Ik blijf nog even rondhangen in de psychiatrie.
Met “Om adem te kunnen halen” schreef Christine Otten (1961 – Deventer – schrijver, journalist, performer) een buitengewoon subtiel drama over haar relatie met haar psychisch zieke vader. Zelf zegt ze in een interview dat ze dit boek niet had kunnen schrijven toen ze veertig was. Dat deed mij onmiddellijk denken aan “Nachttrein naar Lissabon” van Pascal Mercier (zie mijn blog van 29.11.10), waarin een man van middelbare leeftijd ook heel anders gaat denken dan hij altijd gedaan heeft. Op een bepaald moment in je leven kantelt je perspectief blijkbaar; ga je ‘achteruit’ denken in plaats van ‘vooruit’. Fascinerend…
Er zijn meer overeenkomsten: Christine Otten reist eveneens naar een andere wereld, waar ze zichzelf ontdekt met hulp van een schrijver/dichter.
Evenals Myrthe van der Meer (zie mijn vorige blog) brengt Christine Otten haar verhaal als fictie, ‘maar is het allemaal echt’.
Hoe kwetsbaar kun je zijn!?
Toneelspelersgenen
Genadeloos eerlijk vertelt ze over het ongemakkelijke contact met haar labiele vader en over de vraag of ze zelf ook geen klap van de molen heeft gehad. Ze lijkt meer op hem dan haar lief is: “… Jarenlang was ik uit zijn buurt gebleven, niet eens zozeer uit angst voor besmettelijkheid van zijn irrationele angsten voor ziektes en dood, die hem zijn hele leven al – met tussenpozen – kwelden. Het was meer alsof mijn vader me met één klein gebaar zou kunnen betoveren. Alsof hij een kwade fee was die mijn zwaktes en onderhuidse angsten kende en kon bespelen wanneer hij daar zin in had, zelfs mijn dromen waren niet veilig voor hem…”.
Tegen de tijd dat haar vader tachtig wordt zoekt Christine hem op en besluit - op andermans aandringen - een boek over hem te schrijven. Ze zit hem dicht op de huid, sterker: ze kruipt zelfs ín zijn huid. Ik vind dat nogal wat: “… En nog steeds voelde hij haar aarzeling en angst wanneer ze hem schuchter omhelsde, die enkele keer dat ze hem bezocht. Hij hoorde het wanneer ze elkaar spraken door de telefoon. En het ergste was dat hij haar angst begreep. Alsof hij in staat was alles van haar af te pakken, alles waarvan ze hield, alles wat ze had opgebouwd tot nu toe, haar gezin, haar carrière. Het was het levende bewijs dat je kon verliezen in dit leven. Hij was haar vader. Welk kind wil zijn ouder opzoeken in een psychiatrische instelling?...”. Het zullen haar toneelspelersgenen wel zijn.
Hun voorzichtige relatie loopt via boeken, die Christina voor hem meeneemt:
“…Zonder romans hebben we niets om over te praten…”. Geweldig natuurlijk: hij leest!
Uiteindelijk leert ze van hem te houden.
Mijn eigen diepste wezen
Otten vertelt haar verhaal in een zorgvuldig opgebouwd decor van familiegeschiedenissen. Een opa die acrobaat en worstelaar is, een anarchistische oma die violiste is, “… de Ottens zijn rooie rakkers…”, een andere opa en oma die een beetje aso en zo arm als de neten zijn, een moeder die haar vader ontmoet op een toneelvereniging, niet met hem mag trouwen omdat hij te min is, en dat dan natuurlijk tóch doet: “…de grootste fout die ik ooit heb gemaakt…”. Het klinkt allemaal bijzonder, maar het is bijna saai vergeleken met de verhalen die Otten opdist over haar journalistieke werk in Amerika - ze was daar notabene tijdens 9/11 – waar ze een verpletterende liefde opvat voor de zwarte dichter Umar Bin Hassan:
”… Nooit eerder had ik iemand ontmoet die zo schaamteloos was, en weigerde zich ook maar een moment beter voor te doen dan hij was…”. Christine weet niet wat haar overkomt: “… Het was die vriendschap die me verontrustte, die me het gevoel gaf dat ik iets deed wat verboden was. Ik durfde mezelf amper toe te geven dat zijn aanwezigheid op mij werkte als een magneet. Dat ik daarom steeds terugkeerde naar Amerika, naar Detroit, Harlem, New Orleans. Nooit eerder had ik iemand ontmoet die me met een enkele oogopslag zo raakte. Alsof ik een glimp opving van mijn eigen diepste wezen, alsof ik door hem te leren kennen, iets cruciaals over mezelf te weten zou komen…”. Wat een zegen het is als je iemand ontmoet die je precies begrijpt: “… Toen Umar me vertelde dat hij als elfjarige zijn vader had willen vermoorden, en me aankeek met een uitdagende blik die zijn pijn en schaamte en gekwetsheid amper kon verhullen, ervaarde ik een soort déjà vu. Alsof ik al eerder in deze smoezelige flat vol planten, boeken en Afro-Amerikaanse memorabilia was geweest, alsof ik Umar al jaren kende…”.
Umar is mijn geheim, zegt Christine Otten ergens, Umar is mijn redding geweest. Ik denk dat je gerust kunt stellen dat Umar haar van haar vadercomplex heeft genezen.
Hard
Zoals Umar haar lichte kant oproept, roept haar vader haar donkere kant op. Het is bijna eng zoals Christine haar vader aanvoelt: “… Mijn vader plukt schichtig aan zijn snor, tuit zijn lippen en kijkt quasi-afwezig naar de grond. Al zou ik hem twintig jaar niet zien, dan nog herken ik zijn lichaamstaal. In een fractie van een seconde ben ik terug in de tijd, ik kom uit school en hij zit bevroren in de hoek van de bank en meteen voel ik zijn onderdrukte ijskoude paniek…”.
Als hij op bezoek komt als ze zwanger is stuurt ze hem weg, omdat hij “… keek alsof hij de baby opgerold zag liggen in mijn buik, dwars door de dunne stof van mijn jurk en mijn huid heen. Alsof ik naakt was, doorschijnend. Zijn blik brandde op mijn huid…”. Op haar vijftiende heeft ze hem ook al een keer weggestuurd, toen hij thuis kwam aanzetten omdat hij het niet meer uit hield ‘tussen al die gekken’ in een inrichting. Het is de wereld op zijn kop: het kind gedraagt zich als volwassene, en de volwassene gedraagt zich als een kind. Later zegt hij dat ze altijd zo ‘hard’ was.
Er is een episode waarin Christine Otten schrijft: “… Nu mijn zoontje groter werd, besefte ik dat ze (haar moeder) het destijds niet kon aanzien dat ik pijn had, en dat ze daarom boos op me werd…”. Misschien was dat ook naar haar vader toe het geval?
Ontreddering
Christine Otten vangt de vele momenten van ontreddering in haar leven in ongelooflijk mooie taal: “… Het was alsof ik viel, alsof er rotjes ontploften in mijn aderen…”. En even verder: “… Alles was van glas. Stil. Schoon. Leeg. Hoe wist je hoe je moest zijn? Wat je mocht denken en voelen? Wie vertelde je de regels? Ik voelde flarden van mijn obscene fantasieën als kots vanuit mijn maag omhoogkomen. Proef de ranzige zure smaak in mijn mond. Vanaf nu zou ik doorzichtig zijn. Geen geheimen, geen schaamte, geen seks, niks. Voortaan ging ik alles wat ik dacht en voelde hardop uitspreken tegen mijn moeder of mijn broer, alleen dan was ik veilig. Ik wilde de regels leren. Als mijn keel maar niet zo dichtzat, ik stikte bijna…”.
Of: “… Tijdens ieder gesprek was het alsof er via de telefoonlijn minuscule deeltjes pijn van haar naar mij kropen…”. En: “… In de stad, in een winkel of als ik gewoon ergens op straat liep, kon één gedachte genoeg zijn om volslagen in paniek te raken. Versnelde hartslag, droge mond, pijn op de borst, zweten, en dan rende ik terug naar huis en belde mijn beste vriendin om haar te vertellen wat ik had gedacht, zodat zij me kon zeggen dat ik mocht denken en voelen wat ik wilde, ook slechte dingen, zoals verlangen naar seks met andere mannen of een afkeer voelen van mensen van wie je houdt…”.
Het soort innerlijke graafwerk dat me doet denken aan die andere grande dame uit de Nederlandse literatuur: Anna Enquist.
Kern
Op een dag ontmoet Christine Otten een waarzegger in New Orleans die plechtig meedeelt: “… Uiteindelijk zijn we juist dát waar we het bangst voor zijn…”. Wel iets om over na te denken.
In dit hele boek beluister ik de echo van Paul Verhaeghe (zie mijn blog van 10.10.12) die stelt dat er niet zoiets als een 'authentiek zelf' - waar we met z'n allen zo heftig naar op zoek zijn - bestaat, en dat wij onze identiteit ontlenen aan onze omgeving:
“… Vanaf het moment dat ik op mijn achttiende vertrok uit Deventer, of misschien al eerder, op mijn dertiende of veertiende, toen mijn vader zich opsloot in de slaapkamer en ik zijn ranzige armoedige slaapgeur door de kieren in de deur rook en op mijn tenen naar mijn eigen kamer sloop zodat hij me niet zou horen, niet naar buiten zou komen in zijn verkreukelde pyama, was het alsof het me op de een of andere manier ontbrak aan een kern, maar misschien, denk ik nu, bestaat zo’n kern wel helemaal niet, is het een verzinsel, en is het juist de bedoeling dat een mens balanceert op de rand, is het de kunst daar niet bang voor te zijn…”.
Myrthe van der Meer schrijft daar in “Paaz” (zie mijn vorige blog) heel anders over, en ik meen dat ze het hier toch echt over haar diepste zelf heeft: “… Blijkbaar was er iets wat me in leven hield, dwars door de depressies, wanhoop en het alleen nog maar dood willen heen. Iets wat zich door niets liet tegenhouden en alleen maar door wilde, dwars door alles heen, hoe dan ook, door. Iets onverbiddelijks, kei- en keihard. Iets onverwoestbaars…”. Waarop haar psycholoog zegt: “… Misschien is dat het wel gewoon: iets onverwoestbaars…”.
Misschien is het allebei waar. Misschien is er wel een kern, maar gaat die ons menselijk bevattingsvermogen zo ver te boven dat wij er alleen maar over kunnen stamelen als ‘iets’…
Uitgave: Atlas Contact - 2013, 192 blz., ISBN 978 902 543 582 0, €18,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier