zondag 25 januari 2015

De reputaties – Juan Gabriel Vásquez


Menigeen heeft gewezen op het toeval dat “Sousmission” (onderwerping), de nieuwe roman van ‘enfant terrible’ Michel Houellebecq, op dezelfde dag uitkwam als die, waarop de aanslag op Charlie Hebdo plaatsvond. Sterker: Houellebecq stond op de cover van het jongste nummer van het satirische tijdschrift. Heeft het e.e.a. met elkaar te maken? In zijn boek beschrijft hij hoe Frankrijk in 2022 is veranderd in een islamitische heilstaat – waar het vrediger toeven is dan ooit, omdat de Moslimbroederschap een rigoureus einde heeft gemaakt aan allerlei maatschappelijke onrust en problemen (zo is de werkloosheid gedaald tot het nulpunt, want vrouwen mogen geen baan buitenshuis hebben). Houellebecq lijkt af en toe bijna behept met profetische gaven: eerder beschreef hij in zijn roman "Platform" een terroristische aanval op een exotisch toeristenparadijs, wat een jaar later werkelijkheid werd op Bali. Hij is niet de enige. “De reputaties” van Vásquez, waar ik vast aan voorbij zou zijn gelopen als de terreur van een paar weken geleden niet had plaatsgevonden (zo prettig leest het nu ook weer niet), brengt het gebeuren rond Charlie Hebdo eveneens heel dichtbij. Het verhaal gaat over een cartoontekenaar die geconfronteerd wordt met dood en verderf.

Je suis zéker geen Charlie

Voor alle duidelijkheid: Je suis zéker geen Charlie. Natuurlijk ben ik voor vrijheid van meningsuiting; anders zou ik deze blog niet schrijven. Maar niet ten koste van alles. Charlie Hebdo wilde maar één ding: zo hard en zo grof mogelijk kwetsen om te kwetsen. Ik vind het persoonlijk nogal zielig als je daar je bevrediging uit haalt. Gelukkig beginnen anderen eveneens weer normaal te denken: “… De weekbladen in Nederland namen ook wat afstand. ‘Een marginaal blaadje’, tekent De Groene Amsterdammer op. ‘Nogal wat Fransen vonden het kinderachtig, smakeloos en grof.’ ‘Charlie Hebdo was al jaren een eenzaam, wat kwijnend, voor de hand liggend doelwit’, noteerde Frits van Exter, hoofdredacteur van Vrij Nederland. Van hem hoeft die satire niet. En Elsevier legt uit ‘waarom de massale Je suis Charlie-steunbetuiging toch een beetje gek is'. Charlie Hebdo is een blad dat kwetst, treitert en provoceert. ‘Alles wat de gegoede burgerij kon doen ontploffen van woede, was het terrein van Charlie Hebdo’. …” (ND; 23.01.15). Nogmaals voor alle duidelijkheid: natuurlijk vind ik dat geen enkele provocatie, uit welke hoek dan ook, de moord op wie dan ook rechtvaardigt. Toen ik de mensen op mijn tv-scherm bekeek die zondag 11 januari in Parijs op de been waren, leken ze mij juist representatief voor die ‘gegoede burgerij': vredelievende personen die hun kinderen vast meegaven dat ze anderen vooral in hun waarde moeten laten en zelf waarschijnlijk geen vlieg kwaad deden. Misschien hadden de meesten van hen gewoon geen idee waar Charlie Hebdo voor stond, en ter relativering: zolang zich in Nederland nog heel veel mensen rot irriteren aan PowNews en GeenStijl (om van erger maar te zwijgen), zal het ook allemaal wel loslopen. Goed, dit gezegd hebbende, over naar “De reputaties”. Eerder besprak ik “Het geluid van vallende dingen” over de Colombiaanse drugsoorlog (zie mijn blog van 14.09.14), waar Juan Gabriel Vásquez de Premio Alfaguara 2011 en de prestigieuze IMPAC Dublin Literary Award 2014 mee won. “De reputaties” is een novelle waarin Vásquez bijzonder genuanceerd nadenkt over de verantwoordelijkheid van de media. Kranten beïnvloeden de publieke opinie. De pers kan reputaties maken en breken. Wat is waarheid. Is jouw waarheid wel dé waarheid. Wat zijn de gevolgen van de door jouw rondgestrooide opinies. En hoe kijk je daar later op terug.

Goede spotprenten

Na veertig jaar politieke cartoons te hebben getekend is Javier Mallarino uitgegroeid tot “… een morele autoriteit voor de ene helft van het land, volksvijand nummer één voor de andere, maar voor iedereen een man die ervoor kon zorgen dat wetten werden herroepen, rechters hun vonnis herzagen, burgemeesters moesten aftreden en ministers ernstig aan het wankelen werden gebracht, en dit slechts met behulp van papier en Oost-Indische inkt…”. Toch kent niemand zijn gezicht, en kan hij gewoon anoniem een pak melk halen, wat maar goed is ook, want volgens zijn ex-vrouw worden mensen om minder omgelegd in Colombia. Het kan veranderen: “… En nu, op zijn vijfenzestigste, had diezelfde politieke klasse die hij vanuit zijn loopgraaf zo vaak had aangevallen, bestookt en veracht, die hij zonder aanzien des persoons of respect voor vriendschaps- of familiebanden (hij was aardig wat vrienden en zelfs een paar familieleden kwijtgeraakt) te kijk had gezet, nu had diezelfde politieke klasse dus besloten de enorme Colombiaanse kruip- en kontlikmachinerie in werking te stellen voor een huldiging die voor het eerst in de geschiedenis, en misschien ook wel voor het laatst, een spotprenttekenaar toekwam…”. Als eerbetoon komt er zelfs een karikatuur die hij ooit van zichzelf tekende op een nationale postzegel te staan. Tijdens zijn speech zegt hij prachtige dingen: “… Veertig jaar en meer dan tienduizend spotprenten. En laat me u iets opbiechten: nog steeds begrijp ik nergens wat van. Of misschien is er gewoon niet zoveel veranderd. In die veertig jaar, bedenk ik ineens, zijn er in elk geval twee dingen hetzelfde gebleven: ten eerste datgene waar we ons zorgen over maken; ten tweede dat wat ons aan het lachen maakt. Daar is in veertig jaar tijd geen verandering in gekomen, en ik ben bang dat het over veertig jaar nog steeds hetzelfde zal zijn. Goede spotprenten hebben een bijzondere relatie met de tijd, onze tijd. Goede spotprenten zoeken en vinden de constante in iemand: datgene wat nooit verandert, datgene wat blijft en ons in staat stelt iemand te herkennen die we in geen duizend jaar gezien hebben. Al gaan er duizend jaar voorbij, Tony Blair zal nog altijd grote oren hebben en Turbay een vlinderdas. Dat zijn dankbare details. Als een nieuwe politicus zo’n kenmerkend detail bezit, denk je meteen: laat hem alsjeblieft iets doen waardoor ik daar gebruik van kan maken, laat dit detail niet zomaar verloren gaan in het geheugen van de wereld. Je denkt: laat hem alsjeblieft niet oprecht zijn, laat hem niet bedachtzaam zijn, laat hem geen goede politicus zijn, want dan kan ik hem niet gebruiken … Natuurlijk zijn er politici die geen bijzondere kenmerken hebben: mensen zonder gezicht. Dat zijn de lastigste, want die moet je zelf verzinnen, en daarmee doe ik ze ook nog eens een plezier: ze hebben geen persoonlijkheid en ik geef ze er een. Ze zouden me dankbaar moeten zijn. Ik weet niet waarom, maar dat zijn ze zelden … Nee, dat zijn ze zelden. En dat moet je natuurlijk ook helemaal niet belangrijk vinden. Grote karikaturisten verwachten van niemand applaus, daar tekenen ze ook niet voor. Ze tekenen om ergernis en onbehagen te wekken, om beschimpt te worden. Ik ben uitgescholden, ik ben bedreigd, ik ben tot persona non grata verklaard, ik ben geweigerd bij restaurants, ik ben geëxcommuniceerd. En het enige wat ik altijd gezegd heb, mijn enige antwoord op de grieven en agressie, is dit: spotprenten mogen dan een overdrijving van de werkelijkheid zijn, ze kunnen haar niet uitvinden. Ze kunnen vervormen maar nooit liegen…”.

Gewetensonderzoek
Het hele boek draait om een vaag drama. Tijdens de huldiging van Mallarino komt er een jonge journaliste naar hem toe, die een afspraak maakt voor de volgende dag, bij hem thuis. Vanwege haar gebrek aan deskundigheid krijgt Mallorino al gauw het vermoeden dat ze met een smoes zijn huis is binnengedrongen. De aap komt uit de mouw: op zevenjarige leeftijd was ze ooit een vriendinnetje van zijn dochter. Ze herkende de beelden die ze te zien kreeg op het event ter ere van Mallarino. Ze herinnerde zich dat ze als kind bij hem thuis was geweest, en dat er iets was gebeurd, alleen niet wat. Of hij haar misschien meer kan vertellen. Mallorino stroopt zijn geheugen af. De vrouw met wie hij getrouwd was, die eerst nogal trots was op de onafhankelijke manier waarop hij als cartoonist zijn leven vorm gaf, werd alle commotie rond zijn persoon hartstikke beu. Het telkens op je hoede zijn, de vijanden die hij maakte, de mensen die zich van hen afkeerden, hun dochtertje dat zich op school moest verdedigen - alleen omdat ze in de ogen van sommigen de verkeerde achternaam had, die een nerveuze tic ontwikkelde: ze likte steeds aan haar almaar schraler wordende handjes… Het leek het verstandigst om uit elkaar te gaan. Hij betrok een afgelegen landhuis op het platteland. Om de overgang voor zijn dochtertje plezierig te maken gaf hij een feestje waarop zij haar beste vriendinnetje mocht uitnodigen. De alras aangeschoten volwassenen letten niet op, de meisjes gingen op zoek naar glazen waarin nog een bodempje alcohol was achtergebleven en sloegen die achterover, totdat iemand hen bewusteloos aantrof. Een kinderarts kwam erbij, de meisjes werden op het bed in de slaapkamer van Mallarino gelegd, alwaar ze om de twintig minuten een theelepeltje suikerwater kregen toegediend, teneinde hen weer bij hun positieven te brengen. Edoch: tussen de gasten bevond zich een conservatieve politicus waar Mallarino een hevige afkeer voor voelde; temeer daar hij de cartoonist begon te smeken hem niet langer bespottelijk te maken. Mallarino verloor hem tussen de gasten uit het oog, maar toen de vader van het vriendinnetje zijn dochter kwam ophalen, werd de politicus door deze man woedend uit de slaapkamer verjaagd. Wat moest hij daar? Wat was er voorgevallen? Niemand die het exact wist, maar iedereen had zo zijn vermoedens. Mallarino tekende een vernietigende spotprent die een heel eigen leven ging leiden. De politicus trad terug, zijn vrouw liet hem zitten, en de man pleegde zelfmoord. De meisjes waar het allemaal rond afspeelde werd nooit iets verteld. En dan staat daar ineens die vrouw op de stoep voor wie het heel belangrijk lijkt te zijn wat er in het verleden is gebeurd. Dat zet Mallorino aan tot gewetensonderzoek. Alles wat zijn cartoons hebben aangericht: was het het allemaal wel waard? Wat veranderde er door zijn tekeningen? In feite niets. Wat wanneer alsnog blijkt dat zijn spotprent gestoeld was op laag-bij-de-grondse roddel? Buiten staan zijn vijanden klaar om hem te lynchen. Moet hij zijn reputatie naar de bliksem helpen?

De aktualiteit van vandaag
Ik vind het eerlijk gezegd geen sterk verhaal. Waar Vàsquez het in dit geval vooral van moet hebben zijn de filosofische fragmenten – die er in de actualiteit van vandaag verrassend toe doen. “De reputaties” dwingt de lezer na te denken over de macht van de media. Huilen we niet veel te vaak en veel te snel mee met de wolven in het bos? Ik neem aan dat niemand zal betwisten dat het af en toe keihard nodig is daar eens met z'n allen grondig bij stil te staan.

Uitgave: Signatuur – 2014, vertaling: Brigitte Coopmans, 140 blz., ISBN 978 905 672 502 0, €18,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

vrijdag 16 januari 2015

De kamer – Jonas Karlsson


In mijn vorige blog ging het over gnostici die zich terugtrekken uit de verdorven wereld om op te gaan in zichzelf. In deze bijzondere novelle van de Zweedse acteur en auteur Jonas Karlsson (1971) gebeurt hetzelfde, alleen ontdekt de hoofdpersoon geen goddelijke ‘vonk’, maar een goddelijke ‘kamer’.

Single-minded

Björn, een administratief medewerker, wordt door zijn chef een overplaatsing naar een ander bedrijf ingemasseerd: de Instantie. “… Eindelijk zou mijn volledige potentieel tot bloei komen. Zou ik worden wie ik altijd had willen zijn…”. Hij komt midden in een soort kantoortuin terecht waar drieëntwintig mensen bij elkaar werken. Zijn bureau is tegen dat van collega Håkan aangeschoven, waar hij van baalt, aangezien hij hem steeds in zijn gezicht moet kijken en de documenten van de slordige Håkan langzaam maar zeker richting zijn bureau schuiven. Björn houdt van orde en regelmaat. Hij mag van zichzelf ieder uur precies vijf minuten pauzeren om te plassen en koffie te drinken. Kleine details die niet kloppen, zoals op een op een computer geplakte kindertekening, storen hem mateloos. Bijna aandoenlijk zijn zijn pogingen om iets te begrijpen van de ‘informele communicatiekanalen’ op de afdeling. Hij bestudeert andermans gedrag om er mentaal wijs uit te worden: “… Hij gaf me een klopje op mijn schouder en liep weg. Ik vond het raar dat hij niet glimlachte. Dit soort kleine opmerkingen wordt normaal gesproken toch afgedaan met een glimlachje? …”, maar trekt meestal de verkeerde conclusies. Om ‘sociaal te netwerken’ gaat hij bij het bureau van anderen staan zonder iets te zeggen - hij vindt dat de ander maar moet beginnen met praten - wat herhaaldelijk een zeer ongemakkelijke situatie oplevert. Als op een ‘zinloos’ kerstfeestje op kantoor de vriendelijke receptioniste bij hem komt zitten denkt hij niet ‘goh, wat een leuke meid’, maar ‘ze ziet er verzorgd en schoon uit’; alhoewel ze toch een vlekje weg moet werken (veel autisten haten geknoei), omdat ze bowl heeft gemorst. Na een tijdje begint hij meer voor haar te voelen: “… Ze was duidelijk een tikkeltje aangeschoten, waardoor ze me, hoe zal ik het zeggen, meer fysiek voorkwam. Ik moest aan Marilyn Monroe denken. Maar dat was niet erg, bedacht ik toen…”. Niet hij, maar zijn omgeving is niet helemaal in orde: “… Domme mensen weten niet altijd dat ze dom zijn. Misschien voelen ze wel dat er iets mis is, misschien merken ze dat de dingen niet zo gaan als ze hadden gewild, maar slechts weinigen beseffen dat dat aan henzelf ligt. Dat ze de wortel van hun eigen problemen zijn, zogezegd. Zoiets kan heel lastig zijn om uit te leggen…”.
Kortom; Björn is nogal single-minded.

Vreemder en vreemder
Als hij op een dag naar het toilet gaat, neemt hij per ongeluk de verkeerde deur, en ontdekt een geheime kamer. Hij voelt er zich buitengewoon prettig en gaat er, om emotioneel bij te tanken, steeds vaker naartoe. Gaandeweg het verhaal wordt het kamertje vreemder en vreemder. Björn merkt dat op een andere verdieping de gang met evenveel banen is behangen als die op zijn afdeling. Hoe zit dat dan met de kamerdeur? Als hij zijn collega’s vertelt over het kamertje kijken ze hem aan alsof hij gek is. Hij neemt Håkan en de receptioniste mee naar de kamer, maar die ontkennen naderhand ten stelligste dat ze er binnen zijn geweest. Tot zijn frustratie. De laatste vraagt zelfs of hij soms drugs gebruikt. Nijdig beschuldigt hij zijn collega’s van pesten. Zij vertellen hem dat hij vaak een tijd bewegingloos in de gang staat. Ze vinden Björn een nogal rare snijboon. Uiteindelijk moet hij zijn chef beloven dat hij niet meer over de kamer zal zaniken en een afspraak met een psychiater gaat maken. Dat haalt niets uit; de dokter waar hij bij terecht komt denkt dat hij simuleert: "... 'Gaat het slecht met je?' vroeg hij, terwijl hij doorging met wrijven. 'Met jou wel?' vroeg ik. Hij schudde zijn hoofd en zuchtte. 'Ik weet eerlijk gezegd niet wat ik met je aan moet,' zei hij na een tijdje. 'Dat verbaast me niks,' zei ik. 'Nou moet je niet vervelend worden,' zei hij. 'Jij ook niet,' zei ik zo gauw als ik kon. We keken elkaar even aan. Ik was heel tevreden hoe het allemaal ging...".
Als de zich opstapelende dossiers van Håkan eindelijk op zijn bureau belanden drukt Björn ze achterover, neemt ze als iedereen naar huis is mee naar de kamer, en werkt ze moeiteloos door. Stiekem legt hij het resultaat bij zijn chef neer, die uit zijn dak gaat van enthousiasme. Perfect werk. Na een hoop gedoe komt hij erachter dat Björn het loslopende wonder is die de meest ingewikkelde opdrachten volmaakt uitvoert. Björn stijgt hemelhoog in aanzien. Als hij zo’n beetje onmisbaar is geworden op de afdeling, komt hij met allerlei tirannieke voorstellen, vertelt hij dat hij s’avonds en s’nachts in de kamer werkt, en eist hij de ruimte op voor zichzelf. Het verhaal wordt steeds raarder. Voor Björn bestaat de kamer, voor zijn collega’s bestaat de kamer niet, en om die twee meningen met elkaar te matchen, stelt iemand voor om te besluiten dat de kamer een béétje bestaat. Uiteindelijk vlucht Björn, achtervolgt door twee onbekende mannen in zwarte jassen, naar de kamer en verdwijnt voorgoed.

Allemaal Thanatos
“De kamer” is zo'n typisch verhaal waar je alle kanten mee op kan. Het is absurd en tegelijk houdt het je bezig. Het wordt vaak vergeleken met “Het proces” van Franz Kafka dat zich ook afspeelt in schimmige burelen. Heeft de auteur het kantoorleven op de hak willen nemen?
Zelf doet het boek me vooral denken aan Dostojevski’s “Aantekeningen uit het ondergrondse”, dat eveneens wordt voortgedreven door de gedachten van een man met een haast ziekelijke zelfobservatie. Alleen is de kamer waarin Dostojevki’s hoofdpersoon bivakkeert een vies en donker hol, en de kamer van Björn een verlichte plek. Daarnaast kun je bijna geen pessimistischer verhaal vinden als “Aantekeningen uit het ondergrondse”, terwijl “De kamer” barst van de humor. Allebei de verhalen steken de draak met het rationeel-wetenschappelijke wereldbeeld. Wat als ik geloof wat niet waar is? Dostojevski’s hoofdpersoon vindt dat twee maal twee net zo goed vijf kan zijn. Het kan wel zo wezen dat twee keer twee vier is, maar wat als ik het daar gewoon niet mee eens ben? En wat als ik een ruimte zie die jij niet ziet en waar ik zelfs heel productief ben?
Is het een parabel over geloof versus ongeloof (gelovigen hebbben een 'kamertje' die anderen missen)? En staat dat ‘beetje waar’ voor het hedendaagse ‘ietsisme’?
Misschien kun je het ook zien als een moderne mythe over Eros en Thanatos. Over de Freudiaanse levens- en doodsdrift. Over verbondenheid en isolement. Volgens psycholoog Paul Verhaeghe wijst de ieder-voor-zich-mentaliteit, het moderne individualisme, egocentrische en zelfs narcisme in onze cultuur, op een overdosis Thanatos – waar de hausse aan gebroken huwelijken misschien wel het grootste symptoom van is. Het is opvallend dat de gnostici uit mijn vorige recensie, die zich naar binnen richtten, verlossing vonden in de dood. En zij zijn bepaald niet de enigen. Zie mijn blog over de digambara–non Prasanmati Mataji uit “Negen levens” van William Dalrymple. De digambara zijn waarschijnlijk de strengste asceten die er in India te vinden zijn. “Eerst geef je je thuis op, dan je bezittingen. En tenslotte geef je ook je lichaam op.” Met als hoogste doel ‘sallekhana’: het rituele vasten tot de dood. Volgens Prasanmati Mataji de beste weg naar het nirwana, de gelukzaligheid. “Is dat geen onzinnige verspilling van het leven? Je bent nog maar achtendertig,” vraagt Dalrymple haar. “Het is een goede manier”, zegt de mooie Mataji, “- de allerbeste manier - , om je laatste adem uit te blazen en je lichaam te verlaten. Het is niet anders dan uit het ene huis vertrekken om het volgende binnen te gaan...”. Als de oude moeder van Adriaan van Dis in "Ik kom terug" genoeg heeft van het leven komt zijn zus met een soort boeddhistisch verstervingsrecept aanzetten dat bestaat uit een dieet van enkel aardbeien. Allemaal Thanatos, als je het mij vraagt. Evenals Björn die oplost in zijn onzichtbare kamer.

Uitgave: Signatuur - 2014, vertaling Geri de Boer, 152 blz., ISBN 978 905 672 496 2, € 16,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 13 januari 2015

Jezus en het evangelie van Judas – Tom Wright


Subtitel: De ontdekking van een oud manuscript en de betekenis ervan voor vandaag

Van de New Age-moeder van Adriaan van Dis (zie mijn vorige recensie) naar het gnostische evangelie van Judas is niet zo’n grote stap. Geboeid door “Pleidooi voor de Psalmen” (zie mijn blog van 19.12.14) van theoloog en historicus Tom Wright, ging ik op zoek naar meer van zijn werk. De voormalige bisschop van Durham blijkt ruim tachtig boeken op zijn naam te hebben staan, dus ik kan nog even vooruit. “Jezus en het evangelie van Judas” leest bijna even spannend weg als “De Da Vinci Code”. En het is niet eens fictie.

Slechterik

Volgens mij is de belangstelling voor gnostiek inmiddels weer tanende – zo gaat dat met hypes en ondertussen hebben we wel wat anders aan ons hoofd – maar het blijft enerveren: nieuw ontdekte archeologische vondsten, documenten, manuscripten, boekrollen, evangeliën, die heel ons wereldbeeld op de kop zetten of de kennis van nu in een totaal ander daglicht plaatsen. Boeken worden er over vol geschreven. Legio films zijn er aan gewijd. Dat er delicate geheimen onder de pet worden gehouden door een kerkelijke of politieke elite, omdat openbaarheid hun macht zou aantasten. Dat er bewijzen bestaan die aantonen dat het orthodoxe christendom gestoeld is op lariekoek. Iedere echte vondst in die richting wordt in de media steevast met hevige opwinding begroet. Alsof de aloude christelijke traditie iets is dat ontmaskerd moet worden.
Eén zo’n document is het “Evangelie van Judas”, een authentieke tweede-eeuwse gnostische tekst over het leven van Jezus, met in de hoofdrol Judas Iskariot, één van de twaalf discipelen die zijn meester overleverde aan de Romeinse autoriteiten om gekruisigd te worden. Vandaar dat zijn naam vaak in verband wordt gebracht met uitdrukkingen die te maken hebben met verraad, zoals ‘een judas’ of ‘judaskus'. Het bijzondere is dat Judas in dit evangelie niet wordt afgeschilderd als de slechterik, zoals in de Bijbel, maar juist als een vrome en gelovige leerling die door Jezus wordt gemanipuleerd om te doen wat hij deed. Aan de hand van dit ‘nieuwe’ evangelie toont Tom Wright het verschil aan tussen het vroege christendom en de gnostiek.

De goddelijke vonk
Gnostiek is een verzamelnaam voor een waaier aan religieuze groeperingen uit de begintijd van het christendom, die zichzelf ‘gnostikoi’ noemden, een afleiding van het Griekse woord gnosis - kennis. In de gnostiek kreeg gnosis de speciale betekenis van mystieke kennis over de verborgen aard van de werkelijkheid en van de mens. De gnostiek onderscheidde zich daarmee van het confessionele christendom dat zich baseerde op geloof. Gnosis en geloof (gnosis en fides) vormden in de begintijd van het christendom twee religieuze tegenpolen onder de volgelingen van Jezus. Volgens Wright biedt het “Evangelie van Judas” een helder overzicht van de fundamentele leerstukken van de gnostiek.
In het joden- en christendom is JHWH (Jahweh), de God van Israël, de ene, de schepper van hemel en aarde. Volgens de gnostiek is JHWH echter een boosaardige, domme en wispelturige schepper, de demiurg, de Heer van het kwaad, en de materiële werkelijkheid derhalve een slechte en duistere plek. Misschien is dat de reden waarom in veel gnostische geschriften de Bijbelse helden tot schurken worden gemaakt en andersom: als de God van het Oude Testament bij nader inzien een kwaadwillende god is, dan waren de mensen die hij afwees (zoals Kaïn) juist goed en de mensen die hij goedkeurde (zoals Abel) slecht. Dat zou de verklaring voor de omgekeerde kijk op Judas kunnen zijn.
Ook het menselijke lichaam hoort bij de stoffelijke wereld die je moet verzaken. Seks vonden de meeste gnostici een slecht idee (zie o.a. mijn blog over “Jezus en Maria Magdalena” van Lisette Thooft). Er is wel een goede en boven alles verheven Vadergod, maar die heeft niets met de materiële wereld te maken.
Er bestaat voor ingewijden verlossing uit de gecorrumpeerde wereld door middel van geheime kennis, gnosis, waardoor dezen zich bewust worden van de goddelijke vonk die ze in zich meedragen. Dat is de poort naar hogere sferen. Een andere en spirituele werkelijkheid. Het gedoemde lichaam zal gelukkig sterven en dan is de geest vrij.
Voor sommige gnostici was Jezus ‘de openbaarder’ (ze geloofden natuurlijk niet in zijn lichamelijke opstanding). Hij zou verborgen informatie hebben doorgegeven aan een paar lievelingsdiscipelen. Dat verklaart ook waarom gnostische evangeliën vooral bestaan uit een verzameling spreuken en leeruitspraken terwijl de Bijbelse of canonieke evangeliën - Mattheus, Markus, Lukas, Johannes - meer weg hebben van biografieën annex ooggetuigenverslagen. Met andere woorden: de gnostische evangeliën geven goede raad en de canonieke evangeliën brengen nieuws. De gnostische Jezus is niet gekomen om de wereld te redden, te genezen of te veranderen, maar om de geheime kennis te openbaren die iemand nodig heeft om uit de verdorven wereld te ontsnappen. Hij is een wijze goeroe.
Het gnostieke wereldbeeld is derhalve door- en door dualistisch, terwijl het oorspronkelijke joden- en christendom uitgaan van één God en één ooit goed geschapen wereld, die weliswaar ‘gevallen’ is, maar weer hersteld zal worden. En aan dat herstel kunnen wij meewerken (zie b.v. ook Gabe Lyons). Van wereldmijding kan geen sprake zijn – ook al pakte dat nog zo vaak anders uit.
In een tijd waarin iedereen hevig op zoek is naar zijn authentieke zelf - dat volgens psycholoog Paul Verhaeghe niet eens bestaat, zie hier - is het natuurlijk niet zo gek dat de geschriften van de gnostici aanspreken.

Tegenstrijdig en onverenigbaar
Volgens Wright zijn de portretten van Jezus uit de canonieke en gnostieke teksten tegenstrijdig en onverenigbaar, en kunnen zij elkaar niet aanvullen, zoals veel voorvechters van de gnostieke Jezus beweren. De gnostici zijn met het jonge christendom op de loop gegaan, want de canonieke evangeliën zijn ouder dan de gnostische evangeliën: “… Wanneer ik een document ontdek dat, zoals in het onderhavige geval, duidelijk ageert tegen een reeds gevestigde mening – door vol te houden dat Jezus niet de zoon van God is, dat de eucharistie en de twaalf apostelen van geen belang zijn, enzovoort – dan is het voor mij geen vraag: de reactie komt altijd later dan het gezichtspunt waartegen het zich keert…”.
Wright denkt dat de gnostiek gedeeltelijk verklaarbaar is door het feit dat het beloofde koninkrijk van God uitbleef: “… Deze verwachting werd op wrede wijze de bodem ingeslagen, eerst in de jaren 66 tot 70 (waarin de val van Jeruzalem en de verwoesting van de tempel plaatsvond) en later nog eens in 132 tot 135 (de Bar Kochba-opstand)…”. De christenen zijn in de tweede eeuw enorm vervolgd - net als nu, zie hier de schrikbarende cijfers van Stichting Open Doors. Dan is het een logische stap om je naar binnen te richten. De meeste gnostici gingen het martelaarschap uit de weg of vonden het zelfs belachelijk; hun escapistische geloof had immers niets van doen met de zichtbare werkelijkheid.
Sommige gnostiek-kenners menen dat het eerherstel van Judas kan helpen de verschillen tussen het joden- en christendom op te heffen, omdat Judas in de middeleeuwen werd gezien als het prototype van de joden: een onbetrouwbare, verraderlijke godsmoordenaar. De joodse wetenschapper, professor Amy-Jill Levine denkt daar anders over: “…Deze herziene visie op Judas zal geen positieve gevolgen hebben voor de joods-christelijke verhoudingen. Ik zou zelfs verder willen gaan door te stellen dat het Evangelie van Judas een theologie presenteert die voor joden en christenen in gelijke mate schadelijk is. (…) Ik geef de voorkeur aan de God van Israël boven een heldenstatus voor Judas. Ik verkies de wet en de profeten boven een openbaring over de verlichte aeonen. En ik behandel het lichaam liever met eerbied dan als oud vuil…”. Tom Wright is al even duidelijk: “… Ondanks beweringen van het tegendeel door Meyer, Ehrmann, Pagels en anderen is het Evangelie van Judas van begin tot eind een absolute en grondige ontkenning van alles wat de canonieke evangeliën vertellen…”. Volgens hem lijkt het gnosticisme meer op een versimpeld boeddhisme dan op het joden- of christendom.

Hoe gnostisch waren ‘wij’ eigenlijk?!
Heel bijzonder vind ik de manier waarop Wright wijst op de gnostische elementen die het bestaande christendom zijn binnengeslopen, waarbij de eigen menselijke ervaring de voornaamste bron van gezag is geworden: “… Dat leidt vervolgens tot een in religieuze termen verpakt existentialisme: de ontdekking van het eigen ik is de voornaamste godsdienstige plicht, en de plicht die daaruit wordt afgeleid is dat ‘je trouw moet zijn aan jezelf’, zelfs als dat tot gevolg heeft dat je ontrouw wordt aan alles en iedereen…”. Ik moest gelijk denken aan de vader in "Knielen op een bed violen" van Jan Siebelink, die zijn gezin opoffert aan zijn eigen heil.
Over de scheiding tussen religie en de aardse werkelijkheid binnen het orthodoxe protestantisme: “… Hier komt iets opvallends naar voren. Het radicale dualisme van het Evangelie van Judas heeft veel gemeen met het even radicale dualisme van de dispensationalisten in grote delen van Noord-Amerika, dat in de beroemde romanserie “Left Behind” een spreekbuis heeft gevonden. In beide gevallen is immers het voornaamste doel om aan deze verdorven wereld te ontsnappen, in plaats van net als het Nieuwe Testament gericht te zijn op de komst van Gods koninkrijk op aarde. Ik betwijfel of Ehrmann en Meyer gecharmeerd zullen zijn van de gedachte dat zij in de verte nog familie zijn van de fundamentalistische dispensationalisten, maar het bewijs ligt voor het oprapen. ‘De wereld is geen thuis; ik reis er slechts doorheen,’ zingt de fundamentalist, iets wat de gnosticus zomaar mee zou kunnen zingen…”. De christelijke toekomstverwachting is verbluffend veel op de gnostiek gaan lijken: als je dood gaat wacht je de hemel.
Tom Wright heeft mij wel aan het denken gezet over de omgeving waarin ik opgroeide. Het bevindelijke christendom om mij heen speelde zich ook voornamelijk diep van binnen af. Soms werd aan de hand van een soort psychologische meetlat, de zogeheten ‘standenleer’, beoordeeld hoe ver je was gevorderd op de innerlijke weg naar God. Daar is niets over terug te vinden in de Bijbel. De ‘bekering’ was iets wat je overkwam vanuit goddelijke regionen, daar kon je niets aan doen: uitverkiezing. Een soort verlichting. De ‘echt-bekeerden’ waren mensen met een ‘nieuw hart’; iets wat toch wel erg op ‘de goddelijke vonk’ van de gnostici lijkt. Er waren maar enkele ‘uitverkorenen’, een soort geestelijke elite waarbij het gewone klootjesvolk het nakijken had. Ik heb echt jaren gebeden om ‘een nieuw hartje’ terwijl ik niet eens wist wie Jezus was. Ik weet nog heel goed dat ik een psalmboekje kreeg toen ik net een beetje leerde lezen. Achterin stond een formulier dat ‘De ziekentroost’ heette. Met een pen streepte ik de woordjes aan die ik herkende. Het ging wel opvallend vaak over ‘je zus’, merkte ik.
In sommige hypercalvinistische stromingen is Jezus in geen velden of wegen te bekennen. Later begreep ik dat dat kwam omdat men doodsbang was om met ‘een ingebeelde Jezus naar de hel te gaan’; wat gek genoeg weer heel dicht in de buurt van atheïstische commentaren komt die stellen dat geloof in Jezus een waandenkbeeld is. Maar wat toendertijd nog veel erger was: de ‘evangelischen’ oftewel ‘e.o.–ers’ hadden het altijd over Jezus, en je zou als rechtgeaarde refo maar eens voor evangelisch worden versleten! Wat het dichts bij elkaar ligt, bijt elkaar het hardst. En dan heb ik het nog niet gehad over het doorgedreven dualisme tussen ‘wij’ en de zondige ‘wereld’. ‘Wij’ hadden geen televisie en ‘wij’, meiden, droegen lange rokken in plaats van hippe spijkerbroeken en ‘wij’ deden niet aan inenten.
Hoe gnostisch waren ‘wij’ eigenlijk?!

Uitgave: Boekencentrum – 2007, vertaling Dorienke de Vries, 113 blz., ISBN 978 902 392 196 7, €14,90
Rechtstreeks bestellen: klik hier

donderdag 8 januari 2015

Ik kom terug – Adriaan van Dis


Het hangt zeker in de lucht: romans over moeders. Van Maarten ’t Hart zit “Magdalena” er aan te komen; een boek waarin hij ‘de wonderlijke eigenaardigheden en de onwrikbare, rotsvaste zekerheid des geloofs’ van zijn moeder onder handen zal nemen. Ze wilde trouwens niet dat hij bij leven over haar schreef. Ze stierf in 2012. In 2016 staat er ook een moederroman gepland van Arnon Grunberg, die daarvoor inmiddels weer bij zijn 87-jarige moeder woont. Adriaan van Dis beet alvast de kop af met “Ik kom terug”.

Er zit vaak niks anders op dan je gelukkig te liegen

Van Dis laat je lachen en huilen. In het weergaloze beginverhaal ontstaat er tussen moeder en puberzoon een ware veldslag - “… ik wist niet dat een vrouw zo kon gillen…” - vanwege een reiskist, die al zolang hij het zich herinnert onder een batik lap staat te smeulen in de eetkamer. Zijn leven lang wil hij weten wat er in zit. Als zijn moeder op een keer in bad zit ontvreemdt hij de sleutel, maar ze merkt het als ze zich staat aan te kleden, en vliegt als een furie naar beneden: “…‘Het is mijn kist,’ krijste ze…”. Ze springt op zijn rug, hij sleept het hele geval door de tuindeuren naar buiten en gaat er met een sigaretje doodkalm boven op zitten: “… Rook in, rook uit. Mijn oorlogssignaal. Zestien jaar…”. Als zijn moeder met een bijl aan komt zetten, wint zij: “… Mijn moeder dook boven op me. ‘Ik onterf je. Ik onterf je.’ Haar nagels krasten in mijn nek en om mijn strot. De tijgerin…” (als hij eindelijk, na haar dood, de kist opent, ligt er alleen maar een mousselinen zakje met twee lange kanten handschoenen en een foto van zijn oma in).
Als ze achtennegentig is vindt zijn moeder dat ze wel genoeg heeft geleefd, en maakt ze een deal met haar zoon: als hij zorgt voor een pil, zal zij haar verleden opengooien. Dan kan hij er over schrijven. En schrijven doet hij. Dat van die pil is een ander verhaal.
Van Dis zet een, door de tegenstellingen in haar karakter, fascinerende vrouw neer.
Aan de ene kant de door oorlog en jappenkamp geharde, ontoegankelijke, nuchtere boerendochter met handen als kolenschoppen waarmee ze ooit een kalf uit een koe trok en een bietenkar uit de modder duwde: “… Ze knalde op haar zesde al ratten uit het veld. (Voor haar had de vijand een staart.) Die handigheid kwam haar later in Indië nog goed van pas. ‘Met pacifisten kom je er niet.’ ‘Ja,’ zei ik, ‘we moeten mekaar meer doodschieten.’…”. Van Dis kan zich niet herinneren dat zijn moeder hem ooit aanraakte; als 67-jarige hunkert hij daar nog steeds naar.
Aan de andere kant het zweverige New-Age type, die zweert bij edelstenen, meditatie, I -Tjing, hypnose, handlezen en de natuur; die woest in haar kunstagenda bladert, en drie à vier boeken per week leest. Ze gelooft in reïncarnatie; vandaar de titel. Een volbloedromantica die van alles doet om de werkelijkheid een beetje mooier te maken: “… ‘Er zit vaak niks anders op dan je gelukkig te liegen.’…”.

Een pens waar ik mij voor schaam
Met ongelooflijke fijngevoeligheid beschrijft Van Dis haar aftakeling. Haar dwarse, bijna nurkse manier van doen. Ze jaagt de verpleging haar zorgappartement uit. De direktrice maakt elke dag een praatje met haar: door de brievenbus. De manier waarop hij zijn moeder naar de wc helpt: “… ‘Je mag me zo niet zien. Een zoon mag zijn moeder zo niet zien.’ ‘Ik heb ook een pens waar ik me voor schaam.’ En toen huilde ik maar mee. Om het vertrouwen. We schikten een verse luier en hesen haar broek weer op…”. Zijn observaties in het rusthuis waar ze woont: “… dames met gebakken haren rolden hun rollator behendig naar de conversatiezaal – hun stuurmanskunst ontroerde me, ooit waren het steppende meisjes geweest, je zag het aan hun knuisten…”.
Van Dis schrijft veel over haar tropenjaren in, toen nog, Nederlands-Indië, waar ze drie dochters krijgt (ze overleeft er twee) met haar gekleurde man: een ongewoon fenomeen waar ze in Holland met open mond naar gapen. Tijdens de oorlog wordt hij onthoofd, en wordt zij verliefd op een ander met dezelfde naam. Ze gaat met hem terug naar Holland maar trouwt nooit: derhalve is Van Dis een ‘bastaard’ – iets waar hij volgens haar trots op moet zijn. Zijn vader is een razende driftkikker, die zijn zoon mishandelt, terwijl zijn moeder wegkijkt – hij haat haar er nog steeds om. Als excuus laat ze hem een brief lezen waarin een bevriende Duitse arts verslag doet over wat hij aan gruwelen meemaakte tijdens zijn werk aan de beruchte dodenspoorlijn, waarbij zijn vader als krijgsgevangene was betrokken. Hij was soldaat; misschien leed hij aan wat nu PTSS wordt genoemd (zelf ging Van Dis met gelakte nagels naar de keuring om onder militaire dienstplicht uit te komen).

Maxime Verhagen is een vreeslijke druiloor
Ik vind de verhalen over wat Van Dis zélf met zijn moeder meemaakt mooier dan die uit de tweede hand. Hoe hij vertelt over dat hij mee moest op ‘erfenisbezoek’ naar twee pikzwart-gejurkte Franse tantes die bulkten van het geld: “… Ik moest mij goed gedragen, onze toekomst stond op het spel. Hun geld zou ons bevrijden van zuinigheid en oorlogsangst. Speciaal voor het bezoek droeg ik een grijsfluwelen lange broek met omslag. Hij jeukte van nieuwigheid. Tante Elise en tante Desiree koesterden hun afkomst, generaties geleden waren hun voorvaderen voor de roomsen uit het zuiden van Frankrijk naar het noorden gevlucht.‘Vaudois’ noemden ze zich, maar wij zeiden thuis gewoon waldenzen. De tantes hingen nog altijd aan een familiewapen uit die tijd, al hadden ze zich vermengd met Brabantse boeren en deelden we dezelfde achternaam. Vroom zijn was hun hobby en ik zat nog niet of de tantes lazen me de les. Of ik wel wist hoe de Vaudois geleden hadden? Opgejaagd waren ze, door de inquisitie vervolgd om hun sober geloof. Waar ze in Frankrijk ook heen vluchtten, tot aan de Alpengrotten toe, keer op keer werden hun kale kerken verbrand en hun nederzettingen vernietigd. Vrouwen hadden moeten toezien hoe de roomsen hun baby’s tegen de rotsen smakten, jonge zonen werden in stukken gesneden en hun lichaamsdelen in de velden omgeploegd en de mannen de hersenen uitgesneden. De roomsen kookten die en aten ze op. De tantes lieten me een oude Franse bijbel zien, met roestig bloed op de band. Ik kneep van angst in de tafelrand, mijn moeder keek naar buiten en begon over het weer. ‘Wij zijn de joden van de christenen,’ zei tante Desiree. En ik mocht daarbij horen? …”.
En een knettergek fragment over glaasje draaien, waar zijn moeder met nog een stel Gooise vrouwen toe overgaat, en Van Dis verstijfd getuige van is (zijn moeder krijgt de geest): “… Een vreemde taal was in haar strot gekropen, een mannenstem. Mōshiwake gozaimasen! Tennõheika no meirei deshita! Mōshiwake gozaimasen! De stem zong en snauwde tegelijk. Mijn moeder boog voorover tot haar voorhoofd de tafel raakte. De dames hesen haar op. Maar ze sloeg ze van zich af. De Russin peuterde de banderol van de dop van de wodkafles. Ik sloop beschaamd weg. De vreemde stem vulde de gang, de trap, mijn kamer, tot een hoge gil hem overtrof. Ik werd naar beneden geroepen. Mijn moeder lag half onder de tafel, ze was in trance van haar stoel gegleden. De handoplegster zat geknield naast haar en jammerde met haar mee. De stem had Japans gesproken…”.
Ook al dweept zijn moeder met allerlei vage vormen van spiritualiteit, ze is ontzettend bij de tijd. Tot op het allerlaatst van haar dagen behoudt ze haar interesse in het wetenschapskatern van de krant en de politiek op televisie. Haar commentaar is niet misselijk. Haar dochter over haar laatste woorden: “… Ze kneep me zachtjes en probeerde uit het kussen op te komen om nog iets te zeggen: ‘Maxime Verhagen is een vreeslijke druiloor.’ En toen viel ze achterover.’…”. Jaja.
Ik schrijf deze blog de dag na de terreuraanslag op het Franse satirische tijdschrift ‘Charlie Herbo’, waarbij twaalf doden vielen. Ik kan me zo voorstellen dat de moeder van Van Dis ook het nodige te zeggen had over moslimextremisme en mensen als Theo van Gogh, Pim Fortuyn en Geert Wilders. Maar daar zwijgt Van Dis wijselijk over. Misschien maar goed ook. “Ik kom terug” spat niet uit elkaar van sensatieverhalen – maar is best een leuk boek om te lezen.

Uitgave: Augustus – 2014, 284 blz., ISBN 978 902 544 346 7, €19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zaterdag 3 januari 2015

De bijen – Laline Paull


“De bijen”, het fantasy-debuut van toneel- en scenarioschrijfster Laline Paull (studeerde Engels in Oxford) trekt je de vreemde wereld van een bijenkast - steeds vertaalt als ‘huif’ - in, waar iedereen zich geacht wordt te voegen in een strikt hiërarchisch regime onder het te pas en te onpas gescandeerde motto ‘aanvaard, gehoorzaam, dien’. Het is een verre van vrolijke wereld. De roman heeft een beetje weg van beschreven dystopieën (vreselijke samenlevingen waar niemand zou willen leven - het tegenovergestelde van utopieën – de auteurs hebben meestal de intentie te waarschuwen voor bepaalde politieke konsekwenties) zoals in “Brave New World” van Aldous Huxley of “1984” van George Orwell. Het punt met fantasy is dat er, volgens mij, zoveel werkelijkheid in moet zitten dat de lezer zich er nog wel in kan verplaatsen en bij betrokken voelen: “De bijen” zit op het randje…

Kennis produceert slechts pijn

Ik las dat Laline Paull van Indiase afkomst is. Misschien verklaart dat het rigide kastensysteem dat ze opvoert in de bijengemeenschap waar Flora 717 op de onderste sport van de ladder ter wereld komt: als werkster. Haar clan wordt geacht kapotte cellen schoon te schrobben, pakken vuile was weg te dragen en de doden op te ruimen. Onttrekken de sibbezusters zich aan hun taak, dan worden ze zonder meer door de ordepolitie om zeep geholpen: “… van de dood komt eeuwig leven..”. Als Flora uit haar broedcel breekt komen er gelijk agenten op haar af - ze ziet er nogal verdacht uit. Misvorming is slecht en niet toegestaan. En Flora is uitzonderlijk groot, weerzinwekkend lelijk en heeft een tong waardoor ze bovendien kan praten. Gelukkig is er een priesteres in de buurt, zuster Salvia, die haar een druppel honing geeft waar ze ongelooflijk van opkikkert, en haar eerst wil uittesten. Vervolgens belandt de lezer in een exeptionele wereld waarin gecommuniceerd wordt door middel van geursnoeren, luchtstromen, elektrische schokken, feromoonsignalen en vloertrillingen die via allerlei frequenties gedachten en energie doorgeven. Bijen wikkelen zich in reukcapes en tasten elkaars antennes af om informatie dan wel disinformatie op te nemen. En dan zijn er nog de van verwaandheid naast hun schoenen lopende darren. Arrogante prinsen die het weinige nectar dat er is opslempen - er gaan geruchten over regen die het seizoen bederft, over bloemen die ongeboren afvallen en veldbijen die uit de lucht storten terwijl niemand weet waarom - en door de hysterisch adorerende dames maar liefst worden aangeduid als ‘Zijne Edele Manheden’. Flora is zo verbluft door alles wat haar overkomt dat ze niet antwoordt op de vraag of ze ook begrijpt wat ze voelt (en dat doet ze!). Volgens de priesteres produceert kennis in haar geval slechts pijn.

Mijn vervloekte zonde die ik liefheb

Flora blijkt baby’s te kunnen voeden, een ongekend talent voor een schoonmaakster, maar in tijden van voedselschaarste een getolereerd verschijnsel. Heer Linde, een nogal zielig darretje, maakt jacht op haar. Ze vliegt kadavers naar buiten. Ze weert met succes een aanval van een wesp af, en als dank mag ze de Heilige Moeder - die iedereen op de been houdt met haar aroma van goddelijke koninginneliefde – ontmoeten. Als de veldbijen getroffen worden door een enge ziekte wordt Flora er op uit gestuurd om de besmettingshaard te vinden, want ze kan net zo goed vliegen als zij. Er is sprake van ‘giftige regen’, door een ‘metalen boom’ (zendmast) raakt het oriëntatievermogen van de bijen ontregeld, snelwegen worden ‘teeraders’ en ‘stinkende grijze lijnen’ genoemd. Flora geeft informatie uit de buitenwereld door aan andere bijen door op een pulserende mozaïekvloer vol gebedstegels te dansen. Ze is een heldin en een misdadigster tegelijk want het erge van al: ze legt eieren (“... mijn vervloekte zonde die ik liefheb…”). En alleen de Onsterfelijke Moeder mag broeden. Heilig is haar schoot. Als tijdens een penitentieritueel, waarin levende bijen worden geofferd om voor schijnbare zonden te boeten, een oude bij er achter komt dat ze nakroost op de wereld heeft gezet, knakt Flora haar kop. Ik zei al: zo leuk is die bijenkolonie niet. Het is eten of gegeten worden (puur natuur, dus). Haar avonturen zijn voortdurend in religieuze taal gegoten. Buiten moeten de bijen zelf denken, binnen heeft de Huifgeest het voor het zeggen. De bijen zien zichzelf als ‘het Uitverkoren Volk’. Er wordt gegroet met: ‘Ga met Moeder’. Er wordt gesproken over ‘het sacrament van de geboorte’. Er is sprake van een ‘catechismus’ waarin voor ieder probleem een oplossing is te vinden. Als een oude imker met blote benen en gehuld in een ochtendjas de honingraten komt legen heet dat ‘de Visitatie’. In tijden van gevaar wordt er gevast en declameren de bijen het Koninginnegebed, dat begint met de aanroep ‘Onze Moeder…’. De Koningin over vergeving: “… ‘Dochters,’sprak ze. ‘Geef Ons jullie schaamte en jullie zonden en Wij zullen ze wegwassen met onze liefde. Geef ons jullie verdriet, jullie schuld, jullie geheimen en Wij zullen jullie een verhaal vertellen om jullie vleugels te verheffen en jullie hart met vreugde te vullen.’…”. De grootste rivalen van de bijen zijn de spinnen die tegen de winter opduiken en hen in hun webben trachten te lokken. Ze hebben magische kennis. Voor iedere voorspelling vragen ze een bijenlichaam. Gewone vliegen worden ‘idioten’ genoemd. Op een zeker moment gaan de darren te ver in hun gulzigheid, vadsigheid, luiheid, gebral over seks en liefde, en beledigingen aan het adres van de koningin, en worden ze allemaal in een razende aanval van vrouwtjes vermoord. Ook tussen de kasten onderling breekt er een venijnige machtstrijd uit. Het boek is doorspekt met genieuze beeldtaal: de hemel jammert, de lucht buldert, de boomgaard "... bestookte met zwarte takken een witte lucht...", waarvan het gekke is dat dat pas bij de tweede keer lezen tot me doordrong, omdat ik het tijdens de eerste keer veels te druk had om mij mentaal op het bijenuniversum af te stemmen .

The murmer of a Bee, A Withcraft, yieldeth me

“De bijen” leest een beetje als een kruising tussen “Het verhaal van de dienstmaagd”, een science-fictionroman van Margaret Atwood waarin vrouwen in een soort theocratische ideaalstaat totaal ondergeschikt zijn aan de ‘bevelhebber’, en alleen bruikbaar zijn om kinderen op de wereld te zetten (net andersom als in “De bijen”, Atwood schreef het verhaal in 1987, dus had nog nooit over ISIS of wat dan ook gehoord), en de debuutroman “De mieren” van Bernard Werber, een verhaal over een mierenkolonie. Ik ben geen bioloog; of “De bijen” wetenschappelijk verantwoord is weet ik niet. De roman deed me vooral aan Emily Dickinson denken, die gefascineerd was door bijen. Haar gedichten symboliseren een soort afvalligheid of ketterij waar ook Flora mee behept is: “… His oriental heresies / Ex hilarate the bee / And filling al, the Earth and sky / With gay apostasy…”. Ook bij haar die religieuze ondertoon: “… In the name of the Bee / And of the Butterfly / And of the Breeze / Amen! …”. Aan het eind van “De bijen” komt een merkwaardig en blijkbaar wijd verspreid bijgeloof ter sprake, dat ik ook in de Nederlandse roman "Achtendertig nachten" van Janne IJmker tegenkwam: een man klopt drie keer op de (inmiddels verlaten, want de bijen zijn gaan zwermen) bijenkast en vertelt dat zijn vader, de oude imker, dood is. De bijen schijnen dat te moeten weten.
Wat “De bijen” betreft , sluit ik mij aan bij de woorden van Emily Dickinson: “… The murmer of a Bee, A Withcraft / yieldith me…”; beter kan het niet gezegd.

Uitgave: Cargo – 2014, vertaling Hien Montijn, 366 blz., ISBN 978 902 348 903 0, €19,90
Rechtstreeks bestellen: klik hier