zaterdag 27 december 2014

De verborgen meisjes van Kabul – Jenny Nordberg


Verhuld protest in Afghanistan



“… Voor alle meisjes die hebben bedacht dat ze harder konden rennen en hoger konden klimmen als ze een broek aanhadden…”

Onderzoeksjournalist Jenny Nordberg, werkzaam voor o.a. The New York Times en het Zweedse Svenska Dagbladet, stuitte tijdens haar onderzoek voor een televisiedocumentaire naar Afghaanse vrouwen, op een fenomeen waar zelfs gender-deskundigen nog nooit van hadden gehoord: als jongens verklede meisjes. De zogeheten ‘bacha posj’.

Beter een zogenaamde zoon dan helemaal geen zoon

In haar boek maken we kennis met Azita, een op dure scholen opgeleide dochter van een professor uit Kabul, die al vier jaar in de politiek zit: “… Het parlement waar zij deel van ging uitmaken, werd voor een groot deel bevolkt door drugsbaronnen en krijgsheren, en leek in een staat van verlamming te verkeren door diepgewortelde corruptie, maar het was in elk geval een poging de democratie in te voeren waar veel Afghanen naar zeiden uit te kijken. Het was de opvolger van vele vormen van mislukt bestuur in de afgelopen eeuw: de absolute monarchie, communisme, en een islamitisch emiraat onder de Taliban. Of helemaal geen bestuur, in tijden van burgeroorlog…”. Ze spreekt Dari, Pastoe, Urdu, Russisch en Engels en houdt er relatief vrijzinnige opvattingen op na. Ze is naar verschillende Europese landen en Yale in de Verenigde Staten gevlogen om betogen te houden over het leven onder de Taliban. Toch is ze getrouwd met een analfabete neef met losse handjes, een boer die al een vrouw had, omdat haar vader geen andere uithuwelijksmogelijkheid zag (volgens hem zou ze als maagd zeker door de Taliban zijn ontvoerd); en dost ze haar vierde en jongste dochter uit als een jongen, omdat je in Afghanistan als politica niets bereikt als je geen moeder bent van een zoon. Het gekke is dat veel mensen van de maskerade op de hoogte zijn en het een prima oplossing vinden. Niemand praat er over. Volgens Azita zijn vrouwen in haar samenleving een mindere soort, wandelende baarmoeders, in boerka’s verpakte dieren. Dochters zijn vooral een handig informeel betaalmiddel waarmee ruzies worden beslecht en schulden afbetaald. Iedereen is gebaat bij een jongen in het gezin: de vader lijdt geen gezichtsverlies, de moeder en zusjes kunnen zich onder zijn escorte buitenshuis bewegen en als ze arm zijn kan een vermomde zoon elders geld gaan verdienen. In een land zonder wettelijke en sociale voorzieningen zijn de families afhankelijk van hun mannen. In grote gebieden in Afghanistan is de geletterdheid niet groter dan tien procent, en tiert het bijgeloof welig. Wijd en zijd wordt de overtuiging aangehangen dat de vrouw het geslacht van een kind bepaalt door het zich vast voor te nemen. Als er dus een meisje wordt geboren is dat de schuld van de moeder. Ze heeft niet genoeg een zoon gewenst. Een jongensbaby is een triomf, een succes. Een meisjesbaby is een vernedering, een mislukking.

Magie
Nordberg raakt gefascineerd door de Afghaanse jongensmeisjes en komt de waanzinnigste verhalen tegen. In een Taliban-dorpje waar de vrouwen en mannen strikt gescheiden leven, woont een ‘oom’, een volwassen vrouw met een tulband op en mannenkleren aan. Als ‘tussenfiguur’ heeft ze een speciale status en functioneert ze als boodschapper tussen de beide seksen (de meeste nepjongens veranderen net voor de puberteit trouwens weer in een meisje). Op een zwart-witfoto uit het begin van de twintigste eeuw bewaken vrouwen in mannenkleding een harem – vrouwen vormen immers geen bedreiging voor de kuisheid van andere vrouwen. Ze ontmoet een hoogopgeleide vrouwelijke gynaecoloog die tevens een reputatie hoog houdt als ‘zonenmaakster’: met het doorgeven van oeroude huismiddeltjes, diëten met warme en koude voedingsmiddelen en seksuele standjes boekt ze opmerkelijke resultaten. Voor wie cynisch is: “… De conventionele geneeskunde erkent inderdaad dat mannelijk sperma sneller zwemt en eerder vermoeid raakt, terwijl sperma met het vrouwelijke chromosoom trager is maar meer uithoudingsvermogen heeft en langer blijft leven in de baarmoeder…”. Ze vertelt over het magische geloof dat een bacha posj de weg vrij maakt voor het krijgen van een echte zoon.
Nordberg heeft voor haar boek een paar dozijn jongensmeisjes geïnterviewd. Door de levens van vijf van hen te ontrafelen duikt ze diep in de geheimen van de bacha posj. Het blijkt dat niet alleen in Afghanistan maar overal waar sprake is en was van een rigide patriarchale samenleving vrouwen zich hebben voorgedaan als mannen om oorlog te voeren, te werken, een opleiding te kunnen volgen of simpel zonder gevaar voor eigen leven te kunnen reizen (zie b.v. mijn blog over “Gebed voor de vermisten” van Jennifer Clement). De nepjongens die voor hun puberteit weer meisje worden, lijken door hun ervaring geestelijk weerbaarder en onafhankelijker in het leven te staan. Degenen die hun vermomming als jongen langer volhouden, hebben het als volwassene erg moeilijk met hun vrouwelijkheid. Diepgravend schrijft Nordberg over de betekenis van gender en de rol van seks in de gesegregeerde samenleving van Afghanistan.

Macht en godsdienst
Afghanistan is één van de gevaarlijkste landen om kinderen te krijgen. Elk half uur sterft er een moeder tijdens een bevalling. De levensverwachting van vrouwen is 44 jaar. De meeste zwangere vrouwen zijn te arm om een echo te laten maken en eventueel een abortus uit te voeren, zoals in buurlanden als India vaak gebeurt. In heel Azië zijn al meer dan 160 miljoen vrouwelijke foetussen geaborteerd, waardoor er generaties lang gigantische problemen de kop zullen gaan opsteken vanwege het vrouwentekort; vertelt Nordberg. Uit onderzoek komt naar voren dat de mate van vernedering en onderdrukking van vrouwen zo’n beetje gelijk op gaat met de mate van geweld en agressie oftewel oorlog naar buiten toe. Hoe meer gelijkheid tussen mannen en vrouwen, hoe vreedzamer en economisch stabieler een land. Daarnaast wijst Nordberg op het feit dat achter iedere bacha posj een vooruitstrevende vader staat. Lang niet alle mannen willen dat vrouwen onzichtbaar zijn. Ook zij zitten gevangen in de kaken van de traditie. Het zijn heel vaak en juist de vrouwen, de oma’s en de (schoon)moeders , die de aloude sociale conventies met hand en tand bewaken en verdedigen (zie b.v. ook mijn blog over “De onverzadigbare vrouw (en de afwezige man) van Lisette Thooft). Nordberg zet de Islam absoluut niet neer als een achtergebleven en antiprogressieve godsdienst; al zijn veel Islam-uitleggers dat vaak wel: “… Het is de klassieke vloek die rust op de georganiseerde godsdienst: stervelingen gaan met de interpretatie aan de haal om anderen onder de duim te houden…”. Ze benadrukt dat mensen godsdienst vaak misbruiken om macht uit te oefenen, maar dat dat niet hetzelfde is als dat godsdienst überhaupt oorlog zou zijn (zie b.v. ook mijn blog over “Compassie” van Karen Armstrong). Veel jonge mensen krijgen les van moellahs die zelf niet eens kunnen lezen of schrijven. Als iemand zegt dat er iets in de Koran staat, wordt dat meestal voetstoots aangenomen, want je zou maar eens de indruk wekken tegen Allah in te gaan. Niemand vertrouwt elkaar in Afghanistan. Alles draait om de buitenkant, om de goede naam en de eerbaarheid. Vandaar dat kledingvoorschriften ook zo belangrijk zijn. Van vrouwen mag niet alleen geen stukje huid zichtbaar zijn, ze mogen je ook niet aankijken, en er mogen geen vrouwelijke vormen zichtbaar zijn. Het gevolg is dat iedereen eigenlijk doorlopend aan seks denkt.

Wie dacht dat kolonialisme iets uit het verleden is…

Nordberg doet een beschamend en ten hemel schreiend boekje open over de sjieke expatgemeenschap vol high-tech en ultra-design in Kabul waar een ontwikkelingswerker in het middenkader per maand ongeveer 15000(!) dollar belastingvrij verdient. Tussen 2006 en 2011 werd er in totaal ruim 30 miljard dollar aan ontwikkelingshulp in Afghanistan gepompt door ongeveer 30 landen en een paar grote multilaterale organisaties als de Europese Unie, de Verenigde Naties en de Wereldbank. Van elke dollar ontwikkelingsgeld komt bij tijd en wijle nog geen tien cent ten goede aan de over het algemeen straatarme Afghaanse bevolking. Van de rest van het geld is vooralsnog alleen een select groepje Afghanen en buitenlanders uitzonderlijk rijk geworden: “… Bij een van de meest opgehemelde prestaties – onderwijs, met name aan meisjes – wordt gepronkt met indrukwekkende officiële cijfers: bijna tien miljoen geregistreerde leerlingen, terwijl dat er onder de Taliban slechts rond de vijftigduizend waren. Maar de helft van de nieuwe scholen in Afghanistan beschikt niet over een gebouw en heeft geen docenten, de meeste leerlingen maken hun school nooit af, en een vijfde van de geregistreerde leerlingen is permanent afwezig…”. Bovendien reikt de interesse voor het onderwijs van de zelfingenomen buitenlanders niet tot de universiteiten. Iedere neergestreken organisatie doet maar wat: elke nationaliteit en iedere organisatie probeert een eigen versie van democratie en ontwikkeling uit te voeren, zonder meestal ooit met elkaar te overleggen. De enorme hoeveelheden geld wakkeren het wanbeheer en de corruptie gigantisch aan en maken van Afghanistan een ‘renteniersstaat’ die volkomen afhankelijk is van internationale hulp en nauwelijks verantwoording aflegt tegenover de eigen burgers. Een laag jetsettende, Engelssprekende vrouwelijke activisten in Kabul die zich met name richt op international gehoor, heeft de kloof tussen de stedelijke en plattelandsvrouwen alleen maar nog groter gemaakt (ter overweging: in één jaar werden maar liefst ruim 700 buitenlandse projecten gesponsord voor het verbeteren van de leefsituatie van vrouwen en meisjes - welke ‘gewone’ Afghaanse er beter van is geworden mag het zeggen): “…Soms laten de Amerikanen zich erop voorstaan dat ze sinds ze op het vliegveld zijn opgepikt, geen voet buiten de compound hebben gezet en dat ook niet zullen doen tot ze weer naar huis gaan…”. Voor wie dacht dat kolonialisme iets uit het verleden is…
De toekomst is verre van rooskleurig: bijna alle desgevraagde insiders zijn het er over eens dat als de buitenlandse troepen definitief vertrekken Afghanistan zal ontaarden in een chaotische burgeroorlog dan wel een wetteloze narcostaat, waarna regionale krijgsheren de provincies waarschijnlijk onder elkaar zullen verdelen.

Is het bij ons wel zo heel erg veel anders?

“De verborgen meisjes van Kabul” geeft niet alleen een verbijsterend beeld van de man- vrouwverhoudingen in Afghanistan; al lezende word je zelf ook een spiegel voorgehouden. Niemand heeft de sociale context waarin hij wordt geboren voor het kiezen. In hoeverre passen wij ons aan om niet buiten de boot te vallen (zie b.v. ook mijn blog over “De menselijke smet” van Philip Roth)? Is het bij ons wel zo heel erg veel anders? Het zegt toch wel wat dat de film “Houdt God van vrouwen”, waarin Hilligje Kok haar best doet een meer actieve rol in de kerk en politiek te spelen, bekroond werd als beste documentaire van 2013. En dat Lilian Janse, die zich tegen de partijbeginselen in verkiesbaar stelde als vrouwelijk SGP-raadslid in Vlissingen, is genomineerd als moedigste mens van 2014 in het Een Vandaag Opiniepanel. En wel door de bestseller-schrijfster van "Dorsvloer vol confetti", Franca Treur, die zelf uit een streng-christelijk milieu komt waarin ze geacht werd met een hoedje op en een rokje aan ter kerke te gaan. Nordberg: “… Toen Setareh (een tolk) uiteindelijk met een speciaal voor de gelegenheid aangeschaft prepaid mobieltje een woordvoerder van de Taliban in de provincie Kunar had bereikt, bevestigde hij dat als de Taliban eenmaal meer macht in Afghanistan krijgen – wat hij stellig verwachtte zodra de meeste Amerikanen en de geallieerde strijdkrachten waren vertrokken – de bacha posj onmiddellijk in de ban zouden worden gedaan, aangezien diegenen die proberen hun gender te veranderen, zich ten onrechte ‘met Gods schepping bemoeien’. De woordvoerder liet Setareh tevens weten dat vrouwen uit alle universiteiten, rechtbanken, het parlement en de provincieraden zullen worden verwijderd, omdat ‘God geen vrouwen op die plekken wil’…”. Dat klinkt me bekend in de oren...

Uitgave: Atlas Contact - 2015, vertaling Miebeth van Horn, 384 blz., ISBN 978 904 502 803 3, € 24,99
Ik las het manuscript. Eind januari is het boek leverbaar. Rechtstreeks bestellen: klik hier

vrijdag 19 december 2014

Pleidooi voor de Psalmen – Tom Wright


Subtitel: Waarom we ze niet kunnen missen

N.T. Wright (1948 - Northumberland), actief binnen de Anglicaanse Kerk als nieuwtestamenticus, is één van de spraakmakendste theologen van onze tijd. Sommigen noemen hem zelfs de nieuwe C.S. Lewis - bij ons vooral bekend van de Narnia verhalen en films - vanwege zijn vermogen het aloude christelijke geloof zó te verwoorden dat moderne mensen er weer wat van gaan begrijpen. Tot 2010 was hij bisschop in Durham. Tegenwoordig hoogleraar aan de Universiteit van St. Andrews.

Sterke taal

“Pleidooi voor de Psalmen” is zijn meest persoonlijke boek, waarin hij zijn zorg uit over het feit dat de psalmen door veel christenen als te ouderwets en te zwaar aan de kant worden geschoven: “… De Psalmen behoren tot de oudste gedichten ter wereld, en ze kunnen nog steeds wedijveren met elke vorm van poëzie uit alle antieke of moderne culturen, waar ook maar ter wereld. Ze zijn vol kracht en passie, gruwelijke ellende en uitgelaten jubel, tedere fijngevoeligheid en krachtige hoop. Wie maar een beetje hart en openheid heeft voor nieuwe dimensies van menselijke ervaring, iedereen die van een goed boek of gedicht houdt, iedereen die zicht wil krijgen op de heldere flitsen en op de donkere schuilhoeken van de menselijke ziel – iedereen met openheid voor de fraaie uitdrukking van een weidse visie op de werkelijkheid, zou op deze gedichten moeten reageren, met de eetlust van een mens die voor een week of twee geen goede maaltijd heeft gehad. Het is er gewoon allemaal...". Daar ben ik het volkomen mee eens. Bijbeltaal is anders dan vrome taal. Van de zalvende toon in veel kwezelige gedichten, de alles-komt-goed en het-is-toch-wat vooringenomenheid in veel christelijke verhalen en de happy-clappy-mentaliteit in veel gospelliederen zakt mijn broek af. Bijbeltaal is sterke taal, heb ik eerder beweerd - zie mijn blog over “Agaat” van Marlene van Niekerk - of je nu vloekt of een Bijbeltekst citeert. Van de week keek ik naar een oorlogsfilm, “Fury” met Brad Pitt, en wat gebeurt er als in het heetst van de strijd een paar soldaten opgesloten zitten in het binnenste van een defecte tank: ze gaan Bijbelteksten reciteren.

The Third Quest
“Pleidooi voor de Psalmen” is niet het makkelijkste boek van Wright. Daarom ga ik het eerst over wat andere boeken van hem hebben. In "Gewoon Jezus" legt Tom Wright aan een breed – en niet per se christelijk publiek – uit wie volgens hem de echte Jezus was, door Hem als historisch figuur in de sociale en politieke cultuur van zijn tijd te plaatsen (Romeinse overheersing, Joodse nationalistische gevoelens – zie b.v. ook “De langste week” van Nick Page). Hij noemt zijn manier van onderzoek ‘the Third Quest’, in tegenstelling tot de eerste wetenschappelijke zoektocht van negentiende-eeuwse theologen die de ‘ware’ Jezus trachtten te vinden door enkel de evangeliën uit te kammen - waardoor ze meestal een Jezus overhielden die voornamelijk in hun eigen straatje paste; en de tweede zoektocht die na WO II op gang kwam, en zich vooral richtte op het vroegchristelijke denkkader, waardoor men meestal niet verder kwam dan een visie over hoe er in het begin over Jezus werd gedacht.
In "Verrast door hoop" houdt Wright een pleidooi voor de feitelijke opstanding van Jezus (nogal wat Bijbelwetenschappers nemen dat verhaal niet serieus). Volgens hem bestaan er hiervoor veel aanwijzingen waar ook niet-gelovigen niet omheen kunnen (zie b.v. eveneens Pinchas Lapide, die als ongelovige Jood er toch van overtuigd was dat Jezus lichamelijk opstond). Hieruit volgt dat de bestemming van christenen na de dood niet in de hemel, maar op de door God vernieuwde aarde ligt – eens zal God de hele kapotte wereld verlossen, en niet alleen maar bepaalde personen.
In "Goed leven" gaat het over de verandering die je ondergaat als je gelovig wordt. Het gaat er niet om dat je je aan allerlei wetjes en regeltjes houdt, het gaat om ‘karakterontwikkeling’, om ‘een tweede natuur ontwikkelen’ naar het voorbeeld van Jezus. Wright: “… een van de elementaire geestelijke wetten is dat je wordt wat je aanbidt…”. Dat maakt je een ander mens (ik heb daar uitgebreid bij stil gestaan in mijn blog over "De zon tegemoet" van Else Grabe; zie verder ook de recensie over “Het smalle pad van de liefde” van Vonne van der Meer met onderwerpen als ‘religieus ontwaken’ en ‘geloof als ontwikkelingsmodel’).
Ik denk dat als je deze boeken gelezen hebt, “Pleidooi voor de Psalmen” veel toegankelijker wordt, omdat je dan bent ingewijd in de gedachtegang van Wright. Ik las dat zijn Bijbelcommentaarserie "Voor iedereen" wel weer heel laagdrempelig is.

Het ‘verhaal’ van de Psalmen
Prachtig schrijft Wright over het ‘verhaal’ van de psalmen: “… Het is het verhaal van God de schepper, over zijn kracht en heerschappij, die hemel en aarde bestuurt, die de hele schepping verheugt door een oplossing te geven voor heel de janboel en warboel, alle wonden en ongerechtigheden, eens en voor altijd. Het is ook het verhaal van kwaadwillende vijanden die om prooi rondzwerven, van mensen die leugens fluisteren en strikken zetten, en van slapeloze nachten en flessen vol tranen. Een deel van het vreemde werk van de Psalmen is om de verschrikking en schande van alle eeuwen samen te trekken naar een punt waar het intens en ondraaglijk wordt, waar het samengebald wordt in één grote schreeuw van pijn, de pijn van Israël, de pijn van Adam en Eva, de pijn die uitroept, in de meest paradoxale daad van aanbidding, om te vragen waarom God in de steek liet. En dan vertellen de Psalmen natuurlijk het verhaal van een vreemde vindicatie die de zaken rechtzet, van een wonderlijke uitredding, van troost en herstel…”, oftewel: het verhaal dat Jezus kwam vervullen.
Hij wijst op het opmerkelijke gegeven dat sommige psalmregels iets zeggen vanuit een bepaalde invalshoek en herhalen vanuit een net iets andere, waardoor de lezer wordt uitgenodigd beide gezichtspunten te volgen, en zo een grotere, onuitgesproken waarheid te ‘zien’, die tussen de regels doorschijnt. Sommige mysteries zijn nu eenmaal te groot voor woorden. Aan sommige realiteiten kunnen zelfs de grootste dichters niet tippen; er is alleen maar naar te verwijzen. Zoals: “… Door het woord van de Heer is de hemel gemaakt / door de adem van zijn mond het leger der sterren…” (33:6), "... Ik open mijn mond voor een wijze les / spreek uit wat sinds lang verborgen is..." (78:2), “… Ga ik op weg of rust ik uit, U merkt het op / met al mijn wegen bent U vertrouwd…” (139:3). Wright: “… Iets dergelijks wordt elders in de Bijbel bereikt – bijvoorbeeld in Genesis dat ons twee scheppingsverhalen geeft, met twee voorstellingen in beeldtaal, voor een werkelijkheid die beide te boven gaat…”.

Anders
Volgens Wright is het niet problematisch dat de tekst van de Thora ‘oud’ is en onze hedendaagse wereldbeschouwing ‘nieuw’ – en daarom op de een of andere manier beter – maar fundamenteel ‘anders’. Een gelovige zal zich dus niets minder dan een nieuwe denkwereld eigen moeten maken. De westerse levensbeschouwing is grotendeels gebaseerd op het klassieke epicurisme, zoals verwoord door de grote Romeinse dichter Lucretius, die ongeveer een eeuw voor Jezus leefde. Hij zag God of ‘de goden’ en de wereld die wij kennen door een grote en onoverbrugbare kloof gescheiden. Dus kun je maar het beste, wat betreft de godenwereld, je schouders ophalen, en uit het leven halen wat er voor je in zit. Deze filosofie staat haaks op de aanname van een monotheïstische Scheppergod die zich met jou en de wereld bemoeit.
Aan de andere kant zijn we ook nog eens gevormd door een nog steeds werkzaam platonisme, dat de materiële wereld ziet als een krakkemikkige en verdorven plaats die verdragen moet worden zolang we ertoe veroordeeld zijn en die we moeten ontvluchten als dat mogelijk is. Wright noemt dat ‘een tamelijk verwoestende combinatie’, die veel christenen ertoe gebracht heeft de wereld en het hier-en-nu af te wijzen. Hij verwijst naar het Oudtestamentische Bijbelverhaal over Sadrach, Mesach en Abednego , de drie helden die weigeren het gouden beeld dat Nebukadnessar had opgericht eer te bewijzen: “… Als trouwe Joden waren zij vastbesloten alleen de ene schepper-God te aanbidden. Maar wanneer mensen de heidense afgoderij afwijzen, dan zijn zij maar al te gauw geneigd te schuilen bij een soort dualisme, met angst voor de materiële wereld voor het geval dat dat een plaats van demonen mocht zijn…”. Vervolgens komt hij met een enorm scala aan psalmverzen, die de schoonheid van de wereld, met alles er op en er aan, bejubelen. De psalmdichters beschouwden de aarde zelf niet als ‘goddelijk’, als de ‘godin Gaia’, zoals veel New-Age aanhangers, maar het is wél de luisterrijke creatie van de ware God, dus alle lof waardig.

Transformatie
Wright behandelt de psalmen aan de hand van de thema’s tijd, ruimte en materie als onderwerpen waar de menselijke en goddelijke wereld elkaar kruisen. Op die manier lijken de psalmen een nieuwe dimensie, een spirituele ruimte te kunnen scheppen in de ziel van mensen. Een ruimte voor God. Om ons die ruimte eigen te maken is het lezen, zingen of reciteren van de psalmgedichten een belangrijk hulpmiddel: “… De Psalmen geven aan dat de mensen die ze zingen werkelijk veranderd worden tijdens het proces van zingen. Hun diepste innerlijk – ook in fysieke zin – wordt getransformeerd…”. De psalmen trekken je een andere wereld in. Hoe ‘werkt’ dat in de praktijk? “… Elke gedachte die we denken, elke daad die we doen, en vooral elke gewoonte die we aannemen en ontwikkelen, schept ‘paden’ in onze hersenen. Dat is de reden waarom een gewoonte is wat het is: iets wat in het begin moeilijk of onmogelijk is (denk aan het leren van een vreemde taal of het bespelen van een muziekinstrument), wordt langzamerhand, zoals we zeggen, ‘tweede natuur’. Plotseling realiseren we ons dat we een hele zin gesproken of een hele melodie gespeeld hebben, zonder erbij stil te staan. Wanneer dat gebeurt is er neurologisch iets veranderd in ons systeem. Soms hebben deze veranderingen overduidelijk fysieke gevolgen. Ik kende eens een jongen die zo lang en toegewijd op de viool geoefend had, vanaf zijn vroegste jaren, dat de vingers van zijn linkerhand toen hij een tiener was een paar centimeter langer waren dan die van zijn rechterhand…”. Ik moest denken aan Maarten 't Hart die het geloof der vaderen verloor maar in wie het vuur voor de psalmen nog altijd brandt - zoals hij zegt. Ik heb zelf wel eens meegemaakt dat vrienden die het geloof allang voorbij waren, terwijl ze opgingen in een bezigheid - schilderen, auto wassen, ik noem maar wat – zonder dat ze het in de gaten hadden een psalm neurieden. Soms legde ik uit waar de melodie vandaan kwam, omdat ze daar zelf geen idee van hadden. Altijd bleken ze als kind meegenomen te zijn naar een kerk. Gebaande hersenpaden blokkeer je niet zomaar. Zoiets ontroert mij. Misschien zijn we in ons onbewuste wel veel religieuzer dan we denken.

Uitgave: Van Wijnen – 2014, vertaling Kees van der Ziel, 128 blz., ISBN 978 905 194 481 5, €12,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

vrijdag 12 december 2014

De thuiskomst – Anna Enquist


Met de leesclub een al wat ouder, oneindig melancholiek, droevig, maar wel heel mooi boek, “De thuiskomst” van Anna Enquist (1945, studeerde psychologie, psychoanalyse en piano aan het conservatorium), gelezen. Enquist deed onderzoek voor het verhaal toen haar dochter Margit verongelukte op de Dam in Amsterdam. In een nawoord achter in het boek vertelt ze dat haar dochter weet had van haar plannen en haar nieuwsgierigheid haar hielp door te zetten met schrijven, al wist ze vaak niet hoe. Ze zegt veel gehad te hebben aan de adviezen van anderen: Heleen Bokmeier (‘doe het uit het perspectief van de vrouw’), Hugo Claus (‘nooit meer of minder dan twee A-viertjes per dag’), Marcel Möring (‘niet plannen, gewoon gaan zitten en beginnen’) …

Wat weet je nou

Het historische verhaal “De thuiskomst” is gebaseerd op het leven van de vrouw van de beroemde Engelse ontdekkingsreiziger James Cook (1728-1779): Elizabeth Batts (1741 – 1835). Ze kreeg zes kinderen van hem - hoe ze dat voor elkaar bokste snap je niet, want het verhaal begint met de opmerking dat ze van de twaalf jaar dat ze getrouwd waren, James amper een jaar thuis heeft gehad – die ze allemaal overleefde, inclusief haar man. Ze werd maar liefst vierennegentig.
Ze zegt dat ze wist waar ze aan begon toen ze besloot met een zeeman te trouwen, dat ze goed tegen alleen-zijn kon, zich zelfs wel op haar eenzaamheid verheugde – maar ach, wat weet je nou, als je eenentwintig bent… Als ze moeder is van twee schoolgaande zonen, en een dochtertje en twee andere zoontjes heeft begraven, is ze er heel anders aan toe: “… Ze was moe. Alles in haar vierendertigjarige lichaam wilde naar beneden, naar de grond, en daar blijven liggen. Liever nog, in het gras onder de linde…”. Ze bereidt zich voor op de thuiskomst van haar echtgenoot, die drie jaar weg is geweest. Het is wennen als hij vertrekt, het is wennen als hij terugkomt. Jarenlang is ze een onafhankelijke vrouw die haar zaakjes zelf beslist en alleen alle moeite en verdriet van het leven torst, en dan is daar ineens die man die denkt het nodige te zeggen te hebben over het gezin en haar opeist in bed. Maar nu is het de laatste keer geweest, denkt ze. Het is genoeg geweest – nu zal hij niet meer weggaan; nooit meer. Dat heeft Hugh Palliser, kapitein aan wal en contactpersoon van James, op wie ze het hele verhaal door heimelijk verliefd lijkt - en hij op haar - beloofd. Nou, als dat zo stellig in het begin van een roman wordt geponeerd kun je er donder op zeggen dat het anders loopt.

Huppelend meisje
Het verhaal over Elly. Dochter van Elizabeth. Een kleuter nog. In een onbewaakt ogenblik glipt ze de straat op, en loopt onder een paardenkoets: dood. Elizabeth blijft steken in haar rouw – komt er nooit meer overheen. Veel lezers vonden het storend dat Elizabeth zoveel meer ontdaan lijkt door het omkomen van Elly, dan door het overlijden van de overige kinderen. Maar ‘dochters zijn de toekomst’; ‘zonen worden opgegeten door de zee’. Het is alsof de moeders in het boek zich zo-bij-zo al instellen op het afscheid nemen van hun mannen. Bovendien geeft Elizabeth zichzelf de schuld van het ongeluk. Ze lette niet op; déze dood had ze kunnen voorkomen. Ongelooflijk mooi schrijft Enquist over de begrafenisdienst. Elizabeth hoort niets van wat de dominee zegt; het is de organist die haar woordeloos door het gebeuren loodst met Händels ‘Water Music’: “… Ze herkende de melodie. De oude organist riep de zee op, hij herinnerde haar aan het feit dat James bestond, dat haar man daarbuiten, ver weg, op het water voer en naar haar terug zou keren, dat niet alles verloren was. Het kistje was tot halverwege het middenpad geschoven. Aan de arm van Palliser volgde zij, omspoeld door muziek. De volle klank verdween om plaats te maken voor een puur houtblazersgeluid. Het was of het breekbare trio gespeeld werd door in volmaakte eenheid opererende hobo’s, fluiten en fagotten. Op het eerste gehoor leek het een vrolijk lied, maar zij wist wel beter en meneer Hartland ook. De manier waarop hij steeds de korte, smekende frases afsloot brak haar hart. Zo was het. Een huppelend meisje op de weg. In de zon. Onder de zware koets…”. En ík herken de schrijfster: de musicus, de moeder van een verloren dochter.

Wachten
James komt thuis. Alles lijkt erop dat hij niet meer weg zal gaan. Dan looft de koning een prijs van twintigduizend pond uit aan de zeevaarder die een noordelijke doorgang ontdekt naar de andere kant van de wereld. James kan geen weerstand bieden en neemt in een dronken bui de uitdaging aan. Weer laat hij Elizabeth in de steek. Hij kan niet anders, zegt hij, alleen op zee is hij zichzelf. Haar moeder vindt dat Elizabeth niet zo moeilijk moet doen. Die kerels hou je toch niet tegen; die willen alleen maar weg. Ze komen vanzelf wel weer terug. “… Het enige wat je kan doen is: meegeven. Je moet zijn als gras. Ze vertrappen je met hun zware klompen, en je buigt mee. Ooit zullen ze hun voeten verplaatsen, dan richt je je weer op. Als je stijf rechtop zou blijven staan, zoals het riet, dan breek je. Het gaat voorbij, Elizabeth, aan alles komt hoe dan ook een einde. Wachten. Geen verzet, dan ga je verliezen.’ ‘Als het gras,’ fluisterde Elizabeth. Wat mooi. Het gras langs de rivier: verdronken, verdroogd, opgevreten, platgeranseld. Altijd komt het weer op. Als het gras zal ik zijn. Als het gras…”. Elizabeth is een vrouw die haar leven verdoet met wachten: “… Er lag een tapijt van bruine bladeren in de tuin. Ze kon er zich niet druk om maken. Een voor een zouden de regenwormen de blaadjes de grond in trekken, soms zag ze een blad rechtop staan als een vaasje in de aarde. Wachten moet je, rustig wachten, dan kwamen de meeste dingen vanzelf goed…”.

Meestal zien mensen alleen wat ze weten

Via de verhalen en logboeken van James, die Elizabeth corrigeert, komen we van alles te weten over het leven aan boord, en over de vreemde werelden die de ontdekkingsreizigers aantreffen op verre kusten. De hardhandige manier waarop James Cook zijn bemanning van scheurbuik tracht te vrijwaren. Kannibalisme. De vrije seksuele gewoonten op Tahiti waardoor de matrozen binnen no time de bewoners opzadelen met vreselijke geslachtziekten. De bemanning die bij bosjes het leven laat – is het niet in de huizenhoge golven of vanwege verwoestend pakijs, dan wel door moeraskoorts. De afgrijselijke straffen waarmee gezag wordt afgedwongen op de schepen die vergeven zijn van de wantsen, vlooien en luizen. Beschuit met maden, stinkend pekelvlees, rottend water. Matrozen die zich niet willen wassen en hun behoeften benedendeks doen als ze het buiten te koud vinden. Maar ook de voortschrijdende wetenschap - het is tenslotte de tijd van de ‘Verlichting’ - waarvoor al die onmogelijke offers worden gebracht. Het zeemansleven is kei- en keihard. Het gekste verhaal dat ik tegen kwam wordt verteld door een neef van Elizabeth, die als eerste een voet zette op nieuw land waar de mensen net deden of ze hem niet zagen: “… Heel vreemd was dat. Er lag een reusachtig schip in hun baai, ze hadden zoiets nog nooit gezien natuurlijk – maar het was of we niet bestonden. Ze gingen gewoon door met hun bezigheden. Ze keken door ons heen. De kapitein probeerde ze iets te geven, hij legde spijkers en kralen bij hun hut. Ze lieten de geschenken op de grond liggen. Hun blik gleed eroverheen, ze moeten alles gezien hebben maar het drong niet door. Wij, met onze schepen en spullen, bestonden niet…”. Eerder plaatste de schrijfster de opmerking: “… Meestal zien mensen alleen wat ze weten…”. Ik tast in het duister over hoe dit fenomeen psychologisch is uit te leggen, maar als je erover doorfantaseert, heeft het wel bizarre implicaties: wie weet wat wij dan allemaal niet zien!?

Onttakeld door de dood
Na het laatste vertrek van James wordt Elizabeth’s leven meer en meer onttakeld door de dood. Ze krijgt bericht dat haar echtgenoot onder vreemde omstandigheden om het leven is gebracht op het eiland Hawaii. Eerst werd hij binnengehaald als een god. Toen hij verder trok, maar genoodzaakt was terug te keren omdat een mast het had begeven, keerden de inboorlingen zich tegen hem. Een slachtpartij volgde. Zijn overblijfselen kregen een zeemansgraf.
Hun overgevoelige, muzikale zoon Nathaniel, die tegen zijn zin door zijn vader werd gedwongen de zeemansschool te volgen, komt om tijdens zijn eerste en enige reis als matroos en trompettist, in een vliegende storm: vijftien jaar oud.
Mary, haar oude moeder, gaat dood. Dement. De enige die trouwens voor een vrolijke noot zorgt in het boek: ze lustte wel een glaasje. Dreef een matrozenkroeg.
De jongste zoon, Benny, net geboren voordat James voor de laatste keer vertrok, opgevoed door een min omdat Elizabeth nooit van hem heeft kunnen houden, sterft als theologiestudent in Cambridge. Elizabeth haatte dominees, en hij werd uitgerekend gelovig: “… Het maakte haar op een onverklaarbare wijze doodsbang…”.
Na zijn begrafenis verdrinkt de enig overgeblevene, de oudste, Jamie, commandant van de ‘Spitfire’, in de haven van Portsmouth, als hij in een open sloep op weg is naar zijn schip terwijl er een storm woedt: “… De sloep aan barrels tegen de rotsen. Het lichaam van Jamie, met ingeslagen schedel, beroofd van geld en horloge, aangespoeld op het strand…”. Roofmoord?
Hugh, haar rots in de branding, wil haar niet meer zien – omdat hij daar niet tegen kan. Hij houdt teveel van haar. Zegt hij.
Alle mannen die met James hebben gevaren sterven een voor een.
Brieven van wanhopige buurvrouwen en vriendinnen uit die periode beschrijven haar beklagenswaardige toestand: “… Dat ze niet meer buiten, zelfs niet naar beneden kwam. Dat ze in drie weken maar één klein stukje vis had gegeten. Dat ze maandenlang iedere ochtend en iedere middag een uur lang brullend huilde. Dat niets haar helpen kon…".

Alleen de feiten
Enquist laat het boek op een buitengewoon lugubere manier eindigen. Voordat Hugh sterft stuurt hij Elizabeth een brief waarin hij vertelt dat hij het laatste gedeelte van het scheepsjournaal van James achterover heeft gedrukt, om hem niet in opspraak te brengen. Al eerder heeft een collega van James haar heimelijk op de hoogte gesteld van het feit dat zijn lichaam door de inlanders in stukken werd gehakt en verdeeld onder de opperhoofden van de verschillende provincies op het eiland (het was enorm steggelen om zijn stoffelijke resten terug te krijgen): het lijkt wel een beetje op de Oud-Egyptische mythe van Osiris. James had zichzelf niet meer in de hand. Deelde ongelooflijk wrede straffen uit: liet diepe voren kerven in de armen van inboorlingen, sneed de oren af van dieven, gijzelde een prinses die nergens schuld aan had. Uit het in het boek afgedrukte journaal blijkt dat hij zichzelf was gaan zien als Lono, de god van de inlanders, die zichzelf moest offeren voor zijn volk. Pas dan zou het eiland echt in zijn macht zijn. Het idee vatte bij hem post dat de priester en zijn onderdanen een toneelstuk opvoerden, dat ze hem helemaal niet beu waren, dat ze maar deden alsof, omdat zijn bemanning te stom was om te snappen wat er stond te gebeuren. Dronk hij teveel hallucinerende drankjes? Was het hem in de bol geslagen? Als zijn weduwe dik in de negentig is verbrandt ze al het belastende materiaal in een vuurkorf. Zo eindigt het leven van de man die er prat op ging geen geloof, laat staan bijgeloof, nodig te hebben: alleen de feiten telden.
Toen ik op internet ging zoeken naar de dood van James Cook vond ik inderdaad teksten van antropologen die nog steeds discussiëren over deze vreemde geschiedenis.

Uitgave: De Arbeiderspers – 2005, 414 blz., ISBN 978 902 956 258 4, €12,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zaterdag 6 december 2014

De huisgenoot – Marjolijn Uitzinger


Voor wie rond Kerst en Oud & Nieuw verlegen zit om een spannend boek: “De huisgenoot” is de derde Berlijnse thriller van Marjolijn Uitzinger (Amsterdam, 1947) en speelt zich gedeeltelijk in dezelfde periode af, wat ik persoonlijk altijd als erg fijn ervaar, omdat je jezelf er dan des te meer in kunt verplaatsen: “… Het was ijzig koud, vroeger dan andere jaren was de vorst ingevallen. Volgens het televisienieuws waren er al zeven zwervers doodgevroren…”. En even verder: “… Ik opende de deur van mijn grote Amerikaanse ijskast en keek in een deprimerende leegte, na Kerstmis had ik geen boodschappen meer gedaan…”. Ik bedoel maar…

Berlijn: de meest creatieve stad van Europa

Aan het woord is Florian von Bismark die op het punt staat als toekomstig minister van Justitie lid te worden van een schaduwkabinet: “… Het was een open zenuw, een keihard gevecht tussen ambitieuze kandidaten…” (Wikepedia - Een ‘schaduwkabinet’ of ‘schaduwregering’ is een groep politici van een oppostiepartij die partijwoordvoerder zijn op verschillende beleidsterreinen en zo een alternatieve ministerraad vormen. Een schaduwminister kan het beleid van de zittende minister op hetzelfde beleidsterrein bekritiseren en alternatieven presenteren. Vaak worden schaduwministers na een verkiezingsoverwinning van hun partij ook daadwerkelijk minister). Marjolijn Uitzinger weet daar alles van. Ze is politiek verslaggever geweest bij de Volkskrant en Het Vrije Volk, presenteerde op radio en televisie voor o.a. de Vara het programma ‘In de Rooie Haan’, voor de NOS ‘Met het oog op morgen’, en was tussen 1990 en 2006 de stem van de Avro op Radio 1. Momenteel woont en werkt ze in Berlijn. In 2009 schreef ze samen met NOS-correspondent Margriet Brandsma "Na de Muur. Oog in oog met het nieuwe Duitsland", waarin onderzocht wordt hoe gewone Oost- en West-Duitsers tegen de val van de Muur aankijken. Het leuke aan “De huisgenoot” is dat je een gratis code krijgt waarmee je een Berlijn-app kunt downloaden om de ‘meest creatieve stad van Europa’ te verkennen. Op de website van Marjolein Uitzinger kwam ik ook uitgebreide reisdocumentatie over Berlijn tegen: zie hier. Voor 25 euro laten Uitzinger en Brandsma je zelfs een stuk van de stad zien!

Fahrerflucht
Terug naar Florian. Een welgestelde dertiger die door zijn vrouw is verlaten: ze houdt meer van vrouwen. Samen hebben ze een zoontje van vijf, die af en toe een weekend bij hem logeert. Florian heeft er allemaal niet al te veel hartzeer van; hij vindt het wel lekker om alleen te wonen. Als hij op een stervenskoude avond thuiskomt zit er een dakloze jongen in zijn portiek: Mirco. De jongen kent hem: “… Alle politici zouden zo moeten zijn als u. U koopt mijn krant. Altijd vriendelijk. En vanavond zag ik u op televisie, toen ik koffie dronk in het station. Goed interview…”. Florian geeft hem wat geld. Als hij naar bed gaat zit de jongen er nog steeds. Hij bedenkt dat het misschien doorgestoken kaart is. Dat er buiten een verborgen camera opgesteld kan staan, omdat de pers wil showen hoe hij reageert op zwervers. De SPD neemt het toch zo graag op voor mensen aan de onderkant van de maatschappij?! De jongen praat zich zijn huis in. Staat de volgende avond weer op de stoep. Berekenend beseft Florian dat het zijn populariteit alleen maar ten goede komt als hij zich ontfermt over een zwerfjongere. Bovendien gedraagt Mirco zich intelligent, beschaafd en bescheiden. Binnen de kortste keren is zijn logeerkamer bezet door deze nieuwe huisgenoot. Als Mirco ook nog eens een buitengewoon zielig verhaal ophangt over zijn achtergrond, besluit Florian hem in dienst te nemen als privéchauffeur. Kan hij af en toe eens een borreltje extra nemen. Op een avond na een vergadering steekt er een fietser in volle vaart de weg over. Mirco kan hem niet meer ontwijken. Florian springt de auto uit, ziet dat hij dood is, ziet ook dat er verder niemand op straat is, stapt zijn auto weer in, en beveelt de verbijsterde Mirco door te rijden: ‘Fahrerflucht’. Door dit ernstige misdrijf zijn de politicus en de zwerver tot elkaar veroordeeld. De gevolgen stapelen zich op. Steeds heftiger chantagemiddelen zijn nodig om het ongeval onder het tapijt te vegen. Ik ga natuurlijk niet alles uit de doeken doen: het moet wel spannend blijven.

In de politiek heb je geen vrienden
Wie denkt dat politiek saai is, moet dit boek maar eens lezen. Heel knap schetst Uitzinger een speelveld dat nog het meest weg heeft van een arena. De belanghebbenden draaien als haaien om elkaar heen. Met argusogen wordt niet alleen iedere beweging van de tegenpartij gevolgd, maar ook die van de kandidaten binnen eigen gelederen. “… In de politiek heb je geen vrienden…”, zegt Florian. Als hij wegens een uitglijder bij zijn fractiebestuur op het matje moet komen gaat dat zo: “… ‘Ik heb Bismark al hierop aangesproken, hij heeft zijn verontschuldigingen aangeboden en hij heeft me klip en klaar toegezegd dat dit niet meer zal voorkomen.’ Zo berouwvol mogelijk keek ik de vergadertafel rond, maar die moeite had ik me kunnen besparen, niemand keurde me een blik waardig. De aanwezigen bladerden wat in hun papieren of hielden hun ogen gericht op Anna- Lotte. Bij mijn binnenkomst was ik niet begroet, men negeerde mij totaal…”. Het politieke bedrijf lijkt voornamelijk gebaseerd op afgunst. Als iemand een ander pootje kan haken, zal dat niet worden nagelaten. Het is dan ook erg vervelend dat Florian’s tegenstreven, de CDU-politicus Gerhard Kuhn, hem al vanaf het gymnasium kent, en veels te veel van hem weet. Florian wordt neergezet als een saaie, onsportieve boekenwurm, die het alleen maar over politiek kan hebben, en erger. De insinuaties zijn niet van de lucht. Florian zal met Kuhn af moeten rekenen om zijn gezicht te redden:
“… Het politieke bedrijf lijkt op de dierenwereld. Als het alfadier verzwakt is, nemen anderen hun kans waar…”.

Ieder woord op zijn eigen, prettige plaats
Hoewel “De huisgenoot” klein is gehouden - geen grootse avonturen in de zin van de mediathriller van 2014 "Ik ben Pelgrim" – komt er genoeg aan actualiteit voorbij om de aandacht te vangen. Het gaat b.v. over de Stricher, de voornamelijk Bulgaarse en Roemeense schandknapen, die in de buurt van Bahnhof Zoo klanten trachten op te pikken. De schrijfster haalt een onderzoek van Sabine Rückert aan, “Toten haben keine Lobby” (1998), dat voornoemde schreef naar aanleiding van een krantenartikel waarin werd beweerd dat één op de twee moorden in Duitsland nooit boven water komt. Elk jaar zouden “… maar liefst zo’n twintigduizend moorden in de Bondsrepubliek onopgemerkt blijven. En als ze wel worden ontdekt, blijven ze vaak onopgelost. De publieke opinie is zich daarvan niet bewust; meestal blijft de verslaggeving beperkt tot kleine berichten, tenzij het een spectaculair geval is…”. Andere onderwerpen zijn o.a. het gebruik van de partydrug GHB, seksuele intimidatie, klokkenluiders en bouwfraude. Het bijzondere aan deze thriller vind ik dat er geen sprake is van good guys versus bad guys: alle personages hebben hun goede en zwarte kanten – net als in het echte leven. De auteur beschrijft het politieke theater vol huichelende, calculerende geesten en de bijhorende persmuskieten, op een uitzonderlijk kalme, bijna beheerste manier. Ieder woord staat op zijn eigen, prettige plaats.
Vooralsnog zijn we volgens mij nog niet klaar met Uitzinger, want “De huisgenoot” eindigt aldus: “… Onwillekeurig glimlachte ik. Wie dacht dat mijn rol was uitgespeeld, vergiste zich. Ik was nog lang niet weg…”. Gelukkig maar!

Uitgave: De Geus – 2014, 283 blz., ISBN 978 904 453 368 2, €17,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zondag 30 november 2014

Buitenwereld, binnenzee – Auke Hulst


Subtitel: De reis als verhaal, het verhaal als reis

Soms komen ze ineens op je weg: páreltjes van boeken. Hier heb ik er weer één. Een vrij dun boekje vol reisverhalen, waarvan er diversen in verschillende kranten en tijdschriften zijn gepubliceerd, van Auke Hulst (1975). In 2012 vestigde hij zijn naam onder de groten, met de sterk autobiografisch getinte roman "Kinderen van het ruige land".

Seculiere pelgrimages

In "Buitenwereld, binnenzee" reist hij zijn favoriete boeken, films en muziek achterna: "On the road" van Jack Kerouac, Londen (het ‘afvoerputje van de wereld’- waar tenslotte iedereen wel een keer terecht komt) van the Beatles, "Walden" van Thoreau. Hulst geeft er prachtige beschouwingen over: “…Zijn het seculiere pelgrimstochten die een diepe behoefte bevredigen? En zo ja, waarin verschillen mijn pelgrimstochten dan van religieuze? Of verschillen ze minder van elkaar dan zowel atheïst als gelovige zou willen?...”. Beweging doet wat met hem. Door fysiek grenzen over te steken verlegt hij ook mentale grenzen: “… Ik denk met mijn handen (schrijven) en ik denk met mijn benen (reizen). Er bestaat, zoals Robert MacFarlane opmerkt in 'The Old Ways', een krachtig verband tussen lopen en verbeelding. De indrukken en vermoeienissen onderweg maken het gekweekte pantser week, het membraan van de geest permeabel. Om vanbinnen in beweging te komen, moet ook de buitenkant bewegen…”. Het verschil tussen zomaar wat rondzwerven en een pelgrimstocht is het eindstation: “… Een pelgrimstocht vergt een speciaal einddoel, zoals de Hadj een einddoel heeft in Mekka, en de Camino in Santiago de Compostela. Volgens conservatieve schattingen van The Alliance of Religions and Conservation gaan jaarlijks zo’n tweehonderd miljoen mensen op pelgrimstocht naar Lourdes, Onze-Lieve-vrouw van Guadalupe, de Klaagmuur, Mekka, Karbala, Tirupati en nog tientallen plekken die grote betekenis hebben binnen wereldreligies. Vele miljoenen mensen gaan naar plekken die losstaan van een officiële leer of hogere macht…”. Je kunt gaan lopen om op te lossen en te ontkomen aan jezelf, of juist om je identiteit te versterken, dieper in jezelf te graven en jezelf beter te leren kennen: “… In rituelen bestendig je dat het werk van díé schrijver, díé band, de leer van díé god of díé profeet bepalend is voor wie je bent. Zo vind je een belangrijk deel van jezelf buiten jezelf…”. En nog wat plausibele redenen: “… 1) Ermee kunnen koketteren 2) De schreeuwende verveling en morele leegte van het moderne leven verdrijven (of jezelf wijsmaken dat je dat aan het doen bent) 3) Het nog even uitstellen van daadwerkelijk belangwekkende levenskeuzes…”.
Wat maakt een bestemming heilig? Auke Hulst is niet gelovig, en heeft daarom bepaalde prestaties van de mensheid op het gebied van literatuur, muziek, wetenschap en ruimtevaart heilig gemaakt: “… Atheïsten boetseren hun eigen seculiere leer, hun eigen regels voor het leven, hun eigen idee van wat belangrijk is en blijvende waarde vertegenwoordigt (zie mijn vorige blog: “… De van God vervreemde mens blijft achter met de ondraaglijke last zijn eigen beeld te vormen. Want God is dood en begraven verklaard, dus moeten we het zelf bij elkaar flansen…” - Willem Zijlstra). Dat klinkt als een privaat iets, maar het omvat ook de wens je – aan de hand van al die dingen – tot anderen te verhouden, tot de doden (en soms nog levenden) die je leven verrijkt hebben, en tot de levenden die je gevoelens delen…”. En over boeken: “… De wens via een tekst tot (zelf)inzicht te komen, en tot verbinding met anderen, maakt van veel romans niet alleen een reis maar een verhulde pelgrimage. Vooral die romans die uitdagen, inspanningen vereisen en hun geheimen moeizaam prijs geven…”. Daar zeg ik natuurlijk ‘ja en amen’ op.

Sence of wonder
Een prachtig hoofdstuk gaat over Rimbaud, de romantische dichter annex geniale gek, die in Ethiopië neerstreek, waar hij in tegenstelling tot de velen die hem hebben omschreven als een financiële brekebeen, een fiks vermogen vergaarde met het verhandelen van koffie en aftandse geweren. Een hoofdstuk dat zich afspeelt in Moermansk is zo zwaar en melancholisch als Rusland zelf. Orwell’s debuutroman "Burmese Days" brengt Hulst in Birma: “… Ook hier wordt de Socialistische Weg gevolgd van een rijke kliek die de lijdende massa uitbuit. Ook hier de knoet van de censuur. Ook hier een politiestaat waarin niemand iets durft te zeggen omdat Grote Broer alles ziet en hoort…”. Toch bestaan er clandestiene theehuizen waar stiekeme leesclubs samenkomen, die praten over literatuur, over Orwell en over politiek: “… Totale controle bestaat niet – de vrijheid triomfeert, al was het maar binnen de muren van het eigen hoofd…”. Het mooist vind ik Auke Hulst echter schrijven over het Japan van Haruki Murakami (hij sleept uiteindelijk de opdracht binnen om hem te mogen interviewen), waar ‘vervreemding zich op vervreemding stapelt’: “… Dichter bij buitenaardse wezens kun je niet komen…”. Hij schrijft over een paar meisjes die ‘uitgerekt lijken te zijn door een zwart gat’: te lang en te dun – kortom, modellen. De Japanners leven om te werken: “… Talent bepaalt niet hoever hun carrière reiken zal. Anciënniteit is de maat…”. Bazen weten niets van hun bedrijf, maar functioneren als uithangbord, als ceremonieel figuur: “… Hij is de man die sorry komt zeggen wanneer er fouten zijn gemaakt. Vroeger had hij ‘seppuku’ moeten plegen om de eer van de clan te redden, en nu pleegt hij virtueel zelfmoord door live op tv in huilen uit te barsten…”. Hoe Hulst Murakami ‘ontdekte’:
“… Had ik onbewust aangevoeld dat dit boek ("De opwindvogelkronieken") me binnenstebuiten zou keren? Ik las in bed en in bad en betrapte mezelf erop dat ik letterlijk naar adem lag te happen. Sinds ik door het universum had gereisd aan de hand van Heinlein en Vance, had ik niet meer zo’n ‘sence of wonder’ ervaren…”. De maanden daarop kocht hij elk boek dat hij van Murakami te pakken kon krijgen:
“… Terugdenkend dringt zich het beeld op van het vakantiehuisje Duinhoeve – ik had het gehuurd om mijn verjaardag te vieren, maar sloot mezelf bij voorkeur op in de badkamer met "Norwegian Wood", het verhaal van een jongen die worstelt met gevoelens voor een meisje met psychische problemen. De zon scheen, de geur van zee, helmgras en naaldbos drong binnen door het halfopen tuimelraam, meeuwen leverden sarcastisch commentaar. Ik had zelf het nodige te stellen met een zachtaardig meisje dat te veel dronk en te weinig at – ze scharrelde door het huis, ongetwijfeld eenzaam en zich bewust van naderend onheil. Ik wilde vluchten, maar zoals ik toen nog gewoon was, koos ik de weg naar binnen…”. Als je zoiets leest, wil je toch maar één ding? ‘Norwegian Wood’ bemachtigen!

Van de wereld losgezongen
Steeds vlecht Auke Hulst persoonlijke noten door zijn verhaal, die een hoge mate van compassie oproepen – in ieder geval bij mij. “… Ons isolement…”, zegt hij ergens, “… bestaat niet uit het leven te midden van de algemene rottigheid, maar uit het leven te midden van mensen op wie je nogal gesteld bent en die dat niet merken, of, als ze het al merken, zich er niets van aantrekken…”. Jongen, toch! Een van zijn verhalen begint met: “… Ooit had ik een meisje, of beter gezegd: zij had mij…”. Zoiets belooft bij voorbaat miserie. En immer droefgeestig: “… Hoe dan ook schilderde je jezelf in een hoek…”. Hij vertelt over zijn problematische jeugd, waarin desalniettemin de kiemen voor het reizen en schrijven werden gelegd. Als jongetje van vijf verloor hij zich al in ‘The Times Atlas of the World'. Nadat zijn vader overleed, desintegreerde het gezin, evenals de vervallen villa waar ze in woonden. Zijn moeder was meestal afwezig, vanwege nieuwe geliefden dan wel schuldeisers die jacht op haar maakten: “… De wereld die zij haar kinderen schetste, leek evengoed aan verbeeldingskracht ontsproten – we leefden in een moeras van verzinsels. Pas later heb ik begrepen waarom ze zo van autorijden hield. Wie rijdt is ongrijpbaar, van de wereld losgezongen in een kooi van Faraday. Ik denk dat ze nooit gelukkiger was dan s’nachts op een lege snelweg, met de autoradio op classic rock…”. Auke wilde ook ‘weg’. Toen hij een jaar of twaalf was stuitte hij op sciencefiction, “… en die ontdekking heeft het pad van mijn verdere leven bepaald…”. Een enorme leeshonger werd in hem wakker: “… Zelden heb ik zo’n ‘shock to the system’ meegemaakt…”. Alles was mogelijk: “… Voor iemand die vluchten wil, maar niet kan, is sciencefiction ideaal. Het hoofd wordt een terminal voor de verst denkbare reizen. De noodzaak daartoe groeide gestaag – moeder bleef steeds vaker weg, het aantal dieren liep de spuigaten uit, de financiële problemen werden acuut, getuige de ongeopende aanmaningen die we vonden in de kofferbak van de roestende 2CV in het bos. Of het door stress, slechte voeding of aanleg kwam, weet ik niet, maar het leek of mijn lichaam de teloorgang internaliseerde. Ik was mager en bleek, en kreeg te maken met een extreme vorm van acné. Toen ik letterlijk ziek was, bleef ik thuis, maanden aan een stuk. Ik raakte steeds meer geïsoleerd – deels verstoten, deels onbereikbaar geworden. Al die tijd woonde ik in boeken...”. Auke Hulst kwam op zijn pootjes terecht dankzij de verhalen die maakten dat hij - vrijwel direct - zélf begon te schrijven.
Dus: hoe slecht het ook met je gaat, blijf bewegen als een haai, loop desnoods alleen maar je tenen achterna. En lees boeken, want daar kan alleen maar goeds uit voortkomen.

Uitgave: Ambo/Anthos – 2014, 152 blz., ISBN 978 904 142 621 5, €16,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zondag 23 november 2014

De zon tegemoet – Else Grabe-Peters



Subtitel: Brieven van een zendelinge uit Ethiopië

Martin Grabe, hoofdarts van de Psychotherapeutische Afdeling van de Kliniek Hohe Markel in Oberursel (Duitsland), vond diep weggeborgen in een kast, een honderdacht pagina’s tellend, door de muizen aangevreten manuscript, uit de nalatenschap van zijn grootvader. Bij ontcijfering van het dicht op elkaar geschreven, verbleekte, ouderwetse handschrift bleek het een biografie in briefvorm van zijn grootmoeder te bevatten: Elisabeth Peters, later Elisabeth Grabe (28 september 1903 – 17 september 1936). Ze stierf toen ze 32 was. De brieven die in “De zon tegemoet” zijn gebundeld vertellen het verhaal van een vrouw die eind jaren ’20 van de vorige eeuw als zendeling met een klein team naar Ethiopië vertrok, waar ze aan de wieg stond van de Mekane-Yesus-Kerk (EECMY), een kerk die nog steeds groeit, en tegenwoordig 3,5 miljoen leden telt. Else heeft daar nooit iets van geweten. Toen ze ziek werd, bezetten de Italianen onder Mussolini Ethiopië, en moesten alle zendelingen het land verlaten. Een van hen werd vermoord. Het leek of alles op niets was uitgelopen. De brieven zijn een tijdsdocument. Woorden als ‘morenland’ en ‘neger’ golden toen nog absoluut niet als politiek incorrect; en over de man-vrouwverhouding werd ook een (heel) beetje anders gedacht dan nu.

Als je er zo van wordt

Op dit moment trekt het Stedelijk Museum volle zalen met een tentoonstelling van de Nederlandse kunstenares Marlene Dumas: ‘The Image as Burden’ – Het beeld als last (kunstkenner Willem Zijlstra: “… De van God vervreemde mens blijft achter met de ondraaglijke last zijn eigen beeld te vormen. Want God is dood en begraven verklaard, dus moeten we het zelf bij elkaar flansen…”). Ik vind het werk van Dumas fascinerend, al is het zo depressief en nihilistisch als de pest. Dumas: “… Er zijn weinig grote dingen in het leven. Je leeft, je gaat dood en je valt uit elkaar…”. En dat is zo: je bent een poosje jong en mooi, en dan word je oud en lelijk, takel je af en ga je dood. De ongekende gezondheidshype van tegenwoordig verlengt dat proces alleen maar: je bent een poosje langer oud en lelijk, takelt langzamer af, maar tenslotte ga je toch dood. That’s life, als ik niet zou geloven dat er ‘meer’ was. Daarom vind ik wat Marlene Dumas maakt heel erg eerlijk. Toch ben ik altijd op zoek naar dat ‘meer’. Ik was dan ook bijzonder geraakt door een filmfragment dat thrillerauteur Saskia Noort liet zien tijdens haar optreden in “Zomergasten” van zondag 3 augustus j.l. onder de titel “Grenzeloze liefde”, over een Vlaamse vrouw die het moest zien te rooien in de totaal andere cultuur van Japan. Er werd b.v. van haar verwacht dat ze haar schoonouders om vergeving vroeg nadat ze een miskraam had gehad. Ze kon dat soort dingen aan, omdat haar geloof haar geweldig troostte. Iets buiten haar was veel belangrijker dan alle ellende waar ze in zat. Je zag haar op een gegeven moment uitbundig zingen en dansen te midden van een groep christenen. Noort: “… Ik ben verliefd op die vrouw. Echt geweldig vind ik haar. De overgave waarmee ze staat te zingen, dat is jaloersmakend. Dat je bijna denkt, ik moet ook maar in God gaan geloven. Als je er zo van wordt…”. Het verhaal van Else Grabe ontroerde me op dezelfde manier.

Een sterke vrouw, wie zal haar vinden? (Spreuken 31:10, enz.)

Het eerste hoofdstuk van “De zon tegemoet” is geschreven door de vader van Else, en valt alleen maar te duiden als ‘blinde papaliefde’. Hij zet een bijna volmaakte dochter neer. Haar enige minpuntje: “… Alleen aan het werk in de stal kon ze niet wennen, hoewel ze dat in noodgevallen ook deed…”. Onwillekeurig vraag je je af of Else nooit eens gewoon strontvervelend is geweest, zoals de kindertjes in mijn omgeving. Waarschijnlijk ligt het aan de tijdgeest en het genre. Als je een heiligenleven beschrijft ga je niet lopen katten. Maar voor het overige: wát een all-round opvoeding - petje af, hoor. Hij was leraar. Else was zijn achtste (!) kind. Hij gaf haar privélessen in stenografie, algebra en vioolspelen. Van haar moeder leerde ze pianospelen. Bij de buren ging ze aardappels planten en oogsten en turf en hooi afladen. Als dank kreeg ze een lapje grond dat ze ontgon, cultiveerde, zaaide en bemestte, en waar ze zelfs een kleine broeikas op bouwde. Ze leerde koken, inmaken, slachten, kleding naaien, kousen stoppen, haken, borduren, luit spelen, deed aan koor- en solozang, schreef christelijke rondzendbrieven waardoor ze een geweldig schrijftalent ontwikkelde, was ook nog eens goed in repareren en knutselen, werkte her en der als gezins- en kraamhulp, en zorgde voor haar ouder wordende ouders. Ondertussen had ze maar één wens: naar het buitenland gaan. Toen ze een brief kreeg van een bevriende jonge zendeling uit Abessinië (het tegenwoordige Ethiopië), met het dringende verzoek om een hulp voor hem te zijn voor de rest van zijn leven, zag ze dat als een vingerwijzing Gods - “… God leidt mij door innerlijke blijdschap of innerlijke tegenzin, daaraan herken ik Zijn stem…” - en bedacht zich geen moment. De brief was trouwens acht weken onderweg; zo ging dat in die tijd. Ze pakte ter voorbereiding een studie Frans op, en meldde zich als hulpzuster in een ziekenhuis, waar de artsen haar met het oog op de toekomst ook leerden operaties en bevallingen te doen. Ze wende zich er aan op een veldbed zonder kussen en dekbed te slapen. Ze leerde koeien melken. Ze was er helemaal klaar voor.

Van egoïsme naar altruïsme

Het boek bestaat voornamelijk uit brieven die Else schreef naar haar aanstaande man, en nadat ze in Ethiopië was beland, naar haar familie thuis. Er komt een sprankelende, vrolijke persoonlijkheid met veel lef uit naar voren. Het enige wat haar zorgen baart is dat ze af en toe ‘zondiger’ is dan ze zou willen. Ik kwam er niet zo achter wat die zonden precies behelzden: van moorden, bedriegen, stelen en hoereren, zoals de Bijbelse Tien Geboden dat verbieden, lijkt Else mij geen kaas te hebben gegeten. Waarschijnlijk had ze moeite met haar opspelende ego (ergens zegt ze dat het sterven van het zelfzuchtige ‘ik’ het doel van het leven als christen is). Ze schrijft dat ze een ‘harde kop’ heeft en een ‘heerserig’ type is. Ze steekt niet onder stoelen of banken dat ze zichzelf nogal slim en diepzinnig vindt. Haar man moet er maar aan wennen dat ze veel nadenkt en dat ze het niet bij voorbaat in alles met hem eens zal zijn: je kunt heus wel verschillende meningen hebben en toch van elkaar houden. Ook heeft ze het over meiden die graag met haar praten, omdat ze vinden dat zij tenminste niet zo oppervlakkig is als de rest. Overigens: ik mag zulke blijken van gezond zelfvertrouwen wel, hoor – zeker bij jonge mensen. Else reflecteert voortdurend op zichzelf. Er komt een discussie in haar brieven voor waarin het gaat over een boek van ene Modersohn die stelt dat “… wij Gods adoptiekinderen zijn, die geleidelijk de prinsengewoonten moeten verwerven. Hij zegt namelijk dat het in onze bekering gaat als wanneer een koning een arme circusjongen aanneemt als zijn eigen kind met alle rechten en eer. Maar het kind heeft nog circusmanieren die het moet afleren…”. Kortom, het gaat om ontwikkeling, om groeien in geloof. Else noemt dat ‘de smalle weg gaan’ (zie b.v. ook de roman “Het smalle pad van de liefde” van Vonne van der Meer). Het deed me denken aan wat godsdienstexpert Karen Armstrong schreef over dat alle godsdiensten mededogen stimuleren. Ons oude ‘reptielenbrein’ zou vooral gefocust zijn in een primitieve ratrace op de 4 V’s: voedsel, vechten, vluchten en voortplanten. Echter: in de loop der tijd heeft zich in de neo-cortex een nieuw hersengebied gevormd waardoor wij het vermogen hebben keuzes te maken en compassie te ontwikkelen. Daar stuurt elk geloof op aan. Wij moeten ‘betere’ mensen worden – we zijn niet goed zoals we zijn. “Bekering”, zei ooit een dominee tegen mij, “is de omschakeling van egoïsme naar altruïsme”.

Beleefdheid
Else belandt in een Duitse gemeenschap in Addis Abeba waar ze maanden wacht op haar aanstaande man die als zendeling annex timmerman diep in het binnenland een huis aan het bouwen is. Dat gaat niet zomaar; de planken moeten eerst nog uit oerwoudbomen gekapt/gezaagd worden. Else runt een gastenverblijf waar allerlei tijdelijke logé’s, scholieren van wie de ouders elders werken en weeskinderen verzorgd worden. Ondertussen leert ze de inlandse taal. Ze trouwt, krijgt twee zoontjes, en schrijft levendige en gelukkige brieven: “… Ook onze baby is het voorwerp van algemene vreugde. Soms is zijn wagen omringd door zwarte broeders, zodat er een vlo overspringt, maar daar moet ons kindje aan wennen, omdat het een Afrikaans zendingskind is, niet?’…”. Over een karavaan waar ze mee op weg is geweest: “… Een van onze mensen werd meteen aangehouden. Een schoonzoon eiste 500 daalders van hem, die de arme man natuurlijk niet betalen kon. Hij heeft zijn dochter namelijk niet aan één, maar aan drie verschillende mannen verkocht, en nu willen de gedupeerden hun geld terug…”. Over gasten: “… Een Ethiopische dame, die mij zo nu en dan bezoekt, en heel trots is op deze Europese vriendschap, wilde met alle geweld samen met mij op de foto, die ik dan naar mijn moeder moest sturen. Omdat ze zo aanhield, gaf ik toe en Karl John heeft een foto gemaakt. Weet u hoe zo’n bezoek eraan toegaat? De vrouw komt met een aantal bedienden, op een zaterdag vroeg in de middag aan. De begroeting krijgt veel aandacht: ‘Hoe gaat het met u? Bent u gezond? Heeft u een goede nacht gehad?’ ‘God zij gedankt, het gaat goed met mij en hoe gaat het met u? Hoe gaat het met uw man en met uw kind?’ enzovoorts. Dan komen ze allemaal binnen, behalve een aantal ‘lage’ bedienden, die buiten moeten wachten. In huis wordt alles bekeken, foto’s worden van de muur genomen en er wordt om uitleg gevraagd. Ze bekijken het harmonium en de gitaar en willen horen hoe ze klinken. Daarna gaan ze naar de slaapkamer. ‘Wat zit er in die kast? En in die la?’De tandenborstel of de haarkam wordt gepakt en er wordt gevraagd wat je daarmee kunt doen. Ik kan maar net voorkomen dat de vrouw haar tanden gaat poetsen, of haar haren kammen. Eindelijk is haar nieuwsgierigheid bevredigd, ze vraagt of ik wat water te drinken heb. Ik bied (uit pure beleefdheid) koffie aan, die echter nog niet gezet is. Evenzo uit pure beleefdheid zegt zij dat ze alleen maar water wil. Mijn beleefdheid laat me in de steek en ik geef haar alleen water. Wat lekkers erbij. Ze vraagt naar het recept, ze zal een keer komen om te leren bakken. Ik schrik een beetje, maar zeg uit beleefdheid dat ze dat maar eens moet doen. Intussen gaat de tijd verder. Uit beleefdheid zegt ze op een gegeven moment dat ze naar huis gaan. Uit beleefdheid spreek ik zwakjes tegen, maar het is voldoende: ze blijven. De stoelen staan op tafel, de kleden hangen buiten – het is toch zaterdag – mijn bediende zit buiten in het zonnetje, omdat ie niets te doen heeft. M’n vuur is aan het uitgaan en straks moet het middageten klaarstaan. Intussen lopen ze weer in huis rond, eentje zit achter het harmonium en probeert een wijsje te spelen. Eindelijk weer een beleefde toespeling, ze zullen naar huis gaan. Ik word onbeleefd en houd ze niet tegen, en onder vele beleefde woorden vindt het afscheid plaats…”.
Waarschijnlijk doet Else tijdens de laatste bevalling een tropeninfectie op. Ze wordt zo ziek dat het gezin gedwongen is naar Europa terug te reizen. Uiteindelijk sterft ze aan een longembolie. Uit sommige opmerkingen blijkt dat ze heeft aangevoeld dat ze niet oud zou worden.

Waarom getreurd?

Zo spectaculair aan gebeurtenissen zijn de brieven niet eens, of het moeten de passages zijn waarin ze vertelt hoe ze bedreigd werd door een groep gewapende inlanders en te maken kreeg met de keizerlijke familie. Else's verhaal is vooral bijzonder door haar mentaliteit: het staat zo’n beetje haaks op het tegenwoordige. Vanuit het idee dat de meesten van ons denken dat het met de dood allemaal afgelopen en over is, willen we uit het leven halen wat er in zit. Als we in de gaten krijgen dat dat (meestal) niet lukt, gaan we (in het beste geval) schilderijen maken à la Marlene Dumas. Voor Else is de dood echter ‘een poort naar het licht’. Ze heeft iets van: dus waarom getreurd? We zijn op reis - "... We hebben hier geen blijvende stad...". Misschien is het afzien. Maar als je je bij ons aansluit houden wij je wel op de been: “… We gaan de zon tegemoet…”. En natuurlijk bedoelt ze met ‘de zon’ Jezus Christus.
Misschien moeten we eerst leren ons met de dood te verhouden, vóór we ten volle kunnen leven.

Uitgave: De Banier – 2014, vertaling Jeanette Schimmel-Boonzaaijer, 184 blz., ISBN 978 903 361 636 5, €14,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zondag 16 november 2014

Onder de grond – Courtney Collins


Cortney Collins baseerde haar debuutroman “Onder de grond” op een waar gebeurd verhaal over een vogelvrij verklaarde moordenares die de binnenlanden van Australië in vluchtte om aan een groep premiejagers te ontkomen. Wreedheid en tederheid gaan op zo’n magisch-realistische manier hand in hand dat het me een beetje aan “Wolfsroedel” van Floortje Zwigtman deed denken. De natuur is op een overweldigende manier alomtegenwoordig. Het gevoel bekroop me iets essentieels kwijt te zijn geraakt: alsof wij met onze pinpas, smartphone, auto, laptop, facebookprofiel en wat niet al, langzaam maar zeker aan het veranderen zijn in levenloze robots. Iemand had het over een ‘oerboek’. Ik denk dat ‘oer’ wel het perfecte woord is voor dit soort zinnen: “… Als de aarde kon spreken, wiens verhaal zou het dan vertellen? Liever dat van de mensen die erop hebben geknield, die hun vingers hebben gekloofd door erin te wroeten? Of van degenen die ‘s avonds huilend en bloedend op de grond vallen alsof de aarde hun moeder is?...”.

Het leven bestaat

“Onder de grond” wordt vanuit het eigenaardigste perspectief verteld dat ik ooit ben tegengekomen: dat van een na zijn geboorte liefdevol gekeelde, dus dode, baby. Maar zijn geest leeft! Jessie, zijn moeder, waar hij ongelooflijk veel van houdt, ziet geen andere mogelijkheid dan zich van hem te ontdoen. Ze werd na twee jaar uit de gevangenis gehaald door een lompe bruut, Fitz, die haar als voogd en werkgever meenam naar zijn boerderij. In 1917 kon je als vrouw alleen op zo’n manier vrij komen. Ze zat vast vanwege paardendiefstal. Hij sloeg haar naar het stadhuis, om officieel met hem te trouwen, en gebruikte haar om zijn dronken lusten en agressie op bot te vieren. Maar Jessie is een overlever. Op de dag dat ze bevalt van hun kind slaat ze Fitz met een bijl aan gort, schopt hem de kelder in, en steekt zijn bedoening in de fik. Zo dan. Alle sporen wist ze zo goed mogelijk uit, en daarna verdwijnt ze op haar lievelingspaard Houdini. Bij een rivier valt ze bewusteloos op de grond. Haar baby: “… Mijn moeder wist niet in welke wereld ze was. Koortsdromen gingen af en aan en natuurlijk probeerde ik haar te bereiken. Ik kon mijn handen of voeten niet naar haar uitsteken, dus ik krijste: MAMA, HET LEVEN BESTAAT! GA NIET DOOD. NOG NIET! …”. Jessie wordt gevonden door een bejaard echtpaar: “.. Bij het naderen zou ze hebben gezien dat de man oud was, met een verweerde mond die als prikkeldraad over zijn gezicht lag en diep in hun kassen liggende ogen, als de holte die in de grond achterblijft als je een kiezel wegschopt. Er ontbraken ook een paar onderdelen. Zijn tanden, een stuk oor. De oude vrouw zat beter in elkaar, …”. Ondanks het schampere wantrouwen van haar man, neemt de oude vrouw Jessie mee naar hun hut en zorgt ze goed voor haar. Als haar ruzieachtige echtgenoot op een dag sacherijnig vertrekt, zegt de oude vrouw: “… Onze belangrijkste taak voor vandaag is een appeltaart bakken en opeten. We eten alles op en bewaren niets voor hem. Reken maar dat we ons daar beter van gaan voelen…”. Jessie weet niet wat haar overkomt. Ze “… was in geen jaren in het gezelschap geweest van een vrije vrouw. Ze vroeg zich af of dit echt iets voor vrije vrouwen was: taarten bakken en opeten voor een beter humeur. Ze zag er geen kwaad in…”. Dan sleept de oude vrouw ook nog een grammofoon tevoorschijn en zet een plaat op: “… Waar luisteren we naar? Vroeg Jessie. De Rêverie van Debussy, zei de oude vrouw…”. Jessie staat perplex: “… Ze wist niet waarom, maar ze had wel kunnen huilen en ze beet in de beker van email om dat niet te doen…”.

Ben jij zwart?
Het kost Jessie veel energie om uit de buurt van de oude man te blijven. Als hij op een nacht bij haar bed staat plant ze een vuist in zijn gezicht en vlucht ze op Houdini de bergen in.
Ondertussen zijn in een andere verhaallijn twee mannen naar haar op zoek. Een van hen is haar geliefde, Jack Brown, met wie ze werd gedwongen vee te stelen en te brandmerken. Fitz heeft ze allebei in de tang. Mocht hij ooit gepakt worden omdat hij eigendom verhandelde dat niet van hem was, dan kon hij Jack en Jessie de schuld geven. Een blanke man zal altijd eerder worden geloofd dan een zwarte knecht of een vrouw die in de bajes heeft gezeten. Jack’s verschijning roept trouwens al net zoveel vraagtekens op in zijn omgeving als Coleman Silk in mijn vorige blog (“De menselijke smet” – Philip Roth). Hij heeft namelijk blauwe ogen: “… Ben jij zwart? Vroeg het meisje terwijl ze hem aandachtig bekeek. We ontvangen geen zwarten…”. Jack Brown: “… En welke kleur denk je dat ik vanbinnen ben?...”.
Als Jack het lijk van zijn baas terugvindt in de gedeeltelijk verbrande en verlaten boerderij besluit hij, om eventuele verdenkingen voor te zijn, het lichaam te verstoppen en het voorval te melden bij de nieuwe politiebrigadier, Andrew Barlow. Barlow wil de zaak direct tot op het bot uitzoeken. Omdat hij als stadsmens geen sjoege verstand heeft van de bush-bush neemt hij Jack mee als spoorzoeker. Al gauw blijkt dat Barlow vanwege onophoudelijke rugpijn verslaafd is aan opium (was de beroemdste literaire speurder, Sherlock Holmes, ook niet drugsverslaafd?!).

Equivalent van het lijdensverhaal
Jessie stuit in de bergen op een bende jonge rovers waar ze zich bij aansluit. Ze hebben nog het meest weg van engelen: “… Ze voelden zich bij elkaar op hun gemak en tijdens de tocht oefenden ze op vogelgeluiden en soms was het alsof de vogels op hen reageerden, alsof ze allemaal deel uitmaakten van een aardse gemeenschap waar alles om schoonheid en dankbaarheid draaide…”.
Ze ontvoeren honderd stuks vee dwars door de tunnels en grotten die door de bergen lopen. Ook al kan Jessie dat nooit in haar eentje hebben gedaan, toch wordt zij in de vallei waar ze vandaan komt aangezien als dader, en verschijnen er overal affiches met haar gezicht erop en de belofte van een beloning van duizend pond voor wie haar vindt. Hordes dalbewoners gaan op zoek naar haar: “… Ik ken dat soort mannen, zei Bill. Ze hebben geen god. En ze zijn extra gevaarlijk voor ons, omdat ze ook geen wet erkennen en geen mythen om naar te leven…”.
Als christen las ik het vervolg van dit legendarische verhaal al gauw als het equivalent van het lijdensverhaal. Jessie offert zich als Jezus op voor de groep. Ook zij wordt verraden: door sheriff Andrew Barlow. In geweldige tijdlussen komt hun gezamenlijke verleden voor de dag. Ooit werd Jessie door haar moeder verkocht aan een rondtrekkend circus, omdat ze zo behendig was met paarden. Ooit viste ze Andrew Barlow als een totaal verloederd weesjongetje op uit een voederbak, en vertroetelde hem als haar aangenomen broertje. Ze verloor Andrew uit het oog toen hij als koorddanser van een touw viel en naar een ziekenhuis werd gebracht. Nadat brigadier Barlow haar heeft overgeleverd aan een groep veldwachters, gaat hij naar huis, en verhangt zich, evenals Judas. Van de commandant mag Jessie tijdens de tocht achter een boom haar behoefte doen, als ze maar blijft roepen, zodat ze haar kunnen horen: “… Ik ben hier! Ik ben hier! En toen zweeg ze. In de vallei kaatst het geluid rond en zijn afstanden moeilijk te schatten. Stemmen echoën en soms is niet uit te maken waar ze vandaan komen. Toen ze haar niet meer hoorden, liepen de veldwachters behoedzaam om de boom. Miss Jessie! Riepen ze. Miss Jessie, ben je daar? Maar ze was er niet. Alleen haar boeien, op de grond bij de rok van de madam. De veldwachters bestegen hun paard en reden verschillende kanten op om haar te zoeken. Maar in het noorden of het zuiden of het oosten of het westen, ze vonden haar niet…”. Net zoals in het lege graf van Jezus alleen nog maar de linnen doeken waren te vinden waar ze Hem in hadden gewikkeld.
“Onder de grond” is een bezwerende vrouwelijke western, met wortels die lijken te reiken tot diep in de surrealistische 'Droomtijd', oftewel de 'Tjukurpa', de mythologie van de Australische Aboriginals.
"Onder de grond" is oneindig, oneindig mooi...

Uitgave: Meulenhoff - 2014, vertaling Robert Neugarten, 270 blz., ISBN 978 902 908 937 1, €19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

donderdag 6 november 2014

De menselijke smet – Philip Roth


“… To be nobody but yourself in a world which is doing its best, night and day, to make you like everybody else means to fight the hardest battle which any human being can fight; and never stop fighting…” – E. E . Cummings (1894-1962)

De Nobelprijs voor literatuur heeft hij nog steeds niet gekregen, maar hij is wél een van de spraakmakendste Joods-Amerikaanse auteurs: Philip Roth (Newark, New Jersey, 19 maart 1933. In 2012 kondigde hij aan te stoppen met schrijven, na 31 titels te hebben uitgegeven). Tijdens mijn zoektocht naar oude boeken vond ik het laatste deel van zijn z.g. “American Trilogie”, waarin hij de naoorlogse politieke cultuur van Amerika beschrijft: “De menselijke smet” ( “The Human Stain” - 2000 - vertaling Else Hoog). Het speelt zich af tegen de achtergrond van het Lewinsky-schandaal, wat weer helemaal aktueel is, omdat Monica Lewinsky onlangs zelf de publiciteit opzocht om nogmaals haar gal te spuwen – zie hier. Het eerste deel, “American Pastorale”(1997), gaat over de Vietnamoorlog en de protestgeneratie. Het tweede deel, “I married a Communist” (1998), handelt over het McCarthy-tijdperk.


Er is geen mens die nog het goede doet; er is er zelfs niet één (Rom. 3:12)
Ik ben opgegroeid op de biblebelt, waar kerkgangers vroeger via de Heidelbergse Catechismus werd ingestampt dat hun aard zo verdorven was ‘dat ze ganselijk onbekwaam waren tot enig goed en geneigd tot alle kwaad’. Veel schrijvers komen zonder catechismus tot dezelfde conclusie.
In “Een weeffout in onze sterren” van John Green zegt een ongeneeslijk zieke puber - Augustus - dat we een stempel op de wereld willen drukken, maar alleen maar littekens achter laten.
In “Alles stroomt” van Vasili Grossman, zegt een overlever van 30 jaar strafkampen dat de Sovjetburgers anderen verraadden, belasterden en banden met geliefden verbraken omdat er anders niet te leven viel: “… De mensen wensten niemand kwaad toe, maar deden hun leven lang kwaad…”.
En Philip Roth bij monde van één van zijn personages: “… we laten een smet achter, we laten een spoor achter, we laten een afdruk achter. Onzuiverheid, wreedheid, mishandeling, stront, zaad – er is geen andere manier om op aarde te zijn. Heeft niets met ongehoorzaamheid te maken. Niets te maken met genade, redding of verlossing. Het zit in iedereen. Het huist in ons. Onlosmakelijk. Bepalend. De smet die er is voor hij een vlek maakt. Zonder zichtbaar bewijs. De smet die zo intrinsiek is dat een vlek niet nodig is. De smet die ‘voorafgaat’ aan ongehoorzaamheid, die ongehoorzaamheid ‘omvat’ en iedere uitleg, ieder begrip te boven gaat…”. Roth heeft geen hoge dunk van de mensheid. De mens als beeld van God? Belachelijk. We hebben met al onze kleinzieligheid, onze twisten, onze ruzies, onze haat, onze moorden, onze begeerten, onze hartstochten, onze ontaarding, onze grofste genietingen, en verslingerd als we zijn aan ons eigen bestaan, meer weg van de wispelturige Griekse machten op de Olympus, dan van de joodse God , “… oneindig alleen, oneindig vaag, monomaan de enige God die is, was en altijd zijn zal, met niets beters te doen dan over joden tobben…”, of van “… de volmaakt gedeseksualiseerde, christelijke man-god met zijn onbevlekte moeder en het schuldgevoel en de schaamte die uit een intense bovenaardsheid voortkomen…”. En dat kun je maar beter accepteren, dat scheelt een hoop ellende. Voilà: dit is nog eens literatuur. Hoe je het ook wendt of keert: we zijn gewoon slecht. Of ik Augustinus zit te lezen, de erfzonde enzo…

Spoken
Het is het jaar 1998, het jaar van de Lewinsky-affaire, die Roth gebruikt om zich als een dolle stier af te zetten tegen het hypocriete, zedenprekerige Amerika, en het op te nemen voor president Clinton: “… Ikzelf droomde van een reusachtige vlag die dadaïstisch als een Christo-verpakking over de volle lengte van het Witte Huis gedrapeerd was, met de tekst HIER WOONT EEN MENS…”, waarbij hij zelfs met Abelard (de twaalfde-eeuwse filosoof die ontmand werd omdat hij het met het nichtje van zijn gastheer deed) en Nathaniel Hawthorne (de schrijver van "The scarlet letter" uit 1850, dat gaat over de moeder van een onecht kind, die gedwongen werd publiekelijk de bloedrode letter A , van het woord Adulteress / Overspelige, op haar kleding te dragen) komt aanzetten.
Aan het woord is Roth’ alter ego Nathan Zuckerman (die in verschillende van zijn romans optreedt, en zelfs een eigen leven begon te leiden buiten Roth om, vanwege zijn rol in "The ground beneath her feet" uit 1999 van Salman Rushdie). Als schrijver heeft hij zich teruggetrokken op het platteland. Hij vertelt over zijn 71-jarige buurman Coleman Silk, een voormalig decaan en professor klassieke talen, die in ongenade is gevallen op de universiteit waar hij les gaf, omdat hij een paar immer afwezige studenten aanduidde als ‘spooks’. Een woord waar hij natuurlijk ‘spoken’ mee bedoelde; maar dat ook een scheldnaam voor ‘zwarten’ is. En laten die studenten nu uitgerekend zwart zijn geweest. Dus: Coleman was een rassenhater. Iedereen viel over hem heen. Hij, en zijn vrouw Iris maakten zich geweldig druk om de hetze. Edoch, Iris, normaal een dragonder van een wijf, een joodse ‘stoomwals’, kon er niet tegen, en kreeg een beroerte waar ze aan stierf. Vermoord door de universiteit, die de zaak tot en met uitmolk, om op die manier zoveel mogelijk zwarte studenten en docenten te werven – volgens Coleman. Omgekeerde discriminatie. De zaterdagavonden waarop Nathan Coleman opzoekt om wat te drinken, te kaarten en naar ouderwetse jazzmuziek te luisteren, vertelt Coleman hem steeds meer over zijn verleden, over zijn familie en over de vrouwen in zijn leven , oftewel - als je met Philip Roth van doen hebt - seks. Coleman praat, en praat en praat, en Nathan luistert.

Alle boosaardigheid ter wereld
Coleman is al twee jaar bezig aan een boek waarin hij al zijn frustraties op een rijtje wil zetten. Dat krijgt hij niet voor elkaar. Hij heeft een échte schrijver nodig: Nathan. Die zit niet op hem te wachten - hij wil via romans het bestaan onderzoeken; géén pamfletten schrijven - en op een gegeven moment is het ook niet zo belangrijk meer, want Coleman heeft een nieuwe vlam. Lang leve de viagra, en wel een beetje sneu voor Nathan Zuckerman, want die gaat impotent en incontinent door het leven vanwege een prostaatoperatie.
Ze gooit heel het leven van Coleman overhoop: Faunia Farley. Ze is in alles zo ongeveer het tegenovergestelde van hem. Pas 34 jaar, een keiharde overleefster, een schoonmaakster die niet kan lezen (“… het is al erg genoeg dat mensen praten…”), op 14-jarige leeftijd weggelopen van school en uit een thuissituatie vol misbruik door een machtige stiefvader, getrouwd geweest met een oorlogsveteraan met PTSS die haar mishandelde en hun zuivelboerderij naar de knoppen hielp, moeder van twee kinderen die zijn omgekomen bij een brand, iemand die door middel van drie baantjes haar inkomen bij elkaar scharrelt, en die wil dat hun relatie geheim blijft uit angst voor haar onberekenbare ex, die haar overal loopt te stalken. Coleman adoreert haar.
Dan ontvangt hij een anoniem briefje: “… Iedereen weet dat jij een half zo oude, mishandelde analfabete seksueel uitbuit…”. Hij herkent onmiddellijk het handschrift van de jonge feministische Française die voorzitter is van zijn faculteit en die destijds niets liever wilde dan dat hij als racist aan de kaak werd gesteld. Dat kan er ook nog wel bij. Nathan: “… Ik vond alleen maar een vriend, en alle boosaardigheid ter wereld kwam aangestormd…”. Waarom hij uiteindelijk de levens van Coleman en zijn vriendin toch tot op het bot ontleedt in “De menselijke smet” snap je pas na een tijdje: ze blijken geen van beiden meer te leven.

Jezelf zijn
Tijdens en na de begrafenissen van Coleman en Faunia komt Nathan Zuckerman achter de geheimen van hun getormenteerde levens.
Coleman had zwarte roots, maar zijn huid was zo licht, dat hij zich zijn hele volwassen leven heeft voorgedaan als blanke Jood. Hij wilde ontsnappen aan de gevangenis van zijn ras, ‘zichzelf ‘zijn, ‘vrij’ zijn. Hij ging zelfs naar zijn moeder toe om haar te vertellen dat hij zou gaan trouwen met een blanke die van niets wist en ook nooit zou weten – als het aan hem lag. Hij maakte zijn moeder kapot. Hij brak met zijn familie en vertelde zijn leven lang leugens tegen de mensen om hem heen. En uitgerekend hij wordt ten onrechte uitgemaakt voor racist. Juist hij wordt vermalen tussen de kaken van het correcte denken; iets waar we in Nederland inmiddels wel wat bij voor kunnen stellen.
En Faunia blijkt wel degelijk te hebben kunnen lezen en schrijven: er wordt een dagboek van haar gevonden. Ook Faunia heeft haar identiteit verzonnen.
Heel het boek gaat over de controverse tussen authentiek durven zijn en/of jezelf overleveren aan de gemeenschap. Over ‘ik’ en ‘zij’. Over het individu en de massa. Over je eigen gang gaan en de macht die anderen over je hebben. Over jezelf ontworstelen aan je afkomst om je eigen pad te bewandelen of je juist conformeren aan de groep waar je toevallig in terecht bent gekomen. Over het kiezen tussen eenzaamheid of erbij willen horen. Over het voor jezelf opkomen of loyaal zijn aan de rest. Een thema dat zo oud is als de wereld, denk ik. Neem "Dorsvloer vol confetti" waarin Franca Treur een meisje neerzet dat zich loswrikt uit een refo-gezin, of haar tweede boek waarin iemand niet kan aarden in een woongemeenschap.
Je kunt niet ten koste van alles voor jezelf gaan en dan ook nog de goedkeuring van anderen verwachten. Dat is hybris, overmoed. De meningenmachine draait op volle toeren. De wereld maakt je af: Coleman zou Faunia gebruiken als seksslavin. Coleman zou haar tot een abortus hebben gedwongen, waarop Faunia een zelfmoordpoging zou hebben begaan. Coleman’s kinderen, die over de geruchten horen, verwijderen zich van hem. Coleman is walgelijk en Faunia is zielig. Beiden worden outsiders. Wat mij betreft verhaalt Roth het allemaal het mooist in de beschrijving van een tamme kraai, waar Faunia gek op is. De kraai wordt door zijn soortgenoten getreiterd en gepikt: “… Een kraai die echt niet weet hoe hij kraai moet zijn en een vrouw die niet echt weet hoe ze vrouw moet zijn…”.
Ongelooflijk indrukwekkend beschrijft Roth verder het maatschappelijke aanpassingsproces van de ex-man van Faunia, die volkomen doorgedraaid uit Vietnam terugkomt. Wat er allemaal in zijn hoofd omgaat. De manier waarop een therapeut hem over zijn trauma’s probeert heen te helpen (wat niet lukt). Dit is dus waar de regering zo beducht voor is, als voormalige jihadstrijders terugkomen uit Syrië, dacht ik bij mezelf – daar kun je gerust bang voor zijn.
“Stoner”, zie mijn vorige blog, speelt zich gedeeltelijk in dezelfde tijd en in hetzelfde wereldje af. “Stoner” is beheerste chaos. “De menselijke smet” is onbeheerste chaos. Ik wilde dat het anders was, maar ik heb meer met het laatste…

In 2003 werd “The Humain Stain” dramatisch verfilmd door regisseur Robert Benton, met in de hoofdrollen Anthony Hopkins als Coleman Silk en Nicole Kidman als Faunia Farley.

Uitgave: Pockethuis - 2004, 414 blz., ISBN 978 902 907 279 3, €19,-
Rechtstreeks bestellen: klik hier

donderdag 30 oktober 2014

Stoner – John Williams


Eindelijk hebben we hem dan besproken op de leesclub: “Stoner” van de herontdekte auteur John Williams (Clarksville/Texas 1922 – Fayetteville/Arkansas 1994; ik recenseerde eerder “Butcher’s Crossing” en “Augustus”). Dé hype van 2012. Volgens Arnon Grunberg zou het mijn leven veranderen. Nou, ik kan u zeggen: dat was geenszins het geval. Waren mijn verwachtingen te hoog gespannen? Kunnen boeken die de hemel in worden geprezen alleen nog maar tegenvallen? Ik was het eigenlijk wel met Maarten ’t Hart eens die in dit filmpje vertelt dat hij er niet kapot van was. Totdat ik het verhaal zag dat Bos Theaterproducties op de planken bracht (ongesubsidieerd!). De media doen er over het algemeen nogal negatief over - op zijn zachts gezegd - maar ik vond het schitterend. Wat mij vooral heel anders over “Stoner” heeft laten denken, is de inleiding die regisseur Ursul de Geer voor de uitvoering van het stuk, weggaf. Wat een enthousiasme, wat een vervoering, wat een passie voor een boek. Je hebt altijd weer derden nodig om voorbij jezelf te leren kijken…

Verliefd
En daar kan William Stoner over meepraten. Als arme boerenzoon vertrekt hij naar de landbouwuniversiteit van Missouri om nieuwe ideeën en methoden te leren, waardoor de grond meer op zou kunnen gaan brengen. Botje wordt bij botje gelegd. Hij kan bij een neef van zijn moeder inwonen, in ruil voor ochtendlijke en avondlijke arbeid: het vee eten geven, eieren verzamelen, de koeien melken en als er tijd over is brandhout hakken (uiteindelijk ploegt en egt hij ook nog de akkers, karnt hij boter en graaft hij boomstronken uit). Zoals William zich door al die karweien heen werkt, zo werkt hij zich ook door zijn lessen heen: stug, grondig, plichtsgetrouw, zonder vreugde en zonder zorgen. Tot hij in het tweede jaar van zijn studie Archer Sloane ontmoet, die de verplichte inleiding in de Engelse letterkunde doceert, en waar alle studenten een beetje bang voor zijn. Als Sloane een gedicht van Shakespeare voordraagt reageert William als lamgeslagen: “… William Stoner merkte dat hij zijn adem enige tijd had ingehouden. Hij ademde voorzichtig uit, zich er scherp van bewust dat zijn kleren met het ontsnappen van lucht uit zijn longen over zijn lichaam bewogen. Door de ramen viel het licht schuin naar binnen en het bescheen de gezichten van zijn medestudenten, zodanig dat het uit henzelf leek te komen en in een schemering uitdoofde (alsof de schrijver het over een schilderij van Rembrandt heeft!). Een student knipperde met zijn ogen en er viel een smalle schaduw op een wang, waarvan de haartjes door het zonlicht werden bestreken. Stoner merkte dat de stevige greep van zijn vingers om het bureaublad ontspande. Hij staarde naar zijn handen toen hij ze omdraaide, verbaasde zich erover hoe bruin ze waren, over de ingewikkelde wijze waarop de nagels op zijn ruwe vingertoppen pasten. Hij meende te kunnen voelen hoe het bloed onzichtbaar door de kleine aderen en bloedvaten stroomde, zwak en onbestendig vanuit zijn vingertoppen door zijn lichaam klopte…”. Als Sloane vraagt naar de betekenis van het sonnet kan William geen antwoord geven. Toch had ik tijdens de eerste keer lezen niet door dat dit het beslissende moment is waarop William Stoner zich tot de letteren bekeert. Dat snapte ik pas toen acteur Reinout Bussemaker op het toneel met zijn armen begon te zwaaien en naar adem hapte, alsof hij op het punt stond een toeval te krijgen.
Wat Chajm voor Itsik betekent in “De bibliotheek van onvervulde dromen” (zie mijn één na laatste blog), betekent Sloane voor William in “Stoner”. Beiden openen ze een nieuwe, onbekende en daardoor betoverende wereld. Stoner switcht naar een ander studieprogramma en heeft het later over “… de leegte die hij zo miraculeus te boven was gekomen…”. “… U bent verliefd. Zo eenvoudig is het…”, zegt Sloane tegen Stoner. Stoner’s ouders aanvaarden gelaten en verdrietig dat hun enige zoon een andere weg kiest dan ze voor hem in gedachten hadden: hij wordt docent Engels op de universiteit waar hij op het hoogtepunt van de Eerste Wereldoorlog (in tegenstelling tot zijn studievrienden verkiest hij niet mee te vechten) zijn doctorsgraad haalt, en blijft dat tot zijn dood.

De vrouw eist, de man ontwijkt
Wat er verder gebeurt in zijn leven? Eigenlijk niets dan narigheid.
Op een feestje komt hij zijn vrouw tegen: een mooie, lange, dunne, blonde, verwende, neurotische bankiersdochter. Edith. Ze is zo beschermd opgevoed dat ze nooit op de gedachte is gekomen dat ze ergens verantwoordelijk voor zou kunnen zijn. Ze trouwen veels te snel. Vanaf de eerste nacht wil ze niet dat William haar aanraakt. Binnen een maand weet hij dat zijn huwelijk is mislukt. Geduldig verdraagt hij haar nukken en grillen. Als ze op een gegeven moment een kind wil draait ze om als een blad aan de boom, en vrijt ze met Stoner tot de stukken eraf vliegen – twee maanden lang. Dan is de passie definitief over. Enfin: dat kind dat komt er. Een meisje. Grace. Edith die weigert voor het kindje te zorgen ligt constant ziek, zwak en misselijk in bed. Dus voedt Stoner zijn dochter alleen op. Hij adoreert haar. Is Edith jaloers? Als Grace hard op weg is een buitengewoon mooi en intelligent schoolmeisje te worden, kaapt haar moeder haar onder de vleugels van Stoner vandaan. Alles moet anders. Hun dochter is veels te eenzaam, ze moet onder de mensen komen. Hippe kleren aan. Dansen, lachen, praten. Populair worden. Het is of Edith haar man via Grace wil straffen. Op een gegeven moment gaat het zelfs zo ver dat ze alle spullen uit de studeerkamer van Stoner smijt, en er zelf haar intrek neemt: ze heeft artistieke aspiraties. Hij kan wel in de overdekte serre terecht, waar het s’winters niet te harden is van de kou en s’zomers niet te harden van de hitte. Ze laat er ook nog eens Grace en haar vriendinnetjes spelen, zodat Stoner’s papieren door de war raken, en sommige boeken vernield worden. Ze maakt zoveel mogelijk lawaai op momenten dat hij wil werken. Eist alle aandacht op van de studenten die voor hem langs komen – en haar al gauw een gek wijf vinden. Stoner ondergaat het allemaal stoïcijns. En dat maakt Edith alleen nog maar kwaaier. Hun dochter wordt de inzet van het miserabele huwelijk. Ook Grace laat dat apathisch gebeuren. Ze sluit zich in zichzelf op, laat zich ringeloren door haar tirannieke moeder en als student bezwangeren door een jongen waar ze niet om geeft - enkel en alleen om uit haar ouderlijk huis weg te komen, lijkt het. De jongen komt op het slagveld om tijdens WO II, zonder zijn zoon gezien te hebben. Grace raakt langzaam maar zeker aan de drank. En Stoner denkt: ik ben blij dat ze dat tenminste nog heeft – die drank.
Ik vind het allemaal treuriger dan treurig. “Doé wat, Stoner!”, dacht ik steeds. Het verhaal is tekenend voor de visie die Lisette Thooft bespreekt in “De onverzadigbare vrouw (en de afwezige man)” – zie mijn blog van 02.12.13: “… Vrouwen zeuren, mannen zwijgen – weten relatietherapeuten. Hoe erger vrouwen zeuren, hoe harder mannen zwijgen. Maar hoe langer mannen zwijgen, hoe koppiger vrouwen zeuren. ‘De vrouw eist, de man ontwijkt’ was de kop boven een artikel in het wetenschapskatern van NRC-Handelsblad…”. Niets nieuws onder de zon, dus…

Het maakt niet uit
Stoner houdt van het les geven, maar op de universiteit wordt hij eveneens gepest, door een meerdere die hij tegen zich in het harnas heeft gejaagd. Ook dat neemt hij lijdzaam en gelaten. 'Het maakt niet uit' en 'Het doet er niet toe', zijn zinnetjes die ik voor mijn gevoel veels te vaak tegen kom in het boek. Toch is er een periode in zijn leven waarin Stoner echt gelukkig is: als hij verliefd wordt op een studente die zijn passie beantwoordt. En wonder-boven-wonder gunt Edith hem die buitenechtelijke relatie. Maar ook aan deze liefde komt een eind, als er praatjes van komen op de universiteit en zijn vijand zijn vriendin in het ongeluk dreigt te storten, met hem erbij. Ze verkwanselen hun loopbaan niet aan de liefde. Hadden ze dat wel moeten doen? Ik weet het niet. Het lijkt of hun identiteit gekoppeld is aan hun vak, hun passie voor literatuur. Ze zijn wat ze doen. Als ze dat opgeven, verraden ze zichzelf, zullen ze niet en nooit meer zijn die ze waren – zeggen ze. Alsof ze zichzelf trouw willen blijven (daar heeft Stoner toch wel een handje van: een paar keer komt hij voor zichzelf op, als zijn beroepseer wordt aangetast). Ze laten zich niet kapot maken door de buitenwereld, die sterker is dan hun verhouding – en dus gaan ze uit elkaar.

Als ik meer van haar had gehouden
Alle verhalen van John Williams worden naar het eind toe beter. Op zijn sterfbed kijkt Stoner op een magnifieke manier terug op zijn leven. Misschien stelde het allemaal niet zoveel voor, maar hij heeft er wel vrede mee: “… Kalm, redelijk, stond hij stil bij de mislukking die zijn leven moest lijken te zijn. Hij had vriendschap en de intimiteit van vriendschap gewenst die hem onder de mensen konden houden. Hij had twee vrienden gehad, eentje die een zinloze dood had gevonden voordat hij gekend was, en de andere die zich nu zo ver weg onder de levenden had teruggetrokken dat … Hij had de doelgerichtheid en de nog altijd verbindende passie van het huwelijk gewenst. Ook die had hij gekregen, en hij had niet geweten wat hij ermee aan moest, en die was weggekwijnd. Hij had liefde gewenst. En hij had die liefde gekregen, en hij had er afstand van gedaan, had die in de chaos van de potentiële mogelijkheden laten ontglippen. Katherine. Dacht hij. ‘Katherine’. En hij had docent willen zijn, en hij was er een geworden. Al wist hij, en had hij altijd geweten, dat hij het grootste deel van zijn leven een middelmatig docent was geweest. Hij had over een soort integriteit gedroomd, een soort ongedeelde puurheid. Hij had compromissen aangetroffen en bedreigende afleiding door onbeduidende zaken. Hij was wijs geworden, en was na verloop van de vele jaren op onwetendheid gestuit. En wat nog meer. Dacht hij. Wat nog meer? Wat had je verwacht, vroeg hij zich af…”.
En misschien wel het allermooiste, over Edith: “… Soms kwam Edith de kamer in, nam plaats op het bed naast hem en spraken ze met elkaar. Ze spraken over alledaagse dingen – over mensen die ze oppervlakkig kenden, over een nieuw gebouw dat op de campus verrees, over een oud gebouw dat werd gesloopt. Maar wat ze zeiden leek er niet toe te doen. Er was een nieuw soort rust over hen gekomen. Het was een stilte die veel weg had van het begin van een liefde. En bijna zonder erover na te denken wist Stoner waarom die er was gekomen. Ze hadden zichzelf de pijn vergeven die ze elkaar hadden aangedaan en gingen op in wat hun leven samen geweest had kunnen zijn. Hij bekeek haar nu bijna zonder spijt. In het zachte licht van de namiddag zag haar gezicht er jong en rimpelloos uit. Als ik sterker was geweest, dacht hij. Als ik meer had geweten. Als ik had kunnen begrijpen. En ten slotte dacht hij, genadeloos: als ik meer van haar had gehouden. Alsof hij een grote afstand moest afleggen, bewoog zijn hand zich over het laken dat op hem lag en raakte haar hand…”.

Gewoon
“Stoner” laat zien dat je je in je introverte wereld heel gelukkig kunt voelen, ook al ben je dat in de extraverte wereld helemaal niet.
Blz. 212: “… Op de hoek leverde de straatlantaarn zwak verzet tegen de omringende duisternis…”; misschien is deze zin een goede metafoor voor het leven van William Stoner, zei iemand op de leeskring. Zijn zwijgende, taaie doorgaan, ook als het tegen zit, heeft best wel iets heldhaftigs: the struggle for live.
“Stoner” heeft mijn leven niet veranderd, nee. “Stoner” heeft mijn leven wél bevestigd. En dat is heel wat anders. “Stoner” is het leven, zoals ik dat overal om me heen zie. Gewoon; en niet ‘groots en meeslepend’. Maar misschien is ‘gewoon’ wel goed genoeg…

Uitgave: Lebowski Publishers – 2012 (oorspronkelijke uitgave 1965), vertaling Edzard Krol, 304 blz., ISBN 978 904 881 383 4, €19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier