vrijdag 15 april 2016

Mintijteer – Esther Maria Magnis


Ann De Craemer (1981) schreef in “Vurige tong”: “… Ik verloor mijn geloof op 22 december 1994 om kwart voor zes, toen ik het rolluik naar beneden liet, besefte dat mijn grootmoeder zou doodgaan en geen gebed tot die doofstomme God haar ooit nog kon genezen…”. Esther Maria Magnis (1980) deed me in alles aan haar denken. Beiden intelligent en hoogopgeleid - Esther studeerde religiewetenschappen en geschiedenis, ze woont en werkt in Berlijn -, ongeveer even oud, en stammend uit een warm rooms-katholiek c.q. half katholiek, half protestants nest. Beiden schreven een boek waarin ze het op een overrompelende manier over hun geloofsbeleving hebben. Zonder blad voor de mond, liefhebbend, hatend, scherp, worstelend, soms ongenuanceerd, altijd genadeloos eerlijk, authentiek en rouwend. Het verschil: Ann De Craemer verloor haar oma en met haar, haar geloof. Esther Maria Magnis verloor eerst haar vader, daarna haar broer, maar God kreeg voor haar juist steeds meer betekenis: “… Ik geloof dat wij God missen. Ik zou het geloof in God nooit iemand willen aanpraten of mij boven atheïsten willen verheffen. Ik weet dat er goede gronden zijn om niet te geloven. Maar vaak denk ik dat de meeste mensen er gewoon verdriet van hebben dat hij er niet is. Dat hij zwijgt …”. En verder: “… Dit boek dat ik hier schrijf staat vol rommel en halfbakken gedachten – en dat terwijl ik toch probeer over God te vertellen…”. Dat is zo; daarom laat ik haar zoveel mogelijk zelf aan het woord (waar dat ‘Mintijteer’ op slaat vertel ik natuurlijk niet).

Helemaal lief

Als klein meisje houdt Esther van God: “… In de kerk was hij wel vaak erg lang van stof, maar in de grond van de zaak vond ik hem zeer interessant. Hij leek iets waanzinnigs te hebben en iets heel teders. Hij mocht die wilde Johannes in de woestijn kennelijk heel graag, die als schender van de openbare eerbaarheid halfnaakt in een kamelenvel rondrende en rondbrulde en sprinkhanen kauwde. En hij leek die rauwe bezeten man te mogen, die volkomen waanzinnig was. En hij praatte in het wild met de duivel. En hij werd woedend op de woedende zee. En hij bloedde aan het kruis uit zijn hoofd en uit zijn rug en hij was overdekt met drek en wonden – allemaal zeer heftig…”. Ze beschrijft een onvergetelijke piekervaring op een donker strand. Alsof God zich over haar heen buigt:
“… Geen volwassene had ooit een kind zo aangekeken. In die blik zat iets, ik weet niet hoe ik het moet omschrijven, iets wat me overeind zette, wat me het gevoel gaf dat ik mezelf serieus moest nemen. Ik had iets over mijzelf geleerd wat ik niet begreep. Uitnodigend en tegelijk instemmend, goedkeurend…”. Verbijsterd blijft ze een tijd zitten: “… En omdat ik hem zo lief vond in zijn toeneiging naar mij, tilde ik mijn hand op van de warme steen en zwaaide een beetje naar hem…”. ’s Avonds in bed fluistert ze tegen haar slaperige zusje:
“… Volgens mij is God helemaal lief…”.

Goed gedrag
Als de puberteit zich aandient verandert alles. Gaat het alleen maar om goed zijn? “… wat ik van hem hoorde maakte hem tot een burgerman, tot een moraalridder, die voor de aardigheid had bedacht dat mensen zondags naar de kerk moesten – waarom? Geen flauw idee. Dat doe je nu eenmaal. Mijn verhouding met God leek steeds meer op een soort platgetrapt stukje kauwgom, waar teveel mensen al op gesabbeld hadden…”. Over Jezus: “… Ik had vrienden genoeg. Ik had als veertienjarige geen behoefte aan nog een onzichtbare toevoeging aan mijn vriendenkring, en al helemaal niet aan een oosters uitgedoste pacifist op pantoffels en met een volle baard, die naar ik aannam weinig interesse voor mij had, aangezien ik hoer nog tollenaar was, bovendien hadden wij een Mercedes en die paste nooit door het oog van een naald. Hoe laagdrempelig Jezus ons ook werd aangeboden, mijn vrienden en ik konden er niets mee. Men kon hem naast Ghandi zetten in de categorie:‘Best een goeie vent.’…”. Over schuld en zonden: “… Bovendien zijn mensen, zo kreeg ik op tv en ook op school te horen, door hun omgeving geconditioneerd. Schuld bestaat eigenlijk helemaal niet. Dat hebben ze maar verzonnen om de biechthokjes vol te krijgen. ‘Zo gemeen van die kerk,’ hoorde ik om mij heen. En ook ik dacht vaak: ‘Schijnheilig gedoe allemaal.’ Wat je wel had, in plaats van schuld, waren slechte genen en ervaringen in je jeugd. Zeiden ze. En dat dat oude schulddenken nog altijd de ronde deed, dat men nog altijd zondebokken zocht, dat was toch opnieuw de schuld van, tja, daar kon je toch echt niet omheen, van de kerk. Niks aan te doen…”. Ze heeft het gevoel dat de kerk zélf amper vertrouwen heeft in God. Over de voorbede: “… ‘Goede God, er zijn veel zieken die zwaar te lijden hebben, breng mensen aan hun bed die een goed woord voor ze hebben.’ Ik was niet helemaal achterlijk in die tijd. Ik wist dat die voorbede, als je die helemaal uitformuleerde, zo ging: ‘Goede God, er zijn veel zieken die zwaar te lijden hebben, we bidden u natuurlijk niet om het onmogelijke. U doet meestal toch niets en we moeten de wonderverhalen van Jezus nu ook weer niet al te letterlijk nemen, dus geeft u tenminste vriendelijke mensen die de zieken opzoeken – dat is toch een aanbod dat u niet kunt afslaan en niemand zal ons nu kunnen verwijten dat we hoop verspreiden waar geen hoop is – wij maken het wel voor u in orde. U hebt ons nodig. Want wij kunnen wat doen en u niet.’…”. Over de hoofdpunten lijken kerk en samenleving het perfect met elkaar eens: uiteindelijk gaat alles om juist gedrag. Esther: “… En die geest heeft mijn geloof bedorven…”.

Groepsdynamiekhallucinatiezelfinbeeldingsverhaal
Haar wereld stort in als haar vader vertelt dat hij niet lang meer te leven heeft. In een vakantiehuisje sluipt ze met haar broer en zusje naar de vliering, om samen te bidden om een wonder. Eigenlijk weten ze geen van drieën wat ze zeggen moeten. Het blijft stil, maar in die stilte is het wéér alsof God naar hen toekomt. Ze praten er later met niemand over, omdat anderen dat waarschijnlijk maar ongemakkelijk vinden, en medelijden zouden krijgen: “… Namelijk voor het feit dat ik en mijn broertje en zusje toen kennelijk in zo’n grote nood verkeerden, dat onze psyche van alles bij elkaar ging verzinnen. Een groepsdynamiekhallucinatiezelfinbeeldingsverhaal…”. Ook met elkaar praten ze er amper over, “… Maar als het in gesprekken over God in het algemeen ging, merkte ik, dat zij het over dezelfde God hadden als ik. We spraken het nooit uit. We zeiden hoogstens: ‘Begrijp je wat ik bedoel? Zoals toen in de kamer op de vliering, toen we gebeden hebben. Net zoiets. Snap je?’ En we snapten het…”. Esther geeft zich over aan het schoolleven met feestjes vol drank en drugs - want dan hoef je niet zo na te denken - terwijl haar vader zieker en zieker wordt. Soms bidt ze veel, soms helemaal niet. Heeft ze geen last van de doofstomme God van Ann De Craemer? Zeker: “… een half jaar later heb ik de hele verdieping van het ziekenhuis bijelkaar geschreeuwd en aan de rand van de waanzin gedacht dat ik de huid van mijn gezicht moest trekken, toen ik mijn vader dood in bed zag liggen. Daarna ben ik stil gevallen. Doodstil de hele wereld. Stil en koud. Als wanneer er sneeuw gevallen is. Zonder God. Zonder mijzelf. Roerloos…”. Esther: “… Ik stond ineens als een onbenul met een boeketje bloemen bij Papa’s graf en begreep niets meer van de wereld en van het leven…”. En toch kan ze niet denken: “… Er is nooit iemand geweest. Er is niemand. Hoe graag we dat ook zouden willen…”. Al voelt het wel zo: “… Achteraf had ik mijzelf, mij en mijn broer en zus, voor gek moeten verklaren. Dat moet je af en toe doen – jezelf voor gek verklaren. Dingen opnieuw bekijken, opnieuw doordenken, zoiets. Maar opnieuw doordenken betekent niet dat je zegt: ‘Zo zie je maar weer, het is allemaal zo simpel, je vader is dood, dus God bestaat niet.’ Dat kon ik niet. Zo eenvoudig is het niet…”. Geen van de kinderen praat na het overlijden van Papa nog over God: “… In onze stille omgang met elkaar, in de zwijgende blikken tijdens het afwassen, als we elkaar de borden aangaven, of ‘Slaap lekker’ zeiden, lagen niet alleen maar de schrik en de uitputting van de tijd tijdens de ziekte, maar ook de onuitsprekelijke schertsvertoning van onze gezamenlijke gebeden…”. Ze vertelt over de schok, en daarna het verdriet, en daarna de haat: “ … Ik heb hem gezworen dat ik nooit meer een woord met hem zou spreken, dat ik hem de rest van mijn leven hierom zou haten…”. Maar: “… Het erge was, dat ik wist dat hij er wel was. Dat was voor mij zo helder als glas, dat gebood mijn intellect mij nog steeds. Maar wat is dat voor een ellendeling, als mijn geloof in zijn wonderen hem gewoon koud laat!!! …”.

Een zeventienjarige Memento mori
Na het overlijden van haar vader blijft Esther alleen met haar moeder in hun grote huis achter – haar broer en zus studeren elders. Een blinde, stokoude oma komt bij hen inwonen. Ze zegt dat het fijn is om in een omgeving te zijn waar ze geen tiener hoeft te zijn: “… Het innerlijk landschap van een mens kan het immers zwaar krijgen als het in tegenspraak is met het uiterlijke. Als je liefdesverdriet hebt zit je niet graag tussen zoenende stellen. Als de snaren van binnen zwijgen, dan is het goed als er om je heen ook niet teveel lawaai is…”. Ze omschrijft zich in relatie tot andere mensen als een ‘zeventienjarig Memento mori’. Als haar omgeving er achter komt dat ze al driekwart jaar spijbelt van school wordt ze naar een psycholoog gestuurd, die haar ook niet kan helpen met haar zingevingsvragen. Hij schrijft haar ontspanningsoefeningen voor: “… Ik leed dan eenvoudig wat ontspannener…”. Eigenlijk gaat het alleen maar goed als ze ‘s avonds haar demente oma in slaap zingt met allerlei ouderwetse kinderversjes. Over God zegt ze dat Gods stilte nog stiller is dan haar eigen stilte: “… Zijn macht moet wel in stilte liggen…”. Een macht die ze niet begrijpt.

Compleet kierewiet
In het hele boek buitelen de gedachten over God en de ziel en waarheid over elkaar heen. Uiteindelijk lijkt er wat lijn in te komen: “… De enige reden om er bang voor te zijn je leven aan God te geven, is als je gelooft dat je zelf een beter plan hebt. Dat je de waarheid hebt, en weet waarom je hier bent. Ik weet dat niet. Mij blijft niets anders over dan hem te volgen en achterna te strompelen en in mijn twijfel mijn werkelijkheid opnieuw in stukken te laten slaan…”. Dan zegt ze: “… Ik wil niet meer bij God vandaan. Dat heeft geen zin…”. En even verder: “… Ik was in de periode dat ik mij van God had afgewend elk gevoel voor werkelijkheid kwijtgeraakt. Met het geloof in God kwam de wereld terug. En daarmee de mensen. En met de mensen de verhalen die ze met God beleefd hadden. Met de verhalen kwamen de religies. Elke religie die bloed aan zijn handen had en dat niet verdrong, leek mij in principe het vertrouwen waard. Want ik interesseerde mij niet voor blanke ideeën, ik wilde werkelijkheid – met God. En overal waar de mens probeert met het heilige om te gaan, kan hij slechts falen…”. Als ze op haar 24ste in een bus in de buurt van Beiroet rondkachelt verklaart ze: “… Sinds twee jaar bid ik weer…”. Ze komt een oude monnik tegen die naar boven wijst en zegt dat God als de zon is, maar dat we niet bang moeten zijn. Een Joodse vrouw vertelt haar dat joden de naam van God niet uitspreken. De God van de moslims heeft 99 namen, leest ze ergens. Een priester vertelt haar over zijn proefschrift: “… Ik kon wel kwijlen van geluk – non-stop overspoeld worden door alleen maar nieuwe ideeën, niks geen regenboog-geef elkaar de hand-Jezus, alleen uitspraken van filosofen, voor mij allemaal nieuwe gezichtspunten op alles. Elke religie heeft prachtige, knettergekke, overweldigende kanten. Maar niet één is er zo compleet kierewiet als het christendom…”. Over de Bijbel: “… Mijn oude woede tegen God heb ik in de Bijbel teruggevonden. En ik heb gelezen welk antwoord God een mens gaf die hem vroeg waarom hij zo moest lijden. Ik kon het niet bevatten toen ik las wat er stond. Omdat het precies was wat ik zelf had geleerd. God geeft de mens op zijn vraag geen verklaring, hij dondert hem zijn werkelijkheid in zijn gezicht en ondervraagt hem pagina’s lang: ‘Waar was jij toen ik de aarde grondvestte? Vertel het me, als je zoveel weet. (…) Wie sloot de zee af met een deur, toen ze uit de schoot van de aarde brak? Ik hulde haar in een gewaad van wolken. (…) Heb jij ooit de morgen ontboden, de dageraad zijn plaats gewezen?’ Ik moest huilen toen ik dat las. Ik kon het niet bevatten…”. Over de vier evangeliën: “… Als ik een sekte zou beginnen, bedacht ik, dan zou ik mijn leden puur mijn eigen versie van mijn verhaal voorhouden. Ik zou zeggen: zo en niet anders is het gegaan. Ik zou een zuiver strak gesneden evangelie in mijn propaganda opnemen, waar iedereen zich aan zou moeten houden. De Bijbel was anders. Daarin stond het verhaal van Jezus, en dat was ook esthetisch en qua opbouw van een boek extreem onhandig, vier keer achter elkaar. Als ooggetuigenverslagen bij een ongeluk. Dat was een manier van omgaan met de werkelijkheid waar ik van hield. Niet één versie, maar direct maar vier, die op sommige punten van elkaar afweken. Op een of andere manier was dat – echt. Wie voorzichtig op zoek gaat naar het geloof in deze Jezus, krijgt geen flyer met een zeven-punten-plan, maar die dwaalt door vergezichten. Die doorkruist vier keer het grote geheim…”.

God is verschrikkelijk
Als een bom slaat het bericht dat haar broertje een kwaadaardige melanoom heeft in:
“… God is verschrikkelijk. God brult. God zwijgt…”. Esther: “… God heeft zich in de wereld aan het kruis laten stellen. Dat is een van de meest vreselijke manieren om dood te gaan. En God heeft toegelaten dat mijn broer zich doodschrok. En God heeft gezegd dat ieder in deze wereld zijn kruis op zich moet nemen en hem moet volgen. Er staat nergens dat we hier een leuke tijd zullen hebben. Er staat nergens dat het geluk ons aan de kont hangt. Ons geloof, het geloof van de christenen, daar zit schrik in. Het heeft weet van de complete rotzooi die deze wereld is…”. Het paradoxale en onbegrijpelijke is dat juist in de tijd dat haar broer sterft, God meer aanwezig is in hun leven dan ooit tevoren: “… Wie zozeer de aanwezigheid van God heeft geproefd, op de diepste bodem, daar waar leven bijna niet mogelijk is, waar de angst als duizend pissebedden de kleinste gaten en spleten zoekt om bij je binnen te kruipen, wie één keer in de vuurkring die God om ons heen kan trekken heeft geleefd, daar waar geen andere macht toegang heeft, die heeft geen woorden meer voor God. Voor zo iemand is God werkelijker dan een steen. Die kan op den duur niet meer discussiëren over het bestaan van God, want dat is gewoon absurd…”.
Hier word ik wel even stil van…

Uitgave: Van Wijnen -2015, vertaling Dingeman van Wijnen, 240 blz., ISBN 978 905 194 491 4, € 16,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

vrijdag 8 april 2016

Heer van de vliegen – William Golding


We hebben allemaal onze leermeesters. Of rolmodellen. Of voorbeeldfiguren. Ik heb die ook. Of liever gezegd: ik hád die ook. Joost Zwagerman (1963-2015). De bevlogenheid waarmee hij een boek of een kunstwerk besprak spatte er vanaf; zijn enthousiasme hief mij op. Een depressie nekte hem. Wim Brands (1959-2016). Je vóelde gewoon hoe hij - altijd tot in de finesses ingelezen - probeerde de schrijver die hij tegenover zich had te begrijpen. Een depressie nekte hem. En dan theoloog Henk Vreekamp (1943-2016). Toen hij depressief werd ging hij lopen. Over de Veluwe. Je zou kunnen zeggen dat hij letterlijk en figuurlijk door, wat Tommy Wieringa zo treffend in “Dit zijn de namen” (zie mijn vorige blog) ‘de haag van verschrikking’ noemt, heen liep. Hij bleek in staat daarbij diepere lagen in zijn ziel en in zijn omgeving aan te boren. Heidense lagen. En hij wist die lagen in zichzelf te integreren – wat een nieuw mens van hem maakte. Zie mijn blogs over “Zwijgen bij volle maan”, “De tovenaar en de dominee” en “Als Freija zich laat zien”. Vreekamp werd zes weken geleden geschept door een auto. The wrong time - the wrong place. Hij wandelde met God en was niet meer.
Rust in vrede, heren…

Geneigd tot alle kwaad

“Dit zijn de namen” van Tommy Wieringa deed mij denken aan “Heer van de vliegen” uit het zogeheten Young Adult-genre, waar ook een ‘hoofd’, in dit geval van een wild varken, een afgodsrol gaat vervullen. Het verscheen in 1954 als debuutroman van William Golding (1911-1993), een Britse auteur die in 1983 de Nobelprijs voor Literatuur won. Henk Vreekamp was gefascineerd door het heidendom (letterlijk worden met ‘heidenen’ bewoners van de heide bedoeld). Volgens hem was het christendom historisch gezien enkel een sausje over onze heidense wortels, en die wortels gaan diep.“Heer van de vliegen” is daar bijna exemplarisch voor. Een groep jongens, onder andere bestaande uit Engelse koorknapen, verandert binnen no-time in een stel barbaren als hun vliegtuig neerstort op een onbewoond eiland. Het is weliswaar een wat ouderwets (ik denk niet dat iemand tegenwoordig bijvoorbeeld zijn bril nog met ‘fok’ aanduidt – ik las het trouwens in de vertaling van H.U. Jessurun d’Oliveira), maar nog steeds intrigerend verhaal over macht en moord. Golding schreef het tegen de optimistische Robinson Crusoë-verhalen over de nobele wilde à la Jean-Jacques Rousseau. Niets geen ‘onbeschreven blad’ vol zuiverheid, onschuld, en aangeboren goedheid; wij zijn geneigd tot alle kwaad. In de Tweede Wereldoorlog had Golding ondervonden waartoe de mens in staat is. Het boek werd tweemaal verfilmd: in 1963 door Peter Brook en in 1990 door Harry Hook.

Loser
In eerste instantie is de twaalfjarige Ralph door het dolle heen als hij merkt dat hij op het strand van een tropisch eiland is beland. In de verste verte zijn er geen volwassenen te bekennen. Een dikke jongen met een bril komt naar hem toe hobbelen. De laatste begint direct over zijn astma te zeuren en smeekt of Ralph hem alsjeblieft geen ‘Biggie’ wil noemen, zoals ze op zijn school in de bewoonde wereld doen. ‘Barst met je assema’ reageert Ralph gedachteloos en lacht zich een kriek om de scheldnaam die hij uitgelaten over het strand scandeert. Sommige kinderen vragen er gewoon om gepest te worden. Biggie zal de loser van de groep worden. Ook al blijkt naderhand dat hij de intelligentste jongen van de hele meute is. Uit de uitlatingen van Biggie valt op te maken dat er een atoombom is gevallen op het vaste land: misschien is iedereen wel dood. De jongens vinden een oorschelp waar Ralph op aanwijzingen van Billy geluid uit weet te blazen, met als gevolg dat er allerlei andere overlevers uit het oerwoud opduiken. Zelfs een in zwarte gewaden gehuld jongenskoor met een eigen leider: Jack Merridew. Voorzichtig tasten Ralph en Jack elkaars autoriteit af. Het is duidelijk dat er maar één aanvoerder kan zijn. De kinderen stemmen vooralsnog voor Ralph: hij is de langste - “… groot genoeg om een schakel te vormen met de volwassen wereld van gezag…” -, ziet er goed uit (jawel!) en heeft de schelp.

Bloeddorst
Ongelooflijk knap beschrijft Golding het verwordende groepsleven. De sterke jongens beginnen de zwakkeren uit te dagen; eentje gooit zand naar een kleuter om hem te zien huilen, eentje begint keitjes te smijten naar een ander: “… Maar er was een ruimte om Henry heen, misschien zes meter in doorsnee, waarbinnen hij niet durfde te gooien. Hier gold het onzichtbare maar sterke taboe van het vroegere leven. Om het hurkende kind heen heerste de bescherming van ouders en school en politieagenten en het recht. Rogers arm werd beheerst door een beschaving die niets van hem wist en die in puin lag…”. Over de kleintjes die in hun eigen wereldje leven: “… Het grootste deel van de dag waren ze aan het eten, en plukten fruit waar ze het konden bereiken zonder erg kieskeurig te zijn op het punt van rijpheid en kwaliteit. Zij waren nu gewend aan buikpijn en een soort chronische buikloop. Ze doorstonden onzegbare angsten in het donker en nestelden zich tegen elkaar aan om troost en bescherming te vinden. Niet alleen voor slapen en eten, maar ook voor spelen vonden ze tijd, doelloos en zonder regels, op het witte zand bij het heldere water. Ze huilden veel minder vaak om hun moeders dan men zou verwachten; ze waren erg bruin, en viezer dan vies…”. Onder Ralphs leiding werpt Jack zich met zijn koor op als jager. Hij raakt niet bepaald onder de indruk als hij op zijn donder krijgt van Jack omdat hij het moeizaam tot stand gebrachte vuur heeft laten uitgaan, net toen er een schip in de verte voorbij kwam die dus geen waarschuwingsrook heeft kunnen signaleren. Hij is bezeten van de euforie die de jacht bij hem opwekt: “… ‘Als je op jacht bent, overvalt je soms een gevoel alsof…’ Hij bloosde opeens. ‘Er is niets van aan natuurlijk. Gewoon een gevoel. Maar je hebt dan het gevoel alsof je niet zelf aan het jagen bent, maar – gejaagd wordt; alsof er de hele tijd iets achter je aan door het oerwoud sluipt.’…”. Om beter wilde varkens te besluipen komt hij op het idee zich in te smeren met verschillende kleuren klei: “… Naast het meer droeg zijn hoekig lichaam een masker dat hun ogen naar zich toe trok en hen met ontzetting sloeg. Hij begon te dansen en zijn gelach werd bloeddorstig grauwen. Hij tandakte op Bill toe, en het masker was iets zelfstandigs geworden, waarachter Jack schuilging, bevrijd van schaamte en remmingen. Het gezicht rood en wit en zwart zwaaide door de lucht en danste op Bill af. Eerst lachte Bill; toen zweeg hij ineens en nam haastig de benen door de bosjes. Jack stormde op de tweeling af. ‘De anderen vormen een linie. Vooruit!’ ‘Maar…’ ‘- we…” ‘Vooruit! Ik besluip hem en steek…’ Het masker dwong hen…”.

Monster

Als de kleintjes maar blijven doorgaan over een slang en een wild beest waar ze nachtmerries over hebben, probeert Ralph ze dat uit hun hoofd te praten, maar als een paar ouderen aan de hand van een nachtwake bij het vuur reppen over een soort van monster, krijgt angst greep op de groep. Van de alwetende verteller verneemt de lezer dat er een dood lichaam aan een door de wind opbollende parachute tussen de rotsen ligt. Ralph en Jack gaan het verst in het opsporen van het monster en vangen er een glimp van op, waarna ze hals-over-kop terugvluchten naar het kamp, waar een hevige leiderscrisis tussen beiden opsteekt. Jack gaat er met zijn jagers vandoor. Ze weten een zeug te vangen. De kop spietsen ze op een stok als offer aan het monster: misschien dat het hen daardoor met rust laat. De door vliegen omgeven schedel heeft een hallucinerende werking op een solitaire jongen die zich in de bosjes verbergt: “… ‘Jij bent een dwaas klein jochie,’ zei de Heer der vliegen, ‘alleen maar een onwetend dwaas klein jochie.’ Simon bewoog zijn gezwollen tong maar zei niets. ‘Ben je het niet met me eens?’ zei de Heer der vliegen. ‘Ben jij niet een dwaas klein jochie?’ Simon antwoordde hem met dezelfde stille stem. ‘Welaan dan,’ zei de Heer der vliegen, 'ga dan maar liever gauw weer met de anderen spelen. Ze denken dat je getikt bent. Je wilt toch niet dat Ralph denkt dat je getikt bent? Jij vindt Ralph erg aardig, nietwaar? En Biggie en Jack?’ Simons hoofd stond lichtelijk uit het lood gekanteld. Zijn ogen konden zich niet losrukken en de Heer der vliegen hing voor hem in de ruimte. ‘Wat doe jij hier buiten helemaal in je eentje? Ben je niet bang voor me?’ Simon schokte. ‘Er is hier niemand om je te helpen. Alleen ik. En ik ben het Beest.’…”. De Heer der vliegen waarschuwt Simon hem niet dwars te zitten: “… ‘- Of anders,’ zei de Heer der vliegen, ‘gaan jullie eraan. Zie je? Jack en Roger en Maurice en Robert en Bill en Biggie en Ralph. Eraan. Gesnapt?’ Simon zat in de muil. Hij viel neer en verloor het bewustzijn…”. ‘Heer van de vliegen’ is een letterlijke vertaling van de Bijbelse Beëlzebul, een ander naam voor Satan. Zijn priesters voorspelden de toekomst door naar zwermen vliegen te kijken.
Als Simon bijkomt, stuit hij op het monster waarvan hij al snel doorziet dat het om een lijk aan een parachute gaat. Hij wil het aan de groep vertellen die op dat moment een krankzinnig vreetfestijn houdt bij een vuur op het donker geworden strand. Terwijl er een hevig onweer losbarst, spelen ze joelend en dansend de jacht op het monster na. Als Simon uit het bos tevoorschijn komt, wordt hij als het monster aangezien, en afgeslacht. En daar blijft het niet bij. Tijdens een hevige confrontatie tussen Ralph en Jack, laat iemand een enorm rotsblok van een rif stuiteren, waardoor Biggie voluit getroffen wordt, en keren alle jagers zich tegen Ralph. Hij weet voor een nacht te ontkomen in het bos, maar de volgende dag wordt hij weer opgejaagd, waarna hij het strand oprent, recht in de armen van een verbaasde zeeofficier. Dan breekt de betovering.
De teneur van het verhaal: zonder een corrigerende opvoeder veranderen kinderen in halve of hele wilden. Bureau HALT is het daar tegenwoordig helemaal mee eens, heb ik begrepen.

Uitgave: Mouria – 2014, vertaling Niek Miedema & Harm Damsma, 240 blz., ISBN 978 904 580 232 9, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

vrijdag 1 april 2016

Dit zijn de namen – Tommy Wieringa


Met een leeskring nog een boek waarin gereisd wordt – zie mijn vorige blog over onder andere Joseph Campbell en "De held met de duizend gezichten" – besproken: “… Gedurende de tocht had hij al meer gezien en begrepen dan in alle jaren daarvoor. Als hij zou overleven, zou de reis hem gevormd en getekend hebben…”. “Dit zijn de namen” van Tommy Wieringa werd bekroond met de Libris Literatuurprijs en de Gouden Boekenuil. Soms lijkt het alsof schrijvers vooruit lopen op de werkelijkheid. Zie bijvoorbeeld ook “De ontelbaren” van Elvis Peeters. Hoewel “Dit zijn de namen” al een wat ouder boek is (2012), gaat het over een groep vluchtelingen die het slachtoffer zijn van genadeloze mensensmokkelaars. Ze worden een fictieve grens over gebracht. Hoe aktueel en omstreden kan je zijn?! Toevallig start vandaag ook nog de ‘maand van de filosofie’ met als thema ‘de grens’.

Zombies

Het macabere verhaal speelt zich af in Oost-Europa. Wieringa baseerde het op een krantenartikel dat hij ooit las. De groep - vijf mannen, een vrouw en een jongen – zijn gedropt op een eindeloze steppe. Volgens hun chauffeur moeten ze naar het westen blijven lopen, dan komen ze vanzelf in een stad waar hun nieuwe leven kan beginnen. Ze lopen dagen en weken achtereen, maar nergens is er iets bewoonbaars te zien. Ze sterven van de hitte en de kou. Ze worden gek van de dorst en de honger. Hun schoenen en kleding verslijten tot op de draad. De vrouw valt ten prooi aan twee mannen die iedere nacht om haar vechten. Het kind ziet zonden waarvan hij het bestaan niet vermoedde. Langzaamaan veranderen de gelukszoekers in zombies die alleen nog maar gericht zijn op overleven. Het is ieder voor zich. Geknecht door haat en angst gaan ze daarbij letterlijk en figuurlijk ‘over lijken’.

Een hart als een walvis
Een uitzondering vormt een zwarte man die hun taal niet spreekt en bij gebrek aan beter “Afrika” wordt genoemd. Hij ontpopt zich als de barmhartige Samaritaan: “… Hij heeft zijn eten met me gedeeld, dacht de lange man, zijn enige eten. Hij is een groot en edel mens. Hij heeft een hart als een walvis, ik ben niet waard dat hij me het licht van zijn ogen schenkt. Zijn onderlip trilde, tranen liepen over zijn gezicht. De Ethiopiër had hem het licht van zijn ziel laten zien, een fel licht; hij voelde hoe het in hem was overgegaan, zoals je een kaars aansteekt met een andere kaars. Hij sloeg zijn handen voor zijn ogen en schokschouderde. Eenmaal in zijn leven huilt een mens omdat hij zichzelf helemaal doorziet. Eenmaal in zijn leven huilt hij omdat hij weet dat hij niet meer te redden is…”. Gek genoeg roept dat altruïsme alleen maar wantrouwen op in de groep. Waar haalt “Afrika” zijn voedsel vandaan? Terwijl ze hem op een afstand houden gaan ze steeds vreemder over hem denken. Als hij het kruis om zijn nek kust - “… Het was de eerste keer dat de man uit Asjchabad zag dat een Afrikaan een canoniek geloof kon aanhangen. In zijn voorstelling van Afrika dansten zwarten voor regen. Ze aanbaden vreemde voorwerpen. De Koran, de Bijbel, het boek van de joden - daar hadden negers geen deel aan. En daar kuste die zwartkop zomaar een kruis. Ook al was de man uit Asjchabad christen noch moslim, vuuraanbidder nog vooroudervereerder, toch voelde hij diepe afkeuring – alsof hij getuige was van iets blasfemisch. Nu moest hij de man uit Ethiopië als méns beschouwen, terwijl hij hem eerder had gezien als een onschadelijk dier in de staart van de karavaan, dat tussen hun benen schuimde en de hazenbotten nog verder afkloof dan zij al hadden gedaan…” - denken sommigen dat hij bloed uit het lichaam van een achtergelaten dode drinkt. Kannibalisme is zwarten niet vreemd toch? Iemand krijgt een pijnlijke zweer op de plek waar “Afrika” hem aanraakt. Al gauw wordt de zondebok allerlei duistere krachten toegedicht. Als “Afrika” op een morgen vermoord wordt gevonden snijdt iemand (wie, daar kom je niet achter) zijn hoofd van zijn romp, pakt het in plastic, en voeren de overgeblevenen het als een soort mascotte annex afgod met zich mee. Vanaf dan gaan het beter. Het hoofd zendt de jongen dromen die de richting wijzen. De groep loopt recht op de bedoening van een oud kippenvrouwtje af. Iedereen stopt zich vol tot ze kotsmisselijk worden. Door het spoor van de auto die het kippenvoer aflevert te volgen komen ze opduiken in het verloederde en van corruptie vergeven grensstadje Michailopol, waar Pontus Beg als politiecommandant zijn scepter zwaait. Ze kunnen alleen maar huilen: ze zijn nog steeds aan deze kant van de grens – ze zijn belazerd bij het leven.

Meer
Pontus Beg: de held van het verhaal, een vermoeide, melancholische agent van drieënvijftig, die zich oud voelt worden: “… Hij leefde om de toenemende gebreken heen…”. Hij heeft kind nog kraai, alleen een vertrouwde huishoudster, die één keer in de maand zijn bed deelt, wat ze bij haar werkcontract lijkt te hebben ingecalculeerd. Niet vaker, alhoewel hij dat wel wil – want ze is geen hoer. Pontus ontgaat het verschil, maar houdt zijn mond: “… Hij wilde niet nadenken over dingen die onveranderbaar waren. Hij wilde ze niet voelen. Gevoelens waren voor gelukkige mensen…”. Wieringa kan enige humor niet ontzegd worden: in haar slaap onderhoudt de huishoudster een levendige relatie met haar overleden moeder. Hun gesprekken gaan nergens over. De kwaliteit van eieren, de prijs van meel. Eén keer heeft Pontus haar wakker gemaakt: “… ‘Je praat in je slaap’, zei hij. Ze ging rechtop zitten en zei: ‘Pontus, je stoort ons! Nu moet ik maar zien hoe ik haar weer terugvindt!’…”. Sindsdien verlaat hij het bed als het geklets hem teveel wordt. Hij is er niet gerust op: “… Het secreet fluisterde haar dochter van gene zijde valse raad in. Het was een slechte zaak als de doden het hier voor het zeggen kregen…”. Het sterke is dat de schrijver Pontus niet onfeilbaar maakt. Pontus doet - weliswaar tegen zijn zin - mee aan de afpersingspraktijken die in alle lagen van de bevolking gemeengoed zijn geworden. Hij heeft zijn ‘buien’ volgens een ondergeschikte. Meedogenloos slaat hij een onhandelbare vrachtwagenchauffeur in elkaar. Toch won hij mijn sympathie. Ik moest denken aan David Vann die schrijft dat wij allemaal zowel Kaïn als Abel in ons hebben. Pontus is duidelijk op zoek. Hij leest oosterse filosofen. Maar hij verlangt meer dan ‘berusting’.

Lernen

Op een joodse begrafenis herinnert Pontus zich een joods kinderliedje dat zijn moeder vroeger voor hem zong. Hij komt erachter dat de naam van zijn moeder voorkomt onder Azjkenasische joden. Op een oude foto ontwaart hij een verborgen menora: zeven armen die hem terugtrekken naar zijn oorsprong. Is hij joods? Hij gaat thee drinken bij een oude rebbe, de enige overgebleven jood in Michailopol, die in een vervallen synagoge woont. Op diens advies stort hij zich op de Thora, leest alle oude joodse boeken waarop hij beslag kan leggen, en denkt na over de vraag of hij jood wil worden. De rabbijn: “… Tegenover de twijfel staat het Lernen, dat is de methode, Lernen! Onderzoekt u het geloof, niet het ongeloof…” (een methode die me enorm aanspreekt – ik doe niet anders). Het doet denken aan het autobiografische relaas "De wenteltrap" van godsdienstdeskundige Karen Armstrong, waarin ze vertelt hoe ze na zeven jaar tevergeefs proberen een goede non te worden, weer kiest voor de wereld. Uiteindelijk omarmt ze een persoonlijke, integere manier van geloven als ze zich verdiept in de Thora. Bij Wieringa is geloven niet bepaald goedkoop, maar verdomd hard werken. Pontus verlangt ernaar zich onder te dompelen in de mikwe, een koud, ritueel bad, diep in de kelder van het godshuis. Het vuil van de wereld en het leven van zich af te wassen. Zuiverheid: “… Een nieuwe ziel. Daar diep in de aarde, bij het magische water, leek zoiets werkelijk mogelijk. Wat een aangename, troostende gedachte… Zijn oude ziel afleggen, dat rafelige, versleten ding, er een nieuwe voor in de plaats krijgen. Wie wilde dat niet? Wie zou zoiets afwijzen?...”. Het afdalen in de onderwereld lijkt synoniem voor het afdalen in de ziel. Pontus vermoedt dat daar zijn verlossing ligt. Zelfkennis en godskennis gaan hand in hand. Het idee ontroerd hem bij een uitverkoren volk te horen - ook al beseft hij dat dat altijd weer ten koste van anderen gaat. Zo negatief als het religieuze jodendom wordt beleefd in bijvoorbeeld "Ik ben verboden" van Anouk Markovits, zo positief is dat het geval in "Dit zijn de namen". Willem Ouweneel in "Wijsheid voor denkers": "... Voor een groot deel ontwikkelt de wereldbeschouwing van een individu zich via positieve en negatieve ervaringen, of via goede of slechte herinneringen, die leiden tot positieve en negatieve affecties. Zo heeft jouw houding tegenover religie minder te maken met rationele elementen, en meer met goede of slechte ervaringen in de kerk waar je naartoe ging, met goede of slechte herinneringen aan je religieuze opvoeding (thuis, op school), en dat soort dingen...".

Exodus

Als Pontus Berg geconfronteerd wordt met de haveloze vluchtelingen en hun hoofd - dat van de hele zaak trouwens een misdaad maakt – linkt hij dat aan het volk Israël dat veertig jaar door de woestijn zwierf met de botten van Jozef, die in het beloofde land begraven wilde worden. Met “Dit zijn de namen…” begint ook het Bijbelboek Exodus (uittocht).
Wieringa onderzoekt in zijn verhaal op een indringende manier het nut en de functie van religie. Hij heeft daar weinig godsdienstig idioom voor nodig.
Heeft geloven niet altijd iets van een - onzichtbare - grens oversteken? Van te voren weet je niet waar je uitkomt. Wie garandeert je dat je leermeesters geen valse messiassen dan wel criminele mensensmokkelaars zijn? De vluchtelingen vertellen dat ze door ‘een haag van verschrikking’ zijn gegaan. Het lijkt me een geestelijk synoniem voor ‘de nacht van de ziel’. Wieringa laat zien dat op middelbare leeftijd een nieuw leven mogelijk is. Júist op middelbare leeftijd, als je geneigd bent tot inkeer en terugkijken. En dan doelt hij niet op een kinderachtige terugval in de puberteit met de spreekwoordelijke nieuwe vrouw, of man, en een snelle Ferrari. Voor mij zet Wieringa de exodus van het geloof af tegen de Nietzscheaanse verschrikking van de eeuwige wederkeer: “… Ver weg, waar honinggeel licht vanachter de wolken viel, dansten stepperollers over het aardoppervlak; doorschijnende bollen velddistel en loogkruid, voortbewogen door de wind. De huizenhoge wielen rolden langzaam over de steppe, vertraagd, droomverschijningen. Het hart van de reizigers veerde op als er één opsprong en dan verder werd gejaagd. Ze strekten hun handen ernaar uit, maar een voor een verdwenen de rollers uit het zicht en lieten een zeurend verlangen bij ze achter. Waarheen rolden die wielen zo luchthartig, zo ver weg in dat gele licht? Maar nog voor de avond hebben de reizigers hun hoofd weer naar de aarde gebogen. De eeuwige herhaling van hetzelfde heeft ze weer in slaap gewiegd. Het lichte dansen van de stepperollers is vergeten. Alles is vergeten…”. Evenals Mozes komt Pontus niet in het beloofde land terecht, maar via een list stuurt hij wel zijn aangenomen zoon, het kind onder de vluchtelingen, als zijnde joods, naar het hedendaagse Israël.
Wát een boek…

Uitgave: De Bezige Bij – 2012, 276 blz., ISBN 978 902 347 269 8, € 19,90
Rechtstreeks bestellen: klik hier