo eentje die constant gek loopt te doen om maar niet te laten zien hoe rot ze zich voelt.

Een warm bad vol piranha’s
Onbekommerd schrijft Van der Meer over therapeuten die hun patiënten gebruiken om elkaar pootje te lichten en over dokters die het soms ook niet meer weten: “… In haar ogen zie ik dezelfde professionele vriendelijkheid, hetzelfde welwillende onbegrip waar ik al vier maanden lang aan doodga. Een hyperefficiënte psychiater is als een warm bad vol piranha’s. Dokter Visser luistert wel, maar hoort me niet…”. Eentje die verrassend open opbiecht: “… Ik vond het beangstigend om te zien hoe sterk je je op je behandelaren richtte en alles onthield, alles opzoog wat ik zei. Dat kan voor een arts heel zwaar zijn…”.
Een cardioloog die ronduit sneert: “… Psychiaters zijn onmensen. Ik snap niet waarom dat soort kwakzalvers zich nog arts mogen noemen – alsof ze ook maar iets wetenschappelijk verantwoords doen! Als ze niet met je willen praten, geven ze pillen en als dat ook niet werkt, dan ligt het aan de patiënt. Als ik mijn werk zo zou doen, dan had ik allang geen baan meer!...”. Oké.

Psychotische oogjes
Het taalgevoel van de schrijfster lijdt niet aan depressie: “… Een anorexiameisje waait als een dun donderwolkje aan me voorbij…”.
Over het voeren van meerkoeten, die een hele speciale betekenis voor haar en haar vriend krijgen: “… Mijn ultieme doel is dat ze op een dag het brood uit mijn hand eten. Een dubbele overwinning, want zij zijn net zo bang voor mij als ik van hen, met die enge scherpe snaveltjes en die kleine psychotische oogjes. ‘Ze zwemmen al iets dichterbij,’ mompel ik. Terwijl ik op mijn hurken naast de sloot het brood verkruimel, goede bewegingen beloon en verkeerde bewegingen negeer, leunt Alice (een DIS-meisje) naast me tegen een boom en staart zwijgend naar het waterballet. De stilte drukt eigenlijk niet eens zo heel zwaar. ‘Vinden ze het erg als ik rook?’ vraagt ze…”.
Over zichzelf: “… Ik mag dan zo sociaal vaardig zijn als de pest, ik ben ook zo onzeker als de neten…”.
En over familiebezoek: “… ‘En weet je wat ze toen zei? Ze keek me aan – nee, ze keek gewoon op me néér – en toen zei ze dat ik dan wel een zesje gehaald moest hebben, anders zou ze zich mijn coschappen wel herinneren. Ik bedoel… Dat… dat rotwijf van een puthoer! Echt!’ ‘Rotwijf van een puthoer?’ echo ik. Ik staar gefascineerd naar mijn zusje. Elise kijkt ongeïnteresseerd op als Bas met een nieuwsgierige blik in haar richting voorbijloopt en ze doet haar oorbel weer in. Er is een messcherpe geest en een oprechte verontwaardiging voor nodig om een scheldwoord met zo’n monumentale afschuw over tafel te spugen. Ik vind het geweldig. Ik vind haar geweldig. ‘Maar goed, genoeg over mij,’ zegt ze. ‘Jij hebt al genoeg problemen.’ ‘Die van jou zijn boeiender,’ mompel ik. ‘En jij hebt betere scheldwoorden…”.

Overdracht
Een prachtig stuk gaat over het psychische fenomeen ‘overdracht’:
“ … ‘Wat is overdracht?’ vraag ik aan Marja. Ze fronst. 'Dat is dat je personen of behoeftes uit je verleden op de therapeuten of verpleegkundigen van nu projecteert. Zoiets.’ Ik staar haar verward aan. ‘O, overdracht,’ zegt Yvonne. ‘Dat is toch simpel? Als je therapeut een vrouw is, dan maak je ruzie omdat je in haar je moeder ziet, en als het een man is dan word je verliefd omdat hij de ideale echtgenoot is omdat hij je wil redden.’ ‘En dat is normaal?’ vraag ik vol afgrijzen. Marja haalt haar schouders op. ‘Vaak heb je zelf niet eens door dat het gebeurt, tot de therapeut of verpleegkundige je erop wijst. Het overkomt je eigenlijk bij iedere hulpverlener opnieuw, misschien steeds iets anders, maar toch.’ Verbijsterd kijk ik naar mijn kamergenoot. Het klinkt afschuwelijk onlogisch, een weerzinwekkende verspilling van therapie en tijd. Ik ga niet zomaar als een blok voor elke therapeut vallen. Ik heb een vriend!…”.
Toen ik een beetje zat te googelen op de term ‘overdracht’ schrok ik me rot van alle reacties van mensen die hier heimelijk en soms jarenlang last van hebben. Daarom haal ik het maar even naar voren. Iedereen die in therapie gaat zou moeten weten dat het heel ‘normaal’ is dat je bijna ‘verliefd’ op je hulpverlener wordt. Die gevoelens horen er gewoon bij; je kunt er van alles over vinden op internet.

Belevingswereld
Emma’s belevingswereld is vooral: down-to-earth. Geen wonder, want de schrijfster vertelt dat ze naast manisch-depressief ook gediagnosticeerd is als licht-autistisch: “… Het wordt pas moeilijk als de ‘flat characters’ in mijn leven ‘round characters’ proberen te worden: als collega’s vrienden proberen te worden bijvoorbeeld, of als medestudenten borrelgenoten worden; als mensen uit het hokje proberen te klimmen dat ik in mijn hoofd voor ze gereserveerd heb…” (Haar vriend ziet ze trouwens als een soort 'shetlandpony', waarop een psycholoog vraagt waarom ze dan niet net doet alsof alle mensen shetlandpony's zijn: dan kan ze misschien beter met hen opschieten).

Goede mensen
Myrthe van der Meer gooit niet alleen met klaterend geweld de luiken van de Paaz open - zij kan schrijven hoor! - haar boek is tevens een ode aan al die fantastische mannen en vrouwen die er iedere dag weer, buiten het zicht van alle schijnwerpers, hun werk van lange adem doen. Ik neem daar met respect mijn hoed voor af. Dat is wel even wat anders dan met je grote ego achter vette bonussen aan hollen - wat ik hierbij toch even gezegd wil hebben.
“… Ik denk aan de eindeloze hoeveelheid pillen, deuren die op slot zijn, de fouten in de dossiers, heftige therapiesessies, enge mensen, de dood in mij en de zelfmoorden om ons heen. De achtbaan aan angst, vreugde, teleurstelling, wanhoop, eenzaamheid, vriendschap, absurditeit en warmte en dan af en toe ineens het gevoel dat je zomaar leeft. Ik denk aan hoe ik vijf maanden lang elke dag iedereen angstvallig in de gaten heb gehouden, wachtend op het moment dat verpleegkundigen of therapeuten door zouden slaan, uit zouden barsten in woede en hun patiënten kapot zouden maken – tot ik degene was die brak en ik alleen nog maar de conclusie kon trekken: dit zijn goede mensen, mensen die ik kan vertrouwen, mensen die ik ga missen…”.
Emma beschrijft de Paaz precies zoals de Paaz is.
Ergens zegt ze dat depressiviteit een ontzettend egoïstische ziekte is, maar ik kan niet anders dan concluderen dat ondanks dat Emma soms ver heen is, het van elke bladzijden spat hoeveel ze om anderen geeft. Haar ongemakkelijke verhaal is schrijnend, maar tegelijk gehuld in een warme deken van oprechtheid: "... Blijkbaar was er iets wat me in leven hield, dwars door de depressies, wanhoop en het alleen maar dood willen heen. Iets wat zich door niets liet tegenhouden en alleen door wilde, dwars door alles heen, hoe dan ook, door. Iets onverbiddelijks, kei- en keihard. Iets onverwoestbaars...".
Haar psycholoog: "... Misschien is dat het wel gewoon: iets onverwoestbaars...".

Een mooi interview met Myrthe van der Meer is te zien bij het VPRO-programma 'Brand met Boeken' van 4 november 2012.

Naschrift
In Nederland hebben jaarlijks zo’n half miljoen mensen suïcidale gedachten. Meer dan 99% van hen weet zich te redden met hulp van hun omgeving of van een professional. Hulp zoeken werkt dus echt. Ga voor ondersteuning of meer informatie naar www.113online.nl, www.psychischegezondheid.nl of www.ivonnevandevenstichting.nl.
Gebaseerd op ‘Tien tips voor journalisten’ door Wybo Vons en de Ivonne van de Venstichting.

Uitgave: The House of Books - 2012, 352 blz., ISBN 978 904 434 752 4, €9,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

maandag 11 februari 2013

Het geheim van Treurwegen – Guus Bauer


“Het geheim van Treurwegen” van Guus Bauer (Amsterdam – 1955, schrijver, recensent, uitgever) begint als een soort volksverhaal over een jongen die zichzelf ziet als de eerste burger van de nieuwe eeuw, omdat hij volgens zijn moeder klokslag 1900 werd geboren. Dat is voor ons, als lezers, erg prettig; want zo weten we precies hoe oud hij is als in het boek de eerste wereldoorlog uitbreekt.
Willem Maria Treurwegen – 14 jaar: “… Ik ben geen kind meer. Ik ben een loonwerker. Een man die zorgt dat er te eten is…”.


Klompen tellen
Willem groeit op in een Vlaams gat ergens aan de Nederlands-Belgische grens, tussen negen oudere zussen, twee jongere broertjes, drie jongere zusjes en een nakomertje: een huilbaby, volgens hem. En dan zijn er ook nog twee broertjes vóór hem in de wieg gestorven en eentje in de waterput gevallen en verdronken. Je zou van minder de weg kwijt raken: “…Va telt voor het slapengaan de klompen onder het afdak. Zo weet hij of iedereen binnen is…”.
Zijn vader verhuurt zich als boerenknecht en vult de inkomsten aan met stropen en smokkelen. Vanaf zijn zevende gaat Willem met hem mee. Het is armoe troef:
“… Als de pastoor of de kapelaan bij ons thuis kwam, haalde moeder voorzichtig de kopjes en schotels en de theepot onder uit haar commode. Als ze het bezoek inschonk hield ze angstvallig de kant van de pot waar de stukken vanaf zijn naar zich toe. ‘Neemt u zelf niet?’ vroeg de geestelijke verwonderd aan moe. ‘Nee, eerwaarde, dank u, drinkt u maar rustig een kopje met mijn man (na de koffie volgen trouwens de borrels – va zuipt de pastoor steevast onder de tafel).’ We hebben namelijk maar twee kopjes en twee schotels die heel zijn… ", en “… Ik lig in bed. Mijn broertjes naast elkaar met hun hoofd aan mijn voeteneind. Ze zijn niet lang. Als ik ze een schop wil geven, moet ik helemaal onder de paardendeken kruipen…”.
Maar Willem weet niet beter, en is eigenlijk heel gelukkig, ook al bestaat zijn ruige opvoeding voornamelijk uit pakken slaag. En toch: met dezelfde hand waarmee ma hem een oorveeg geeft drukt ze hem tegen haar dikke buik. s’Avonds zit het hele koppel rond de luie stoel van va zich te verkneukelen om zijn sterke verhalen:
“… Een van mijn zussen pakt de baby uit de door va getimmerde wieg, een eikenhouten kist op twee halvemanen. Daar hebben we allemaal de eerste tien maanden in gelegen. Al hadden we er rustig nog jaren in kunnen slapen, de kist is groot genoeg voor een volwassen vent, maar er kwam nu eenmaal meestal na een maand of elf, twaalf weer een nieuwe Treurwegen bij. ‘Als ik dood ben,’ zei va, ‘ga ik in dat ding de grond in.’ En als hij zin had om ons eens flink aan het schrikken te maken, dan zei hij nog: ‘Jullie hebben allemaal in mijn doodskist gelegen.’…”.

Den dodendraad

Wat ik nooit heb geweten: om te voorkomen dat in W.O. I de Belgen massaal naar het neutrale Nederland vluchtten bouwden de Duitsers een kilometers lang elektrisch hek langs de grens. In het boek wordt de vader van Willem daarbij te werk gesteld; Willem zelf ontspringt de dans. Elektriciteit is onbekend. Om te laten zien wat schrikdraad van 3000 volt uitwerkt laten de Duitsers een varken tegen het hek aanlopen: “… Zoiets heb ik nog nooit gezien. Er zitten grote zwarte plekken op de roze huid en er kringelt rook omhoog. Toen de zeug tegen de draden aan liep, knetterde en flitste het alsof we midden in een onweer zaten. Het lichaam van het dier schokte en sidderde. ‘Die wiert ja richtig gegrild,’ zei een soldaat. Hij floot tussen zijn tanden. Waarom was de zeug niet snel de andere kant op gelopen? Het leek alsof ze aan het hek vastgeplakt zat. ‘Dat is wat elektriek kan doen,’ hoorde ik de doodgraver zeggen. ‘De longen verlammen, het hart geeft het op en de lichaamssappen gaan koken.’…”.
Ik las ergens dat Bauer dit verhaal heeft gebaseerd op een regel van Willem Elsschot (1882-1960): “... Gedurende de Grote Oorlog zijn ongeveer duizend landgenoten gestorven door den dodendraad…”.
Er zit meer Elsschot, pseudoniem voor Alphons de Ridder, in het verhaal: de ouders van Willem overlijden op dezelfde manier als Elsschot en zijn vrouw, en er komt een oom Alphons opdagen van wie Willem een geheimzinnig pakketje krijgt, waarin o.a. een revolver, een landkaart en een legeruniform zit. Willem trekt er op een nacht in deze soldatenoutfit van tussen, vast van plan om zijn vader te bevrijden, maar loopt regelrecht in de armen van een Nederlandse grenspatrouille die hij wijsmaakt dat hij een legerofficier is, en waardoor hij in een krijgsgevangenkamp terecht komt. Via een enorm kaliber Bulletje- en Bonestaakachtige avonturen belandt Willem uiteindelijk in Engeland, waar hij een militaire opleiding krijgt: “… Oorlog is slecht, maar het brengt een plattelandsjongen op plaatsen waar ik anders nooit zou zijn gekomen. En in contact met mensen die me anders niet zien staan…”.

De hel breekt los
Ik heb me lang verbaasd over de grappig-afstandelijke manier waarop Bauer het verhaal luchthartig uit zijn mouw schudt (zo leuk was die oorlog toch ook weer niet). Willem neemt het leven zoals het komt, kent geen heftige gevoelens nog negatieve emoties; hoogstens ‘schrikt’ hij een keertje. Waar gaat dit over; dacht ik op een gegeven moment. Maar dan vliegt een zeppelin hem na 200 van de 270 bladzijden, met zijn commando-eenheid terug naar het Europese vasteland en raakt hij verzeild in de loopgravenoorlog. Het contrast kan niet heviger. De hel breekt los (iedere gevoelige ziel kan nu beter even zijn of haar handen over zijn of haar ogen leggen): “… Her en der liggen afgerukte ledematen. Midden in een krater staat een soldaat. In zijn buik zit een volmaakt rond gat ter grootte van een voetbal. Zijn hoofd ontbreekt. Ik kruip langs een paar kreunende gewonden heen. Een soldaat zonder voeten, een broekie nog, klampt me met zijn laatste krachten aan en vraagt me hem dood te schieten. In dat geval kan ik net zo goed het pistool tegen mijn eigen slaap zetten. De sluipschutters knallen me direct neer zodra ze de vuurmond zien of de knal horen. Bovendien heb ik geen kogels meer. Ik heb de afgelopen dagen wel stilgezeten in de bosjes, maar me ook terdege laten gelden. Als ik goed heb geteld, dan heb ik zeker vijf officieren en drie onderofficieren omgelegd. De gewone manschappen liet ik over het algemeen met rust. Ik til het hoofd van de soldaat op en pak zijn kaak vast, bijna teder. Het kost me weinig moeite om zijn kippennek te kraken. Even later kom ik het hoofd tegen van de soldaat uit de krater. Een van zijn ogen, staalblauw, hangt op zijn wang. Hij steekt zijn tong naar me uit. Een belediging van een officier. Normaal goed voor een strafexpeditie. Ik laat het gaan. Natuurlijk mag hij de spot met me drijven. Hij is ontsnapt…” en “…Ik heb verhalen gehoord over uitgehongerde soldaten die de maden van hun rottende benen afhalen en opvreten. Geen idee of dat waar is…”. Dit is allemaal nog niks vergeleken met wat Bauer aan gruwelijks opdist als Willem in een veldhospitaal op zoek gaat op de gas- en koudvuurafdelingen naar een vriend.
Enfin: Bauer tipt met gemak aan alle W.O.I films en boeken die ik ken en laat het verhaal ook nog eens op een fantastische manier uitlopers schieten naar W.O. II.
Nog even over de voorkant van dit boek: die z.g. Willem Treurwegen is toch maar een verduiveld mooie jongen (foto: Imperial War Museums)…

Soldatenmoed
Ik heb het vaker gezegd: je kunt niet anders dan met enige afstand de meest vreselijke dingen onder woorden brengen.
“… Soldatenmoed is de sterkste verbloeming van dwaasheid…”, schrijft oom Alphons op het einde in een brief. Dat is de strekking van dit verhaal. Wat een waanzin is oorlog.
Na het lezen van dit boek word je vanzelf overtuigd pacifist.

Uitgave: Signatuur - 2013, 280 blz., ISBN 978 905 672 465 8, €19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zondag 3 februari 2013

Stil – Susan Cain


Subtitel: De kracht van introvert zijn in een wereld die niet ophoudt met kletsen

Trendwatcher Lidewij Edelkoort voorspelde het vorig jaar al in “Zomergasten”: introversie wordt ‘in’. Daarmee bedoelt ze natuurlijk niet dat extraverten gaan veranderen in introverten - die keus heb je
niet -, maar dat er weer oog komt voor introverte eigenschappen (bijvoorbeeld in de mode: ‘verhullende’ kleding - capes en capuchons).
Mensen beginnen langzaamaan genoeg te krijgen van de competitieve ratrace die het leven is geworden. De manier waarop de grootste schreeuwers het meeste bereiken wordt steeds vaker als stuitend ervaren. We zoeken rust en stilte. In het best verkochte managementboek aller tijden, “De zeven eigenschappen van effectief leiderschap” van Stephen Covey, gaat het weer onverbloemd over zelfinzicht, dienstbaarheid en het wegpoetsen van eigen ego. Een ‘zachte revolutie’ lijkt gaande – en stemt mij oneindig vrolijk. Ik heb al vaker gewezen op de nieuwe wind die is gaan waaien en van ‘onderaf’ lijkt op te komen: zie mijn blogs over “Identiteit” van Paul Verhaeghe, “Happy me” van Sanne Bloemink, “Compassie” van Karen Armstrong , “Borderline Times” van Dirk de Wachter en b.v. het VPRO-programma Tegenlicht met de documentaire “Gaten in de markt”. De New Yorkse Bestseller “Stil” is ook een loot aan deze stam.


Muurbloempjes en nerds
Als je aan een New Yorkse advocate denkt, dan denk je bijna vanzelf aan het toppunt van extraversie. Toch is Susan Cain dat niet. Integendeel. Ze vertelt in dit boek verhalen over hoe ze bij tijden bijna kotsend van de zenuwen naar haar werk ging, en over verlegen mede-introverten die, om maar met niemand te hoeven praten, zichzelf tussen briljant afgestoken speeches door opsluiten in de wc. Introverten zijn er in alle soorten en maten. Wat ze vooral gemeen lijken te hebben is ‘een hekel aan enge feestjes’ – zoals die andere hilarische New Yorkse advocaat, Sanne Bloemink, opdist in “Happy me”, dat bijna een voorloper lijkt van het diepgravende en erudiete “Stil”.
In een wereld waarin extraversie de norm is, valt het niet mee om introvert te zijn. “Stil” is een fascinerende verdediging van muurbloempjes en nerds. Wie zijn die mensen die liever alleen zijn dan met z’n allen, die liever luisteren dan praten en liever denken dan doen?

Sociale angst
Minstens een derde van de mensen om ons heen is introvert. Dat is altijd zo geweest volgens de geschiedenisverslagen. Introversie werd pas een probleem toen rond 1900 het extraverte ideaal boven kwam drijven en onze zogeheten ‘karaktercultuur’, waarin het er vooral om ging dat je je serieus, gedisciplineerd en eerbaar gedroeg, omsloeg in dat van de ‘persoonlijkheidscultuur’, waarin het er op aan komt hoe je overkomt. Cain: “… Daarmee ging er een doos van Pandora open, vol particuliere angsten waarvan we nooit helemaal zouden bijkomen…”. De druk om te amuseren, om jezelf te verkopen en nooit te laten zien dat je bang bent betekende een goudmijn voor de geneesmiddelenindustrie: niets verkoopt beter dan pillen tegen sociale problemen. Spreken in het openbaar is de grootste angst in Amerika, en komt veel vaker voor dan angst voor de dood.
Je zou introversie en extraversie kunnen opvatten als een voorkeur voor een bepaald prikkelniveau: “… Je kunt jezelf bewust gaan situeren in omgevingen die gunstig zijn voor jouw persoonlijkheid: niet te veel en niet te weinig prikkelend, niet saai en niet angstwekkend…”.
Een belangwekkende bevinding: “… Introverte mensen vinden mensen die ze in een vriendelijke context tegenkomen aardig; extraverte mensen geven juist de voorkeur aan mensen met wie ze concurreren…”.
Er zit wel wat speling in de menselijke persoonlijkheid. Mensen kunnen veranderen, maar niet voorbij een bepaald punt: “… Dat zou je de ‘elastiektheorie’ kunnen noemen. We zijn elastiekjes in ruste. We zijn elastisch en kunnen onszelf oprekken, maar niet eindeloos…”.

Oude en nieuwe hersenen
Evenals Karen Armstrong in "Compassie" heeft Cain het over oude extraverte hersenen en nieuwe introverte hersenen. De oude hersenen in de vorm van de amygdala die verbonden is met het genotscentrum zeggen voortdurend: “… ‘Ja, ja ja! Eet meer, drink meer, vrij meer, neem meer risico, kies voor al het genot dat je kunt beleven en denk vooral niet na!...”. De nieuwe hersenen in de vorm van de neocortex zijn verantwoordelijk voor denken, plannen maken, taal en besluitvorming en waarschuwen: “… ‘Nee, nee, nee! Doe dat niet, want dat is gevaarlijk, is niet logisch, is niet in jouw belang, of in dat van je gezin, of van de samenleving.’ De oude hersenen en de nieuwe hersenen werken samen, maar niet altijd even goed. Soms, zijn ze het regelrecht met elkaar oneens en dan hangt de beslissing er maar net van af welk hersendeel sterkere signalen uitzendt…”.
En zo kon het gebeuren dat minachting voor angst, onzekerheid en twijfel – en voor het type persoon dat deze doorgaans ervaart, de kredietcrisis veroorzaakte: “… De voorzichtige types werden steeds meer geïntimideerd en gepasseerd tijdens promoties…”, vertelt een bestuurder die de kredietcrisis in 2008 vanaf een stoel op de eerste rij aanschouwde.
Een verontrustend onderzoek uit 2010 aan de University of Michigan geeft aan dat studenten van nu 40 procent minder empatisch zijn dan dertig jaar geleden, waarbij de daling grotendeels na het jaar 2000 heeft plaatsgevonden: “… De auteurs van het onderzoek speculeren dat de verminderde empathie verband houdt met de dominantie van sociale media, reality-tv en ‘hyper-concurrentiedrang’…”.
Iets wat ondersteund wordt door een opmerkelijk onderzoek waaruit blijkt dat werknemers in hun eentje meer en betere ideeën produceren dan in groepsverband. Dat ‘brainstormen’ is echt niet alles. Ook blijkt dat werknemers veel beter presteren in een eigen werkruimte dan wanneer ze met z’n allen boven op elkaar zitten:
“… Kantoortuinen verlagen de productiviteit en verslechteren de geheugenfunctie. Ze vertonen een relatie met een groot personeelsverloop. Ze maken mensen ziek, vijandig, ongemotiveerd en onzeker. Mensen die in kantoortuinen werken hebben meer kans op hoge bloeddruk, stress en griep; ze maken vaker ruzie met collega’s; ze zijn bang dat collega’s hun telefoongesprekken afluisteren en op hun computerscherm spieden. Ze voeren minder persoonlijke en vertrouwelijke gesprekken met collega’s. Ze worden vaker blootgesteld aan luid en oncontroleerbaar lawaai, dat de hartslag verhoogt; dat zorgt voor de afgifte van cortisol, het vecht- of vluchthormoon dat het lichaam bij stress aanmaakt; en dat mensen sociaal afstandelijk, licht ontvlambaar, agressief maakt en ongenegen om anderen te helpen…”.

Hoog-sensitief
Susan Caine bracht ook een weekend door met een groep hoog-gevoelige introverte mensen onder leiding van de bekende psychologe Elaine Aron, die het begrip ‘hoog-sensitiviteit’ introduceerde. Dat was nogal ontregelend: “… Sommige mensen zijn zó gereserveerd dat ze nors overkomen. Soms dreigt de doe-het-zelf-mentaliteit te ontaarden in wederzijdse eenzaamheid terwijl iedereen zijn gangetje gaat. Ik begin zo zachtjes te praten dat ik het gevoel krijg dat ik mezelf in slaap wieg…”.
Wel grappig is dat er verbazend vaak een relatie lijkt te bestaan tussen hoogsensitiviteit en lichaamskenmerken als blauwe ogen, allergieën en hooikoorts, een slank lichaam en een smal gezicht. Onbewust geven animators in tekenfilms gevoelige figuren als Assepoester, Pinokkio en Dopey dan ook vaak kwetsbare blauwe ogen en meer assertievere personages als de stiefzusters van Assepoester, Grumpie en Peter Pan donkere ogen.
Het meest leefbaar is een sociale situatie met een goeie mix van introverten en extraverten.

Introverten in de kerk
Intrigerend is wat Susan Cain vertelt over een bezoek aan de Saddleback Church, een evangelische kerk met een wekelijks bezoekersaantal van ruim 22.000 (!) mensen. De pastor, Rick Warren (die tijdens de de inhuldiging van president Obama het openingsgebed uitsprak), werd wereldberoemd met zijn buitengewoon succesvolle Alpha-cursus, waarin je vrijblijvend kunt kennismaken met het christelijke geloof, en die in heel veel geloofsgemeenschappen, ook in Nederland, wordt gegeven. Het punt is dat het extraverte ideaal in dit soort kerken tot in het extreme de boventoon voert: “… Als je niet luidkeels van Jezus houdt (muziek, getuigenissen), is het vast geen echte liefde. Het volstaat niet om je eigen spirituele band met het goddelijke op te bouwen: die moet publiekelijk getoond worden…”. En zo zijn: “…veel mensen in de Evangelische kerk godsvrucht gaan associëren met sociabiliteit…”.
Wat ik dan weer heel opmerkelijk vind: terwijl in Nederland steeds meer kerken hun deuren sluiten is het helemaal hot je bij tijd en wijle terug te trekken in de contemplatieve sfeer van een klooster. Van de week is de Visie, het magazine van de Evangelische Omroep, geheel gewijd aan “Op zoek naar God in de stilte”. Ook het streng-orthodoxe Reformatorische Dagblad had in het kader van de maand van de spiritualiteit een onderhoudend artikel over “Stilte: een veemde eend in de bijt van de tijd”. En al die boeddhabeeldjes overal: ik denk dat die toch echt iets te maken hebben met onze zoektocht naar rust en vrede.
Mij lijkt de hedendaagse sympathie voor introversie b.v. ook af te lezen aan het eclatante succes van de tv-serie “The Big Bang Theory”, die bevolkt is met gekke nerds.

Opa
Op het gevaar af dat deze blog veels te lang wordt misschien wel het allermooiste verhaal uit “Stil”:
“… Mijn grootvader was een zachtmoedige man met vriendelijke blauwe ogen en een passie voor boeken en ideeën. Hij droeg altijd een pak en kon op een hoffelijke manier zijn blijdschap tonen over de juichenswaardige kanten van mensen, vooral van kinderen. In de wijk Brooklyn waar hij als rabbijn werkzaam was, wemelde de stoepen van de mannen met een zwarte hoed, vrouwen met een rok die hun knieën verborg en kinderen die zich onwaarschijnlijk netjes gedroegen. Op weg naar de synagoge begroette mijn grootvader de voorbijgangers, en prees daarbij zachtjes het goede verstand van het ene kind, de lengte van een ander kind en de kennis over actuele gebeurtenissen van een derde. Kinderen waren dol op hem, zakenlieden respecteerden hem en verloren zielen klampten zich aan hem vast.
Maar hij hield boven alles van lezen. Op zijn kleine etagewoning, waar hij als weduwnaar tientallen jaren woonde, hadden alle meubels hun oorspronkelijke functie verloren en dienden nu als draagvlak voor stapels boeken: Hebreeuwse teksten met goud op snee naast Margaret Atwood en Milan Kundera. Mijn grootvader zat doorgaans onder een halo-vormige fluorescentielamp aan zijn piepkleine keukentafel, waar hij thee van Lipton dronk en marmercake oppeuzelde, met een boek opengeslagen op het witte, katoenen tafelkleed. In zijn preken, die stuk voor stuk oeroud en humanistisch denken met elkaar verweefden, vertelde hij aan zijn gemeente wat zijn studie deze week had opgeleverd. Hij was een verlegen man die moeite had om oogcontact met zijn gehoor te maken, maar zijn spirituele en intellectuele verkenningen waren zo gewaagd dat de synagoge tot de nok toe gevuld was wanneer hij preekte…”
.
Wat een opa!
En wat een boek!

Uitgave: De Arbeiderspers - 2012, 352 blz., ISBN 978 902 957 838 7, €24,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier