maandag 29 juli 2013

De fluitspeler – Ron Rash


“De fluitspeler” van Ron Rash is zo ongeveer het tegenovergestelde van het aan verhaallijnen overkokende boek dat ik in mijn vorige blog besprak (“Leven na leven” - Kate Atkinson). Rechttoe, rechtaan wordt een bijna monomaan verhaal verteld dat veel weg heeft van een wreed (dat dan wel weer) sprookje. Het bewijs dat het hem dus niet aan de hoeveelheid al dan niet rijke verhaalelementen ligt of een boek goed uit de bus komt. “De fluitspeler” is in zijn bedrieglijke eenvoud zo waanzinnig mooi dat ik mij onmiddellijk afvroeg: “Hoe dóet die Ron Rash dat toch…”. Laat ik daar tijdens een beetje googelen op de late avond nog het ultieme antwoord op krijgen ook: http://kathymathys.blogspot.nl/2013/06/ron-rash-over-landschapsbeschrijvingen.html.

Dingen aanraken om te voelen of je nog wel leeft
Ron Rash (Chester – South Carolina, 1953) is niet alleen schrijver, maar ook hoogleraar cultuurgeschiedenis van de Appalachen (middelgebergte in het oosten van Noord-Amerika) aan de Western Caroline University. Met zijn vierde roman, “Serena” (over het keiharde leven in een houtkapkamp - jaren dertig), brak hij wereldwijd door. Het boek wordt momenteel verfilmd. In de hoofdrollen niemand minder dan Jennifer Lawrence en Bradley Cooper.
“De fluitspeler” speelt zich af tijdens de Eerste Wereldoorlog in een achtergebleven, eenzaam gebied in de ruige Appalachen, waar Rash zelf ook woont. Hij zegt dat hij er uren kan rondsjouwen zonder een kip tegen te komen. Soms verdwaalt hij, maar dan volgt hij een riviertje en komt vanzelf wel weer in de beschaving terug.
In “De fluitspeler” wonen in een dal waar amper daglicht doordringt een soort “Hans en Grietje”. De wezen Hank en Laurel. Ze werken zich een slag in de rondte om zonder veel succes hun boerderijtje overeind te houden. Hank heeft maar één arm: de andere is achtergebleven op de slachtvelden in Europa, en Laurel heeft een grote wijnvlek waardoor ze wordt gemeden als de pest. De bijgelovige bewoners van een stadje verderop geloven dat ze is behekst. Eigenlijk denkt ze dat zelf ook wel eens:
“… Er waren ochtenden geweest dat ze in de spiegel had gekeken en zich afvroeg of wat ze zag wel haar spiegelbeeld was en niet een zwevend gewichtloos ding…”
. Soms voelt ze zich zo alleen, dat ze dingen aan moet raken om te voelen of ze nog wel leeft.
Tot ze op een dag fantastisch fluitspel hoort, en tussen de struiken een zwerver ziet zitten. Als hij uitglijdt en in een horzelnest terecht komt verzorgen Hank en Laurel de giftige steken, en bieden hem onderdak. De zwerver blijkt stom te zijn. Hij weet wel van aanpakken, en helpt Hank met een omheining timmeren en een waterput graven. Naarmate hij langer blijft plakken wordt Laurel meer en meer verliefd op hem. Voor Hank is dat een hele opluchting: hij heeft trouwplannen en zit met zijn zuster in zijn maag.
Natuurlijk kan dat in een dal dat vervloekt lijkt, allemaal niet goed gaan. Zelfs de Cherokees (indianen) wilden er niet wonen: “… Daar waar het land een paar meter vlak was, rees aan de linkerkant een es op die met één dikke tak tegen de bergwand leunde. Aan die tak hingen flessen en stukken blik, als een windorgel. Her en der lagen scherven gekleurd glas en geel zout van liksteen. In Tenessee had hij iets soortgelijks gezien en toen was hem verteld dat het diende om het kwaad tegen te houden…”.

“Anders”
Ik ga het drama dat volgt niet ontvouwen, want dan verraad ik de clou. Waar ik de aandacht op wil vestigen is de bijzondere manier waarop Ron Rash dit verhaal heeft geschreven. Hij weet de onheilspellendheid van de plek bijna tastbaar te evoceren: “… Ze klemde de tenen mand tegen haar buik en volgde het pad naar beneden. De lucht werd dompig en donker, en nog donkerder toen ze door een stuk dennenbos liep. Naast het pad schoten paddestoelen en toverhazelaar op, iets verder nachtschade en nog verder christoffelkruid met zijn giftige bessen die op poppenogen leken. Na twee dagen regen wemelde het in de bossen al van de paddestoelen. De grijze slijmerige, die aanvoelden als slakken, waren onschadelijk, wist Laurel, maar de grote bleke paddestoelen konden dodelijk zijn, net als de soort met bruine hoedjes dat in groepen op rottend hout groeide…” en “… Laurel moest denken aan een verhaal dat Slidell haar vader een keer had verteld. Op een winterse dag hadden Slidell en Ginny een grote eikenstronk uit de grond getrokken in zijn weiland en daaronder hadden wel vijftig ratelslangen en koperkoppen gezeten, opgerold tot een grote bal. Er had sneeuw gelegen en Slidell had gezegd dat die donkere lijven zich van elkaar hadden losgemaakt en over het wit begonnen te kronkelen, en dat het er had uitgezien alsof hij de hellepoort op een kier had gezet…”.
Angst en oorlog: “… De man die bij Estep zat, mompelde iets en ging staan, zijn hand tegen zijn maag gedrukt. Tillman Estep hield de klapdeuren voor de man open, waardoor zich even een rechthoek middaglicht ontvouwde. Sinds zijn terugkeer uit Europa was de man ervan overtuigd dat zijn ingewanden aan gort waren, ook al had hij geen wond. Dat kwam, volgens een dokter in Asheville, doordat hij een Duitser had neergestoken met een bajonet. Chaunsey wist dat zulke dingen gebeurden, daar had hij over gelezen in een pamflet dat het leger hem had gestuurd. Soms werd een scherpschutter blind of raakte een man die een ander in zijn been had geschoten verlamd. Maar toch, elke angsthaas die zich wilde drukken kon wel doen alsof hem iets mankeerde om aan de oorlog te ontkomen…” en “… Bij een districtvergadering had kapitein Arnold verteld dat sommige mannen zo bang waren als er gevochten moest worden, dat er melk uit hun tepels kwam. Zo laf dat ze zichzelf in een vrouw probeerden te veranderen, had kapitein Arnold beweerd…”.
Ondanks alle hardheid in het verhaal hebben Hank en Laurel een hele bijzondere broer-zus relatie: “…Toch hadden Hank en zij zich erdoorheen geslagen, deels omdat ze altijd op elkaar konden rekenen. Maar het was meer dan dat, had Laurel altijd gedacht. Het was ook de wetenschap dat er altijd iemand was die hetzelfde doormaakte, hoe ellendig het leven ook was. Zolang Hank het aankon, kon zij het ook, niet alleen het harde werk, maar ook de onbeschoftheden en de schampere blikken van de mensen als ze met Slidell naar Mars Hill gingen…”, en even verder over Hank: “… De ochtend dat hij gewond was geraakt, had ze bij het wakker worden geweten dat hem iets was overkomen, maar met het verstrijken van de uren had ze ook geweten dat hij nog leefde, dat hij zou terugkomen…”.
Prachtig vertelt Rash over de bijna uitgestorven en zeldzaam mooie Caolinaparkieten, die in zwermen voorkomen, en elkaar nooit in de steek laten, ook niet als er op hen geschoten wordt omdat ze het fruit in de boomgaarden opeten.
De tederheid waarmee hij beschrijft hoe Laurel voor het eerst de hand van de fluitspeler aanraakt: “… Minuten verstreken en allebei leken ze bang om ook maar de geringste beweging te maken, alsof er tussen hun ineengevouwen handen een nachtuiltje of een eendagsvlieg zat, iets zo teers dat een aanraking het kon beschadigen…”.
En dat gebeurt allemaal temidden van een agressieve, bijgelovige en intolerante gemeenschap die het geweld niet schuwt en voor eigen rechter gaat spelen. Ron Rash laat zien dat het overal en altijd weer hetzelfde liedje is: ben je “anders”, dan hoor je er niet bij. Ben je “anders”, dan word je gehaat. Ben je “anders”, dan word je vanzelf de zondebok. Het deed me een beetje denken aan “Het verslag van Brodeck” van Philippe Claudel.

De plek waar je woont
Rash denkt dat de plek waar je woont veel invloed heeft op je leven. Volgens hem zijn mensen die tussen de bergen opgroeien, zoals Laurel, b.v. somber omdat ze weinig mogelijkheden zien. Dat vind ik een hele interessante gedachte. Ik moet zeggen dat ik anders ook behoorlijk gek werd toen ik ooit eens een week vakantie doorbracht in een dal tussen de Oostenrijkse bergen. De post kwam per helicopter (sic!). Ik voelde me opgesloten. Ik kom van de Veluwe. Ik voel mij wel weer fijn in de bossen (achter elke boom een onbekende mogelijkheid: een fluispeler, of zo - hah), maar mijn Zeeuwse vrienden - ik woon tegenwoordig op Walcheren – weten niet hoe gauw ze een bos uit moeten komen. Die willen een weidse horizon. Dat soort mensen zou juist veel mogelijkheden zien. Je snapt niet dat ze hier überhaupt nog wonen!
Misschien een leuk onderzoek: welke invloed heeft het landschap op leesgedrag.

Mozart
De fluitspeler herinnert zich het antwoord dat hij kreeg toen hij ooit aan een dirigent, ene Goritz, vroeg auditie te mogen doen: “… Je bent er nog niet helemaal klaar voor. Ga het komende half jaar oefenen tot je armen pijn doen en je lippen bloeden. Lijden is bevorderlijk voor het spel. Er was even een glimlach over het gezicht van de dirigent getrokken. Als je nog geen vrouw hebt gevonden die je hart zal breken, zorg dan dat je er een vindt. Want wat we vanavond hebben gespeeld, vooral dat stuk van Mozart, vereist lijden…”. Het boek eindigt met: “… Hij zou Goritz zeggen dat hij er nu klaar voor was…”.
Dat stuk van Mozart zal wel “Die Zauberflöte” zijn geweest: de Koningin van de Nacht, enzovoort …

Uitgave: De Geus - 2013, ISBN 978 904 452 615 8, €19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

vrijdag 26 juli 2013

Leven na leven – Kate Atkinson


Geloof het of niet; maar ik nam het manuscript van “Leven na leven” mee naar Londen, en ook dit keer bleek - zonder dat ik het wist - een deel van het verhaal zich af te spelen op de plekken waar ik mij bevond. King’s Cross, Green Park, Piccadilly Circus, Kensington. De namen uit het boek liepen dermate parallel met de namen van de metrostations waar ik langs zoefde, dat ik bijna het gevoel kreeg in een filmscript te zijn beland (“Mind the gap”). Behalve als ik uitstapte. In het boek ligt Londen in puin vanwege de bombardementen tijdens WO II: “… Ze had de hele middag rondgesnuffeld in Oxford Street en Regent Street om maar iets te doen te hebben – eigenlijk om uit de kloostercel van haar zit-slaapkamer te komen. Alle winkels waren duister en desolaat. Petroleumlampen bij Swann en Edgar’s, kaarsen bij Delfridge’s – de afgetobde, schimmige gezichten van mensen als iets uit een schilderij van Goya. Er was niets te koop…”. Dat ziet er inmiddels anders uit, kan ik je verzekeren. Ik ben even Waterstone’s binnengelopen om te kijken hoe het boek er in het Engels uitziet (“Life After Life”: een pil van ruim 500 blz./ harde kaft / mooie voorkant met daarop een klein meisje) en er even aan te snuffelen (niks ruikt lekkerder dan een nieuw boek, toch?!).

Beertje
Ik kende Kate Atkinson (New York, 1962) niet. Ze blijkt diverse literaire thrillers op haar naam te hebben staan, won o.a. de St. James Award, studeerde ooit Engelse literatuur – wat goed merkbaar is in het boek; de personages lezen auteurs als E.M. Foster, Joseph Conrad en Graham Greene en citeren dichters als John Donne, Robert Louis Stevenson, en Andrew Marvell -, en ging daarna les geven en voor vrouwenbladen schrijven. Momenteel woont ze in Edinburgh.
“Leven na leven” is geen thriller, maar een monumentale familieroman, met als hoofdpersoon Ursula Todd – door haar vader steevast ‘beertje’ genoemd: Ursula betekent ‘berin’ - , de middelste uit een met vijf kinderen gezegend Engels bankiersgezin.
Ze wordt gevolgd van geboorte naar pensioen, dat grofweg de tijd rond de twee wereldoorlogen omvat, en zelfs wat verder: “… Ze at die avond later dan gewoonlijk omdat ze op haar pensioneringsfeestje was geweest – dat had wel iets van je eigen begrafenis bijwonen, alleen kon je na afloop weglopen…”. Ik schrijf expres niet ‘van geboorte naar graf’, want het vreemde aan dit verhaal is dat Ursula voortdurend met één dan wel twee benen in het graf staat. Er is iets heel raars met de tijd aan de hand. Het leven van Ursula begint namelijk telkens opnieuw omdat ze op allerlei manieren de dood – herhaaldelijk aangeduid als een ‘zwarte vleermuis’ die zijn vleugels om haar heen slaat - vindt: bij haar geboorte stikt ze omdat de navelstreng om haar nekje is gewikkeld, ze verdrinkt in zee, ze valt uit een dakraam, ze overlijdt aan de Spaanse griep, ze raakt vergast, ze wordt doodgeslagen door haar man, ze komt om tijdens een bombardement. Maar steeds krijgt ze een nieuwe kans omdat ze wordt herboren en gaan de dingen in haar nieuwe leven net even anders waardoor het – deze keer – beter gaat.

Stel dat…
Kate Atkinson speelt met haar karakters en laat alle mogelijkheden zien die voor een schrijver open staan. De herhalingen blijven fascineren. Het deed me heel erg denken aan de film “Groundhog Day” waarin de reporter Phil Connors gevangen zit in een tijdlus en steeds op dezelfde dag wakker wordt. Evenals Phil probeert Ursula vanwege haar ‘voorkennis’ bepaalde zaken te beïnvloeden. Ze weet b.v. dat het dienstertje Bridget door haar vriendje besmet zal worden met een dodelijk griepvirus en zorgt er op allerlei manieren voor dat ze niet met hem uit kan gaan: ze duwt haar van de trap (waarvoor ze naar een psychiater wordt gestuurd die zegt dat ze déjà vu’s heeft) en in een ander leven zegt ze dat ze heeft gezien dat haar lief met een ander heeft staan zoenen zodat Bridget de verkering uitmaakt.
Het grote thema van dit boek is “stel dat”: “… ‘Vraag jij je wel eens af?’ zei Ursula. ‘Als er maar één klein dingetje anders was gelopen, in het verleden, bedoel ik. Als Hitler bij zijn geboorte was overleden, of als iemand hem als baby had ontvoerd en hem had opgevoed in – ik weet niet, laten we zeggen een gezin van quakers – dan zou alles toch heel anders zijn. ‘Denk je dat quakers een baby zouden ontvoeren?’ vroeg Ralph zachtmoedig. ‘Nou, als ze wisten wat er zou gaan gebeuren misschien wel.’ ‘Maar niemand weet wat er gaat gebeuren. En bovendien was hij misschien precies hetzelfde geworden, met of zonder quakers. Misschien zou je hem moeten doden in plaats van ontvoeren. Zou je dat kunnen? Zou je een baby kunnen doden? Met een geweer? Of als je geen geweer had met je blote handen? In koelen bloede?’ Als ik geloofde dat ik Teddy ermee zou kunnen redden, dacht Ursula. Niet alleen Teddy natuurlijk, ook de rest van de wereld…”. Ze schiet Hitler nog echt dood ook, als ze hem in één van haar alternatieve levens leert kennen via Eva Braun, met wie ze vriendin wordt. Tussen de verhalen door komen allerlei filosofische discussies aan de orde over hoe grote denkers als Heraclitus, Boeddha en Nietszche zich het fenomeen tijd voorstelden.

Over het ergste zwijg je
Je kunt het zo gek niet bedenken; of Ursula heeft het meegemaakt. Ze wordt in het ene leven alleen gekust, maar in het andere verkracht. Ze heeft een openlijke en geheime minnaar. Ze is gelukkig en in een andere versie ongelukkig getrouwd. Ze ondergaat een illegale abortus en krijgt een kind en is kinderloos.
Het indrukwekkendste gedeelte is zondermeer de beschrijving van haar leven als lid van een reddingsploeg die mensen helpt tijdens de luchtaanvallen in Londen (WO II). Ongelooflijk sterk beschrijft Atkinson hoe de stad verandert in een hel. Over het ergste zwijg je: “… Ursula vertelde niet over een incident waarbij ze was geroepen, een getroffen huis waarvan de bewoners kippen hadden gehouden in een provisorische ren in de achtertuin en dat ze de kippen daar had aangetroffen, bijna allemaal nog in leven, maar beroofd van al hun veren, die waren weggeblazen. ‘Geplukt en wel,’ had meneer Bullock gevoelloos gelachen. Ursula had mensen gezien van wie de kleren waren weggeblazen en bomen die midden in de zomer van al hun bladeren waren ontdaan, maar daar had ze het evenmin over. Ze vertelde niet dat ze door rioolwater uit kapotte buizen had gewaad en al helemaal niet dat er mensen in datzelfde rioolwater waren verdronken. Ze zei ook niets over de gruwelijke gewaarwording om je hand op de borst van een man te leggen en te merken dat je hand op de een of andere manier ín die borst was gegleden. (Dood – iets om dankbaar voor te zijn, veronderstelde ze.)…”. Hoe ze redden wat er te redden valt, tot ze bijna omvallen van vermoeidheid. De gruwelijke details: “… Een brancarddrager, die nog geen levende slachtoffers had gevonden, raapte ledematen op: armen en benen die uit het puin staken. Hij zag eruit alsof hij van plan was de doden later weer in elkaar te zetten. Deed iemand dat, vroeg Ursula zich af. In de lijkenhuizen, probeerden ze de mensen daar weer als macabere legpuzzels samen te voegen? Sommige mensen waren natuurlijk niet meer opnieuw te formeren: twee mannen van het reddingsteam waren brokken vlees bij elkaar aan het harken en in manden aan het scheppen, een ander schrobde iets met een bezem van een muur…”.
Ze zegt dat haar zachte hart wordt ‘uitgekristalliseerd’: “… Het was een goede vuistregel dat iemand minder snel zou overlijden naarmate hij meer herrie maakte. Dit specifieke slachtoffer klonk alsof ze bereid was zich in haar eentje uit de ravage van het huis te vechten en een rondje om Kensington Gardens te rennen…”. Maar ook de bijna onaardse goedheid waartoe mensen in staat zijn: “… Meneer Emslie zei nu nog dringerder: ‘Toe nou, Susie, toe nou, kindje, blijf wakker, goed zo.’ ‘Ze heet echt Renee,’ zei Ursula, ‘ook al ontkent ze het.’ ‘Ik noem hen allemaal Susie,’ zei meneer Emslie zachtjes. ‘Ik heb een dochtertje gehad dat zo heette…”.

Een grapje is iets heel serieus
Heel het boek ademt een onderkoelde, niet al te betrokken, ironische ondertoon: de beruchte Engelse humor als je het mij vraagt. Je houdt er van of niet. Knap, hoe de vertaalster, Inge Kok, dat tot zijn recht laat komen.
Als er in huis over het ‘zesde zintuig’ van Ursula wordt gepraat, gaat dat zo:
“… Mevrouw Glover snoof afkeurend tijdens haar worsteling met de plumpudding. Zij vond vijf zintuigen al te veel, laat staan dat je er nog een aan zou toevoegen…”, over Ursula’s eerste kus: “… ‘Kus’ leek een te hoofs woord voor wat Howie deed. Hij stak zijn enorme tong, als een os, tegen het valhek van haar tanden en ze besefte stomverbaasd dat hij verwachtte dat ze haar mond opendeed en de tong binnenliet. Dan zou ze beslist stikken. Mevrouw Glovers tongpers in de keuken kwam onwillekeurig in haar op…”, even verder: “… Het leek een hele prestatie om op je zesteinde verjaardag te worden gezoend, en dan nog wel op zo’n onverwachte manier. Hierdoor passeerde ze beslist de triomfpoort die naar een bestaan als volwassen vrouw voerde. Als het Benjamin Cole was geweest, had ze niets meer te wensen gehad!...”, en jaren later: “… ‘Hij heeft me op mijn zestiende verjaardag geprobeerd te zoenen.’ ‘De schoft!’ Pamela lachte. ‘Dat heb je me nooit verteld.’ ‘Niet echt wat je van een eerste zoen verlangt. Eerder een rugbytackle. Hij was een beetje een hork’…”, over mensen die zeuren over hun eindeloze ziektetjes: “… Hun organen hadden kennelijk meer karakter dan hun eigenaar…”, tegen haar moeder die het de hoogste roeping vindt voor een vrouw om moeder en echtgenote te zijn: “… U wilt me laten sloven boven een warm fornuis in plaats van een bunsenbrander?...”, en tegen haar zus: “… ‘Waarom is het zo stil, wat heb je met de jongens gedaan?’ ‘Verkocht,’ zei Pamela, die opleefde. ‘Drie voor de prijs van twee’…”. Het wemelt van zinnen als: “… Haar uniform was zo gesteven dat het uitstekend zou blijven staan als zij er niet in had gezeten…”, “ … Ursula ging ervan uit dat als Izzie zonder schrammetje tijdens de hele oorlog had kunnen rijden, ze het eind van de Victoria Embankment waarschijnlijk ook wel zou halen zonder te verongelukken…”, “… ‘Carpe Diem’, zei Hugh en Sylvie zei: ‘Jij hebt nooit veel geplukt’…”. Ik heb wel eens gelezen dat Engelsen hun mening in grapjes verpakken omdat ze het moeilijk vinden rechtstreeks en direct te zijn zoals wij. Winston Churchill zei ooit: “Een grapje is iets heel serieus”.

Af
“Leven na leven” bevat een vuurwerk aan verhaallijnen die ook nog eens qua tijd alle kanten opspatten. Het opmerkelijke is dat het daardoor niet verandert in een literaire chaos. Nergens loopt het uit de hand. Dit boek is ‘af’; op een manier zoals verbeeld in het symbool van de ourobos, de slang van de tijd die zijn eigen staart verzwelgt. Alles wat was komt steeds weer terug, in een eindeloos refrein van gedeeltelijke herkenbaarheid. Zelfs als Ursula in haar zwartste momenten op de stoep staat bij haar lichtzinnige tante Izzie: “… ‘Ik heb geen geld, en ik geloof dat ik een baby krijg’… ‘Mijn man heeft geprobeerd me te vermoorden…”, klinkt het steeds: “… Dan zou ik maar binnenkomen…” (“… Izzie is Izzie; dat klinkt als een zwerm bijen…”). Misschien is dat het.
Alle tegenstellingen in de vorm van goed en kwaad, van leven en dood, van licht en duisternis, zelfs van het wat slome begin tegenover het heftige einde, heffen elkaar op in een bijna volmaakt evenwicht. Yin en Yang. De eenheid van alles. Dit boek is zichzelf genoeg. Kate Atkinson brengt het allemaal bijna luchthartig; maar wát een razend knappe prestatie…

Trailer: http://www.youtube.com/watch?v=tUyBH834su8

Uitgave: Atlas Contact - 2013, 480 blz., ISBN 978 902 544 370 2, €15,-
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zondag 21 juli 2013

Het blauwe kind – Henry Bauchau


“Het blauwe kind” (L’ Enfant blue - 2004) is een beetje een ouderwets, maar bijna hypnotiserend verhaal over een psychotische jongen, Orion, en zijn vasthoudende psycholoog Véronique. Je moet wel houden van ‘een reis naar binnen’, maar dan weet je ook echt niet wat je leest. De Mechelse schrijver Henry Bauchau (1913 - 2012) was zelf psychoanalyticus, en brak pas op 95-jarige leeftijd door met “Maalstroom” (Le boulevard périphérique) dat bekroond werd met de beroemde Prix du Livre Inter, 2008. Wat je noemt een laatbloeier dus. “Het blauwe kind” speelt zich af in Parijs, waar ik net was toen ik het las: misschien dat het daarom des te meer tot mijn verbeelding sprak. Véronique moet oppassen dat ze niet meegesleurd wordt in de wanen van Orion; en dat is te begrijpen, want dat moest ik zelf ook…

Stoppen die doorslaan
Véronique Vasco is blij als ze op haar veertigste een onderwijsbaantje aangeboden krijgt in een dagcentrum voor kinderen met een beperking: werk ligt nu eenmaal niet voor het opscheppen. Daar ontmoet ze de dertienjarige Orion, die eigenlijk niet te handhaven is in de klas, omdat regelmatig alle stoppen bij hem doorslaan. Met ongekend geweld trapt hij deuren in en smijt met schoolbanken rond als medeleerlingen hem pesten. Omdat Véronique ook de nodige papieren heeft als psycholoog wordt haar gevraagd of ze Orion onder haar hoede wil nemen. Ze begint aan de taak, waarvan ze niet weet, dat die zestien jaar zal gaan duren.

De demon van Parijs
Spreken is moeilijk voor Orion, zijn woordenschat is miniem, maar hij zit wel steeds te tekenen. Het eerste wat Véronique van hem ziet is een tekening van een eiland. Hij lijkt geobsedeerd door labyrinthen. Dan vertelt ze hem spontaan het verhaal over Kreta en het labyrinth met de Minotaurus: "... een verhaal van vóór de televisie...". De mythe inspireert Orion bij het maken van tekeningen en praten over wat er mis gaat in zijn hoofd.
Orion vertelt hoe hij geteisterd wordt door de stralen van "... de demon van Parijs...", die “… door een klein deurtje die Orion niet meer dicht krijgt…” bij hem is binnengekomen tijdens een hartoperatie in het ziekenhuis. Hij was toen vier jaar. Toch dook er tijdens dat ziekenhuisverblijf een "... blauw kind..." op, dat hem beschermde, overal doorheen sleepte en heel lief voor hem was. Helaas bleef het achter toen Orion weer naar huis mocht. De demon ging wel mee en laat Orion sindsdien andere mensen slaan en bijten. Soms heeft hij geluk, en rennen er ’s nachts driehonderd witte paarden door de straten van Parijs die de demon wegjagen: “… Orion is een beetje een niet-normaal mens omdat de demon van Parijs op mijn rug springt, mijn bek aan flarden slaat, hem kapotteert, maar minder als we met z’n tweeën zijn…”.

Een telefoon zonder praten
Met eindeloos geduld dringt Véronique door in de belevingswereld van Orion: “… Jij ruikt de geur van de demon niet, hoewel Orion merkt dat jij een beetje weet dat hij bestaat…” en “… Het is bijna alsof er een telefoon is tussen jou en mij. Een telefoon zonder praten…”.
Véronique betrekt haar man, die door het verhaal heen op zoek is naar zijn bestemming als musicus, in haar relatie met Orion. Orion wordt kind aan huis bij hen: ze nodigen hem uit om te komen eten en gaan met hem hardlopen. De vraag of het wel goed is een persoonlijke relatie met een cliënt aan te knopen schijnt geen ogenblik in tel te zijn; hoogstens ervaart Veronique haar betrokkenheid af en toe als te intens. Niet dat de omgang met Orion altijd even opwindend verloopt (wat natuurlijk voor iedere relatie geldt); soms kost het Véronique heel wat moeite om er een beetje leven in te blazen: “… Dus doe ik mijn best om verbaasd, verbijsterd te blijven, in de eentonigheid en banaliteit van elke dag…”.
Soms vervalt Orion door onverwachte situaties in onvoorspelbaar en beangstigend gedrag. Zo gauw hij spanning voelt opkomen begint hij met zijn armen te zwaaien en te springen: zijn sint vitusdans. Hij heeft geen geduld. Als een directrice hem laat wachten verbouwt hij heel de wachtruimte en bedreigt haar. Hij gaat door het lint als er geen water uit een kraan komt en veroorzaakt een schandaal met twee oude dametjes door naar hun totaal ongevaarlijke hondje te spugen en te trappen. Soms lijkt het erop dat hij Véronique zal aanvallen als hij haar met een stok bedreigt en zelfs met een mes door haar kleren heen prikt.
Om met Orion overweg te kunnen moet ze beschikken over stalen zenuwen.

Schilder-beeldhouwer
Véronique gelooft in haar werk met Orion. Als ze niet met hem doorgaat zal hij in een psychiatrisch ziekenhuis belanden, “…opgenomen in een korset van medicijnen…”. Ze gelooft dat er een kunstenaar in hem schuilt, en moedigt hem aan te tekenen: “… Je kunt beter je monsters in een tekening stoppen dan ze in je hoofd laten zitten…”. Dus uit Orion zijn duivelse vernietigingdrang in zijn “Meer van Parijs” waarin alleen de Eiffeltoren en de koepel van Montmartre boven een zondvloed uitsteken, zijn angsten in een tekening die bevolkt is met geraamten: "Het Ontaarde Kerkhof" geheten, en zijn hemelse verlangens in de toverwereld van “Paradijseiland nr. 2”, waarin hij als een soort Tarzan door de lianen slingert, en mooie meisjes met hem spelen: “… Er is een andere tekening, zal ik die laten zien? Die is er razendsnel gekomen omdat mijn hand dat wilde…”. Werd het verhaal over de Minotaurus nog aangereikt door Véronique, het verhaal over “Paradijseiland nr. 2” welt helemaal uit Orion zelf op (over “Paradijseiland nr. 1” mag niet gesproken worden want daar zijn ‘rampen gebeurd’). Ook komt Orion zelf op het idee om "angstdictee’s" te dicteren die Véronique uitschrijft en waarin hij zichzelf uitlegt. Véronique gaat met hem naar gitaarles, en zoekt ateliers op waar hij kan schilderen en beeldhouwen. Zijn kunst wordt tentoongesteld op exposities en hij wint prijzen. Hij leert zichzelf enigszins te beheersen en zijn teleurstellingen te overwinnen: hij verliest vrienden die te ziek worden om met hem samen te leren en te werken, en een meisje waar hij van houdt wordt door haar vader bij hem weggehouden – waarschijnlijk omdat hij niet wil dat zijn dochter met een halve gek als Orion omgaat. Uiteindelijk loopt hij trots met zijn visitekaartje op zak: "Orion. Schilder-beeldhouwer". Hij ís iemand.

“Ik”
“… In zijn gekwetste, gewonde, geknevelde wezen zit dus die half bedolven meester, die ziener van het blinde leven…”. Orion wordt sterker als hij "het blauwe kind" kan oproepen; en overstijgt zichzelf als hij zich inbeeldt "het blauwe kind" te zijn. Ergens in het boek zegt hij ook dat hij zich kan voorstellen dat hij "de demon van Parijs" doodslaat.
Het verhaal is met heel veel inlevingsvermogen vertaald door Kris Lauwerys, die de verhaspelde woorden van Orion in prachtige taal heeft gegoten: Orion heeft een bus “… geneushoornd…”, hij hoort bij het leger van de “… verrotzooiden…” en “… verwartaligen…”, zijn klasgenoten zijn “… gemenestrekerikken…” die hij “… vermorzeldiggeld…” en “… verknuppeld…” en “… verranseld…” en met wie hij “… relknokt…”. De Seine is “… gemuilkorfd…”, mevrouw en Orion “… praten bijna altijd met elkaar onder het praten…”, en teder noemt Orion de “… mooie dikke slaapbuik voor de baby…” van een zwangere hulpverleenster haar “… buikwieg…”. Orion kan niet zwemmen omdat een voet altijd de grond moet aanraken: tegelijk belet hem dat zelfmoord te plegen door zichzelf op zijn wanhopigste momenten in zee te verdrinken.
Voor Véronique behaalt Orion zijn grootste overwinning aan het eind van dit ontroerende boek als hij in een cafeetje zijn eigen sinaasappelsap durft te betalen, en eindelijk “ik” zegt, in plaats van "Orion" of “hij”, als hij het over zichzelf heeft: Orion is niet meer bang voor zijn ik.

Kunst en psychotherapie
Evenals Véronique - “… We gaan vooruit, we gaan achteruit, we maken pas op de plaats in het mijnenveld van kunst en psychoanalyse…” - geloofde Henry Bauchau vast dat kunst kon genezen; dat wanen gaandeweg minder en gekanaliseerd konden worden in kunstwerken; dat het combineren van kunst en psychotherapie tastbare resultaten opleverden.
Iemand als collega-schrijfster en psychoanalytica Jacqueline Harpman (1929-2012) dacht daar duidelijk anders over: “… Maar het is echt een mythe dat je je van iets kan bevrijden door erover te schrijven. Als je een probleem hebt, is het na het schrijven echt niet opgelost. Je kunt eventueel een katharsis beleven, maar alles komt daarna weer op dezelfde plaats terecht…” (“Franstalige literatuur van nu”, Margot Dijkgraaf, De Geus – 2004).
Hoewel kunst voor sommigen misschien het enige begaanbare pad naar de wereld zal zijn, vraag ik mij af of iemand als b.v. Vincent van Gogh de gedrevenheid in zijn kunst had behouden als hij van zijn gekwelde hart was verlost. En om maar heel dicht bij huis te blijven: ik denk niet dat ik deze blog zou hebben geschreven als mijn leven het equivalent van een zelfgenoegzaam arcadië zou zijn. Waarom zou ik?
Wij blijven bezig omdat we, zoals Orion zo mooi zegt in “Het blauwe kind”, we “… niet áf zijn…”.
Misschien moeten we dat ook helemaal niet willen…

Uitgave: De Bezige Bij Antwerpen - 2011, vertaling Kris Lauwerijs, 383 blz., ISBN 978 908 542 260 0, €22,50
Rechtstreeks bestellen: klikhier

vrijdag 12 juli 2013

Het negerboek – Lawrence Hill


In aanwezigheid van koning Willem-Alexander en koningin Maxima werd op de eerste van deze maand in Rotterdam het Kittie Kottie-feest (dat staat voor ‘het verbreken van de ketenen’) gevierd, ter nagedachtenis van de officiële afschaffing van de slavernij in onze koloniën - Oost-Indië (nu Indonesië), Suriname, en de Nederlandse Antillen -, precies 150 jaar geleden, en met een hoop discussie als gevolg over het al dan niet aanbieden van excuses voor het geleden onrecht. Ik schrijf nadrukkelijk: officieel, want iedereen weet dat er nog steeds achter de schermen wordt gehandeld in - met name Oost-Europese, Aziatische en Afrikaanse - vrouwen die ontvoerd of onder valse voorwendselen naar ons land gelokt worden (zie mijn blog van 18.10.11: “Meisjes te koop” – Iana Matei; en dan ga ik het nog maar even niet hebben over uitgebuite aspergestekers en de misstanden in de textielindustrie van Bagladesh of over de Filippijnse werksters die in Saudi-Arabië door ambassadepersoneel gedwongen worden zelfs een vliegticket naar huis met seks te betalen – zie ND 11.07.13 -: de lijst is eindeloos…). Wel of geen excuses; in ieder geval kan de ‘moderne’ slavernij niet genoeg aan de kaak worden gesteld.

Kroesvee
Gestolen goed gedijt niet. Verslaggever en correspondent Lawrence Hill (Toronto, 1957) vormt daarop een uitzondering, want een ontvreemd boek bracht hem op het idee een roman over de slavenhandel te schrijven, zegt hij. Uit stamboomonderzoek bleek dat hij zelf afstamt van slaven. Zijn vader is zwart, zijn moeder blank. Toch werd de omslag van het boek op 22 juni 2011 verbrand bij het Slavernijmonument in het Oosterpark in Amsterdam. De titel zou kwetsend en beledigend zijn. Om die reden werd de oorspronkelijke titel “The Book of Negroes” in de Verenigde Staten vertaald als “Someone knows my name”. Volgens de Nederlandse uitgever kwam de kritiek te laat om de naam van het boek alsnog te veranderen. De titel is gebaseerd op een echt bestaand historisch document waarin 3000 vrijgemaakte slaven worden beschreven die van New York met een schip vertrokken naar Canada (Nova Scotia) om een nieuw bestaan op te bouwen: het beloofde land, dat de Engelsen de zwarte 'loyalisten' aanboden als ze hun kant kozen in de controverse tegen de Amerikanen, en dat gruwelijk tegenviel toen ze er eenmaal waren. Ook in het Zeeuwse slavenarchief - de Middelburgse Commercie Compagnie verhandelde 257.000 mensen; tussen 1500-1850 zijn er naar schatting ongeveer 10 miljoen personen verkocht waarvan 5% op het conto van Nederland - zijn beschrijvingen te vinden van mensen die aangeduid worden als “kroesvee”. Een voorbeeld: “Op 6 oktober 1775 verhandeld in Paramaribo voor 130 gulden, female negro, healthy, with some fire in her eyes”. In de achtertuin van het pand “Moorenland” (Spanjaardstraat 45-47) in Middelburg - waar ik vlak bij woon - liggen nog steeds duizenden kaurischelpen die ooit als ruilmiddel voor slaven dienden.

“Wees een djeli. Kijk en onthou…”
Hill schreef zijn boek niet ter beschuldiging, maar wilde de kracht laten zien waarmee sommige mensen zich in de meest hardvochtige omstandigheden overeind houden. Hij deed dat door een romanpersonage te scheppen die zich ontworstelt aan het slavenbestaan: Aminata Diallo. Ze wordt een ‘grootdjeli’, een ‘verhalenverteller’: “…Ik begon altijd op dezelfde manier. Dan rolde ik een wereldkaart uit, legde één wijsvinger op de stip die ik voor Bayo had gezet, en mijn andere op Londen en zei: ‘Ik werd daar geboren, en wij zijn nu hier, en ik ga jullie vertellen wat daartussenin allemaal is gebeurd.’…”. Van kleins af aan houdt het voornemen haar ervaringen door te geven aan anderen de slimme en leergierige Aminata op de been. Ze leert in het geheim lezen (waardoor ze klassieken als Jonathan Swift kent) en verstaat de taal van de toubabs (blanken).
De beschrijving van haar entree in de hel van een slavenschip: “… Overal waar ik keek lagen mannen naakt aan elkaar en aan hun brits geketend, te kreunen en te kermen. Uitwerpselen en bloed stroomden over de vloerplanken en bedekten mijn tenen. Onze gang was slechts een smal voetpad dat de mannen links en rechts van ons scheidde. Ze lagen opeengepakt als vissen in een emmer, in drie lagen: een vlak boven mijn voeten, een ter hoogte van mijn middel en de derde ter hoogte van mijn nek. Ze konden hun hoofd hooguit dertig centimeter van de natte planken tillen. De mannen konden niet staan, tenzij gebukt, per twee geketend, op het nauwe gangpad waar ik liep. Sommigen lagen op hun rug, anderen op hun buik. Ze zaten twee aan twee bij de enkels vastgeklonken, linkerenkel van de een aan rechterenkel van de ander. Door ringen aan de kluisters liep een ketting, die iemand net voldoende ruimte gaf om – met medewerking van zijn partner – naar een van de schaarse, voor uitwerpselen bestemde kegelvormige emmers te gaan. Mannen grepen me, smekend om hulp. Ik deinsde terug voor hun klauwende nagels. Eén gevangene beet de assistent in zijn hand. De assistent knuppelde de man op het hoofd. Er klonk een kakofonie van talen. Ze baden luidop in het Arabisch. Ze riepen in het Fulfulde. Ze brulden in het Bamanankan en in vele talen die ik nooit had gehoord. Iedereen riep om dezelfde dingen: water, voedsel, lucht, licht. Eén man schreeuwde steeds weer dat hij aan een dode vastzat. In het flakkerende licht zag ik hem tegen het roerloze lichaam slaan waaraan hij met de voet was vastgeketend. Ik huiverde en wilde gillen. Nee, zei ik tegen mezelf. Wees een djeli. Kijk en onthou…”. Geen wonder dat de slavenschepen door de ondraaglijke stank die ze verspreidden op kilometers afstand te ruiken waren. Volgens sommigen hebben de afstammelingen van voormalige slaven een predispositie voor hoge bloeddruk omdat alleen gevangenen met een hoog zoutgehalte in hun lichaam de slavenschepen overleefden: zij hielden het langst vocht vast.

De zwarte holocaust
Aminata is nog maar 11 jaar als ze wordt gekidnapt door zwarte slavenvangers: “… Ik was doodsbang dat de ontvoerders ons zouden doodslaan, koken en opeten, maar ze begonnen met vernederen: ze rukten ons de kleren van het lijf. We hadden geen sjaals of omslagdoeken voor ons lichaam, niets waarmee we onze intieme delen konden bedekken. We hadden niet eens sandalen voor onze voeten. Wij hadden evenmin kleren als geiten die hadden, en naaktheid tekende ons als gevangenen. Onze ontvoerders werden echter evengoed getekend door waaraan het hen ontbrak: licht in hun ogen. Nooit heb ik iemand ontmoet met gruwelen op zijn geweten die me sereen in de ogen keek. Door iemand aan te kijken doe je twee dingen: de menselijkheid van de ander erkennen en die van jezelf bevestigen. Toen ik mijn lange mars van huis begon, ontdekte ik dat er mensen op de wereld waren die me niet kenden of van me hielden en wie het niet kon schelen of ik leefde of stierf…”. Hartverscheurend vertelt ze over de mannen die met nekjukken aan elkaar worden vastgeklonken, de wanhoop als ze voor het eerst ongesteld wordt en iedereen kan zien hoe het bloed langs haar benen naar beneden druipt, het brandmerken voor ze wordt ingescheept: ‘de zwarte holocaust’. Ze zweert dat ze ooit terug zal keren naar haar volk. Over haar overtocht naar een indigoplantage in Virginia, waar ze meer dood dan levend aankomt: “… Het hielp als je tot de laatste thuislanders behoorden die werden ingescheept. Het hielp ook als je een kind was. Kind zijn had bepaalde voordelen op een slavenschip. Niemand doodde graag een kind. Zelfs een mensenrover niet. Bovendien beschikt de geest van een kind over veerkracht. Bij volwassenen ligt dat anders: voer de druk op en ze knappen. Op die lange reis ben ik vaak onbeschrijflijk bang geweest (ze maakt een neergeslagen slavenopstand mee en wordt gedwongen het bed te delen van een oude, dronken matroos die het toch niet over zijn hart kan verkrijgen zo’n klein meisje wat aan te doen, dus in haar bijzijn telkens een andere slavin verkracht) maar op een of andere manier bij zinnen gebleven, terwijl mannen en vrouwen in de leeftijd van mijn ouders hun verstand verloren. Was ik tweemaal elf jaren geweest, dan was ik het mijne waarschijnlijk ook kwijtgeraakt…”.
Ondanks alles de steeds weer opborrelende humor: "... Mijn voeten schreeuwen als een predikant...".
Aminata wordt verliefd en krijgt op de plantage een zoontje die ze verliest, waarna een joodse indigocontroleur haar opkoopt – later wordt ook een dochtertje van haar afgepakt. Haar geliefde raakt ze uit het oog. Haar eigenaar neemt Aminata mee naar New York. Daar ontvlucht ze. Haar moeder heeft haar ingewijd in het vak van vroedvrouw. Door de hoertjes van Engelse soldaten te helpen bij de bevalling weet Aminata zich een plek te veroveren als vrije vrouw op een schip naar Nova Scotia. Vandaar bereikt ze Afrika, maar het lukt haar niet haar geboortedorp terug te vinden. Uiteindelijk vertrekt ze naar Londen waar ze de 18de eeuwse Britse abolitionisten (afschaffingsbeweging) met haar levensverhaal helpt in hun strijd tegen de slavernij. Hill: “…Het zal de lezer wellicht interesseren dat het Britse parlement in 1807 een wet aannam ter afschaffing van de slavenhandel, die het jaar erop zou ingaan. In de Verenigde Staten werd de slavenhandel eveneens in 1808 afgeschaft. Pas op 1 augustus 1834 werd de slavernij zélf afgeschaft in Canada en de rest van het Britse Rijk. Het zou nog eenendertig jaar duren voordat ook de Verenigde Staten de slavernij op grond van het Dertiende Amendement van de grondwet officeel afschaften…”. Nederland was het laatste Europese land dat stopte met de slavernij.

Mooie geste
Minister Asscher betuigde tijdens de herdenkingsbijeenkomst van het slavernijverleden ‘diepe spijt en berouw’ maar maakte geen excuses. Dat lijkt me niet zoveel verschil te maken, al las ik ergens dat door bepaalde juridische regels aanvaard excuus recht zou geven op financiële compensatie.
In ieder geval heeft De Raad van Kerken zich wel officieel schuldig verklaard aan de slavenhandel – wat ik een hele goede zaak vind. “Slavernij werd door de kerken altijd goedgepraat. Er werd systematisch de andere kant op gekeken”, zei voorzitter Van der Kamp op 14 juni 2013 in het tv-programma Knevel en Van den Brink. Er ging dan ook verschrikkelijk veel geld in om. Het deed mij denken aan een kleine behoudende dominee op de Veluwe die in 1994 een ‘profetie’ zei te hebben gehad waarin o.a. de kritiek voorkwam dat de kerken geen schuld bekenden tegenover “de volken die u vroeger hebt gekoloniseerd en tegenover de bewoners van Afrika, die u als slaven hebt verhandeld”. Ik was verbluft; in de eerste plaats omdat in evangelisch/charismatische kring het misschien heel gewoon is dat gelovigen de stem van God horen (zie b.v. mijn blog van 24.06.12: “Alles opgeven en rijk worden” - Hanneke van Dam), maar dat orthodoxe mensen op de biblebelt niets van zulk soort fratsen moeten hebben (God spreekt alleen in de Bijbel), en in de tweede plaats omdat het slavernijverleden toen totaal geen item was. Kort door de bocht: als God al sprak, had ik niet verwacht dat Hij met zoiets zou komen. Later dacht ik: zo vreemd is het ook weer niet, want de profeten in de Bijbel spraken Israël ook zo vaak als natie aan.
En kijk nu eens... De reacties onder kerkmensen waren destijds ongeveer gelijk aan die op de discussieforums van nu. Sommigen reageren welwillend, en sommigen zetten al hun stekels op: “Wat heb ik te maken met wat zes generaties geleden is gebeurd?”. Persoonlijk niets natuurlijk. De voorvaders van de Nunspeetse gemeente van ds. Geuze woonden waarschijnlijk nog in een hol op de hei toen in Middelburg de slavenschepen uitvoeren (ik heb het Openluchtmuseum goed bekeken). Maar een nationaal, collectief excuus vind ik heel wat anders en, zeker in het licht van het voorgaande, wel een mooie geste.

Uitgave: Nieuw Amsterdam - 2011, vertaling Ineke Willems, 447 blz., ISBN 978 904 681 190 0, €19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

donderdag 4 juli 2013

Gen voor geluk – Richard Powers


Het is verbluffend wat er soms aan ongelezens opduikt uit de krochten van mijn boekenkast. “Gen voor geluk” is alleen nog te vinden in tweedehands winkeltjes of de bibliotheek. En ik snap ook waarom. Het begint fantastisch, maar zakt gaandeweg in als een leeglopende ballon. Geen tweede druk waard, waarschijnlijk. Wat mij betreft mag dat de pret niet drukken. Richard Powers (Evanston, 1957) is een Amerikaanse schrijver die veel wetenschap en muziekkennis verweeft in fictie. Dat maakt zijn romans altijd nog leesbaarder dan elke gortdroge studie. Powers werd vooral bekend met “De echomaker” (2007), dat gaat over een man met het syndroom van Capgras, een hersenletsel waardoor mensen denken dat hun bekenden niet echt zijn, maar dubbelgangers van de werkelijke personen. Powers won er de National Book Award mee. Met “Gen voor geluk” heeft hij zichzelf niet overtroffen; maar het is voor een auteur dan ook niet makkelijk om na een mega succes opnieuw een goed boek te schrijven (zie b.v. Zadie Smith, die na haar bestseller “White Teeth”, en daaropvolgende schrijversblok, met het tegenvallende “The Autograph Man” op de proppen kwam, waarin ze de zinloosheid van roem aan de kaak stelt; en Yann Martel, die in “Beatrice and Virgil” vertelt over de torenhoge verwachtingen die mensen hebben van een schrijver die een tophit heeft afgeleverd. Martel kreeg een miljoenencontract aangeboden na “Life of Pi” – zie mijn blog van 24.01.13).

We ‘willen’ eindeloos ‘hebben’
Een roman over ‘geluk’. Een originele, alwetende verteller introduceert een man die in een metro door Chicago raast: Russell Stone. Een invaldocent die een avondcursus ‘Creatieve non-fictie; dag- en reisboeken’ gaat geven aan een stel kunststudenten. Ooit schreef hij een aantal succesvolle essays, maar sinds iemand daarin de trigger tot een - weliswaar mislukte - zelfmoordpoging vond, wil het niet meer lukken met zijn inspiratie. Overdag heeft hij een saai baantje bij een obscuur zelfhulptijdschrift waar hij de copy van corrigeert: “… Welk genoegen put hij uit zijn onbaatzuchtige persklaarmaakwerk? Stone lijkt me typisch zo’n figuur die eigenlijk niet weet waar hij genoegen aan beleeft. Hij is de enige niet. Niemand weet het: de boeken over geluk laten op dat terrein geen ruimte voor twijfel. We denken dat de dingen ons gelukkig zullen maken, zo zitten we in elkaar. Maar ook zo dat we maar heel kort genieten van het ‘krijgen’. Het ‘hebben’ wil het ‘willen’ terughalen…”. Oftewel: we ‘willen’ eindeloos ‘hebben’ – als ik het goed begrijp…

Ziekelijk gelukkig

Tussen zijn studenten zit een Algerijnse vluchtelinge die zo’n uitbundige uitstraling heeft dat iedereen erdoor van slag raakt: “… Het geheim van geluk leek opeens belachelijk simpel: zorg voor het gezelschap van iemand die al gelukkig is…”. Het gekke is dat deze Thassa een gruwelijke jeugd heeft meegemaakt in een land vol terreur. Haar vader werd vermoord, haar moeder overleed jong aan een ongeneeslijke ziekte, en toch voelt ze zich uitzinnig gelukkig: “… Een tien jaar durend, georganiseerd bloedbad heeft een wandelend lijk gemaakt van een land ter grootte van West-Europa. En uit dat land is Thassa stralend als een uitgefreakte mystica opgedoken…”.
Russell maakt zich zorgen over haar, hij ”… vraagt zich af of de Algerijnse zou kunnen lijden aan een ernstige vorm van gevoelloosheid door een posttraumatische stressstoornis. Misschien is haar vrij rondzwevende extase de voorbode van een aanstaande instorting…”. Thuis zoekt hij van alles uit over het thema ‘geluk’: in boeken, op internet. En dan vindt hij het: “… Ben je ooit iemand tegengekomen met een bovenmaatse lust tot leven? Iemand die ogenschijnlijk niets dan majeurtoonsoorten kent, een veerkrachtige monterheid aan de dag legt en niet vatbaar is voor tegenspoed? Sommige mensen zijn simpelweg de grote winnaars in de geluksroulette van de genetica. Ze baden dag aan dag in duurzame verrukking, zijn voortdurend manisch maar niet depressief, extatisch zonder de cyclische wanhoop. Die (erg zeldzame) mensen hebben mogelijk een eigenschap die hyperthymie wordt genoemd… - Hij heeft het niet verzonnen. Het is biologisch. Onderzoekers bestuderen het. Het heeft een Griekse naam – Maar laat je niet voor de mal houden: mensen die opgewekt zijn, bezield en vol zinderend leven, lijden in wezen misschien aan hypomanie, een kwaal die verwant is aan de echte bipolaire stoornissen. Hyperthymie is een blijvende eigenschap, hypomanie een cyclische toestand. De eerste kan het leven beter maken, de tweede kan moordend zijn. Zoals gebruikelijk kun je een volledige diagnose het beste overlaten aan deskundigen…”.
Stone zoekt de universiteitspsychologe op. Samen buigen ze zich over het meisje en duiken nog dieper in haar euforie waardoor het boek barst van de fraaie uitweidingen over het fenomeen geluk.
Thassa is ‘ziekelijk’ gelukkig.

Huxley-achtig commentaar
Tot de groep studenten Thassa meeneemt naar een café om te kijken wat er gebeurt als ze haar dronken voeren. Een gemankeerde jongen brengt haar thuis en probeert haar te verkrachten. De volgende dag geeft hij zichzelf aan bij de politie, maar Thassa weigert van het geval een zaak te maken. Op de één of andere manier komt de pers daar achter en gaat bij Stone verhaal halen: hoe het zit met die vreemde studenten van hem. Hij laat zonder nadenken het woord ‘hyperthymie’ vallen. Dan is het hek van de dam. De hele wereld wil gelukkig worden; de media, de wetenschap, het bedrijfsleven – allemaal storten ze zich als wolven op Thassa: “… Ze voelde de veelomvattende wanhopige verlangens van een bevolking die voor 58 procent (!) de tussenkomst van iets chemisch nodig had om zich alleen al staande te houden…”. Ze komt in een soort Ophra Winfrey-achtige t.v.-show terecht waardoor ze een hype van jewelste wordt. Haar DNA zou wel eens de ultieme gelukspil op kunnen leveren. Haar eicellen zijn kapitalen waard. Tussen de bedrijven door krijgt Stone ook nog eens een relatie met de studentenpsychologe. Haar aan de computer verslaafde zoontje krijgt hij er gratis bij.
Al met al is het boek een enorm Huxley-achtig commentaar op de moderne samenleving met onderwerpen als wat de moderne media met ons doet: “… Hij moet er niets van hebben, maar de hele wereld schakelt langzamerhand over op de volstrekt vrijgevochten eerste persoon. Blogs, mash-ups, reality–tv, rechtszaken op de buis, chatprogramma’s, chatrooms, chatcafés, inzamelingsacties, catalogusteksten, zelfs oorlogsjournalistiek, alles wordt in de bekentenisvorm gegoten. Gevoelens zijn de nieuwe feiten. Memoires de nieuwe geschiedenis. Open boeken zijn het nieuwe nieuws. Hij zoekt online zijn studenten. Op twee na hebben ze allemaal welig tierende persoonlijke pagina’s. Ze laten zich aan de lopende band intiemere details ontvallen dan Stone zelfs maar durft te lezen: lievelingsmuziek, favoriete drugs, voorkeursstandjes, gehate films, begane vergrijpen, gebotvierde lusten, beroemdheden die ze graag zouden doden, zouden nemen of zouden zijn als ze niet zichzelf waren…”, of het allemaal wel ethisch verantwoord is waar wij in ons grenzeloos biologisch-technisch kunnen toe in staat zijn: “… Het scenario dat ons aldoor somber en doodsbang heeft gemaakt staat op het punt herschreven te worden. Laboratoria over heel de wereld komen steeds dichter bij de bespottelijke genetische fouten die van het leven een zelfmoord maken. Oud worden is niet gewoon een ziekte; het is het ergste van alle kwalen. En de mensheid heeft misschien uiteindelijk de kans die te genezen…”, de macht en manipulatie van niets en niemand-ontziende topbedrijven die op zoek naar de somadrank pas zullen stoppen als “… elke honger is gestild en elke jeuk is weggekrabd…”, de onbekende maar zeer gewelddadige burgeroorlog in Algerije en –last but not least- het schrijverschap dat in de moderne wereld van geen enkel belang meer lijkt te zijn.

Is het geluk met de dommen?
Nu zou je denken dat wat voor ‘liefhebben’ geldt ook van toepassing is op ‘gelukkig-zijn’. Religiedeskundige Karen Armstrong (zie mijn blog van 06.11.12) en psychotherapeut Erich Fromm (zie mijn blog van 18.06.13) beweren allebei dat je door veel over liefde te lezen en te leren je beter zult worden in liefhebben. Maar Powers schrijft over zijn hoofdpersoon die het zoveelste boek over ‘geluk’ leest:
“… Het boek noemt geluk een bewegend doel, een kunstgreep van de evolutie, een lokkertje om ons vooruit te krijgen. De doses moeten voortdurend worden opgevoerd wil de zaak quitte spelen. Voor ware voldoening moeten we elk verlangen uit ons hoofd zetten. Het najagen van geluk zal ons een treurig leven bezorgen. Onze enige hoop is ermee kappen…” en “… Gelukkige mensen weten dat ze gelukkig zijn en hoeven geen boeken over geluk te lezen om vast te stellen hoe gelukkig ze zijn…” en verder “… Gelukkige mensen hebben hechtere sociale banden, meer vrienden, een betere baan, een hoger salaris en een hechter huwelijk. Ze zijn creatiever, altruïstischer, rustiger en gezonder en ze leven langer…”, maar
“… Mensen met positieve stemmingen hebben (ook) meer vooroordelen, denken minder logisch en zijn minder betrouwbaar dan negatief ingestelde mensen…”. Geluk is dus ook weer niet alles. Geluk lost niet je zingevingsvragen op. Een gelukspil kan geen betekenis geven aan jouw leven op aarde.

De natuur selecteert pessimisten
Over de psychologie van geluk: “… Na eeuwenlange studie van alle manieren waarop het met de geest fout kan lopen, is de psychologie eindelijk op het idee gekomen te bestuderen hoe het goed zou kunnen gaan. De richting lijkt vliegend gestart rond het jaar 2000, net toen de wereld naar een collectieve ellende begon af te zakken…”.
We weten dat het slechte ons veel meer kan schaden dan het goede ons baat: de natuur selecteert pessimisten: “… Een compliment herinneren we ons ongeveer drieënhalve dag, maar een kritische opmerking laat ons maandenlang niet los. Van onprettige gebeurtenissen denken we dat ze pakweg zestig procent langer duren dan van prettige met dezelfde lengte. Bedreigende beelden trekken eerder onze aandacht en het kost meer moeite onze blik ervan los te maken. We hebben ongeveer vijf positieve gebeurtenissen nodig om één vergelijkbare negatieve te compenseren. Als je een vriend schoffeert moet je vijf aardige dingen doen om de schade in te halen…”.
De meeste mensen zeggen dat ze gelukkiger zijn dat het gemiddelde: “… De meeste mensen zijn al behoorlijk gelukkig. Wat ze eigenlijk willen is gelukkiger zijn. En de meeste mensen denken dat ze dat in de toekomst mee zullen maken. Dat houdt ons in de loopgraven, denk ik…”.
En dan nog over de psychologie van het weer: “… Een week geleden was de stad een smeltoven. De temperatuur is in vier dagen van dertig naar vijftien graden gezakt. Affectieve stoornis van het seizoen: waarschijnlijk is de hele rondtollende planeet bipolair…”. Dat begin ik de laatste tijd ook te denken...

Interview
Ik vond een verrassend interview op internet waarin Richard Powers vertelt dat hij de negende persoon op aarde is die zijn genoom heeft laten sequencen: “… Een van de conclusies was dat ik drager ben van het in 2003 door wetenschappers ontdekte depressiegen. Uit hun onderzoek bleek dat de werking van een bepaald gen het risico op depressie serieus vergroot. Nadat ik dat te horen kreeg, begon ik mezelf voortdurend te observeren en in vraag te stellen. Ik raakte er zelfs van overtuigd dat ik al heel mijn leven min of meer depressief was, maar dat ik het nooit zo had durven benoemen. Ik begon ook te geloven dat mijn schrijverschap een poging was om die donkere wolk te verdrijven. Tijdens het schrijven van mijn vorige roman, DE ECHOMAKER, werd ik bij mezelf een verlangen naar duisternis bewust. EEN GEN VOOR GELUK ben ik als een vorm van therapie beginnen te schrijven. Toen dit boek in Amerika in de zomer van 2009 gedrukt werd, verscheen een nieuwe gezaghebbende studie die alle voorgaande studies over het depressiegen naar de prullenbak verwees. Ze stelde dat het veel te vroeg was om het betreffende gen aan depressie te koppelen. Van de ene op de andere dag voelde ik me een stuk beter (lacht). Op het einde van EEN GEN VOOR GELUK komt Russell Stone tot een gelijkaardige conclusie:‘Had Thassa Amzwar eigenlijk wel iets uitzonderlijks in haar genen waardoor ze zo vrolijk door het leven huppelde? Of was haar eigen wil er misschien verantwoordelijk voor dat ze de stress uit haar omgeving het hoofd kon bieden?’. Het is nog veel te vroeg om te geloven dat gemoed en temperament gevat kunnen worden in een of andere genetische formule. De relatie tussen nature (aanleg) en nurture (opvoeding) is en blijft ongelooflijk gecompliceerd…” - Jan Stevens.be; 17.12.2009.

Geluk bij een ongeluk
Ik heb het boek uitgelegd vanuit Stone, maar het bevat twee verhaallijnen, waarvan de andere vanuit een geneticus wordt geschreven. Op die manier staan er dus twee werelden tegenover elkaar, waarvan je zou kunnen zeggen dat ze door de tv-presentatrice van een populaire wetenschapsshow aan elkaar worden gelijmd. Bepaald overtuigend gebeurt dat niet. Halverwege het boek ziet Richard Powers blijkbaar zelf ook wel in dat “Gen voor geluk” niet echt op dreef komt: “… Ik zit zo vast als de ezel van Buridan en verhonger tussen allegorie en realisme, feit en fabel, creatieve en non-fictie. Ik zie nu precies wie deze mensen zijn en waar ze vandaan komen. Maar ik weet niet helemaal wat ik met ze aan moet…”. Het wordt ook écht niets meer; en dat vind ik het innemende. Hij heeft op een ongewoon sympathieke manier een roman geschreven die willens en wetens in de mist verdwijnt. Dat noem ik nog eens een geluk bij een ongeluk...

Radio: http://www.radio1.be/programmas/mezzo/richard-powers-mildheid-gen-voor-geluk

Uitgave: Atlas Contact - 2009, vertaling Jan Pieter van der Sterre,400 blz., ISBN 978 902 543 208 9, €24,90
Rechtstreeks bestellen: klik hier