zondag 30 oktober 2016

Boven water – Margaret Atwood


Margaret Atwood (1939) wordt beschouwd als de ‘grande dame’ van de Canadese literatuur. Met haar talloze romans, gedichten en verhalenbundels heeft ze een miljoenenpubliek verworven. Haar werk is in meer dan veertig talen verschenen en "De blinde huurmoordenaar" werd in 2000 bekroond met de Booker Prize. Ze woont in Toronto. Een groot deel van haar jeugd bracht ze door in een blokhut in de wildernis. Haar vader was zoöloog. Een gegeven dat terugkomt in haar tweede roman, “Surfacing”, vertaald als “Boven water”; een heftig maar tikkeltje ongrijpbaar, mythisch, bijna bezwerend terug-naar-de-natuur-verhaal vol abortusproblematiek, dat in 1972 uitkwam.

Broedmachine

De ik-figuur, een jonge vrouw zonder naam, is met haar lief en nog een stel in een oud barrel, “… hij heeft staartvinnen en chroomstrips, een log monster, een fossiel van tien jaar geleden; je moet je hand onder het dashboard steken om de lampen aan te doen…”, op weg naar de streek waar ze geboren is (volgens een politicus een land van barbaren). Ze lijkt niet zoveel met haar vrienden op te hebben: “… óf zij drieën horen ergens anders, óf ik…”. Ze is afhankelijk van hen, de auto is de enige manier waarop ze het afgelegen eiland kan bereiken waar haar vader - haar moeder is overleden - tot voor kort als een kluizenaar in een blokhut leefde. Hij is verdwenen. Niemand weet waarheen. De vrouw is gekomen om hem te zoeken. Haar vader is boos op haar. Ze schijnt gescheiden te zijn van een man bij wie ze haar kind heeft achtergelaten (dat veroorzaakte in de tijd dat Atwood schreef nogal een schandaal – Atwood was feministisch genoeg om af en toe een knuppel in het conservatieve hoenderhoek te gooien): “… ik heb het nooit als mijn eigen kind beschouwd; ik heb het vóór de geboorte zelfs geen naam gegeven, zoals moeders horen te doen. Het was van mijn man, hij heeft me er mee opgescheept; terwijl het in me groeide voelde ik me voortdurend een broedmachine. Hij schreef me precies voor wat ik mocht eten, hij gebruikte mij als voedingsbodem voor mijn kind, hij wilde een replica van zichzelf; na de geboorte was ik overbodig geworden. Maar bewijzen kan ik dat niet, hij was slim: hij zei steeds dat hij van mij hield…”. Later blijkt dat het allemaal wel een beetje anders zit. Ze heeft nog steeds een trouwring om haar vinger wat het makkelijker maakt om in motels en dat soort gelegenheden met een partner te overnachten. Herinneringen bestormen haar uit haar geïsoleerde jeugd, die ze overigens als zeer gelukkig bestempelt. Ze wist niets van de oorlog die er destijds woedde, pas achteraf hoorde ze over Hitler. Ze vertelt over haar broertje die bijna is verdronken: “… Het was gebeurd voor mijn geboorte maar ik herinner het me even duidelijk als wanneer ik het zelf gezien had, misschien heb ik het ook wel gezien; ik geloof dat een ongeboren baby zijn ogen open heeft en naar buiten kan kijken door de wand van zijn moeders buik, als een kikker in een jampot…”.

Macht
Iemand brengt hen met een boot naar het eiland waar ze hun intrek nemen in het ouderlijk huis. Er is geen elektriciteit of wat dan ook. De vrouw vertelt prachtig over de verwaarloosde groentetuin: “… vroeger groeiden er pronkbonen langs de omheining. De bloesems waren knalrood, de kolibries staken hun snaveltje erin, hun vleugeltjes waren als een waas. De bonen die niet op tijd geplukt werden vergeelden na de eerste vorst en spleten open. Er zaten paarszwarte, griezelige pitten in. Ik wist dat als ik er een paar te pakken kon krijgen en ze bij me zou dragen ik grote macht zou bezitten; maar later toen ik eindelijk lang genoeg was om ze te kunnen plukken bleef het resultaat uit. Maar goed ook, denk ik, want ik had geen idee wat ik met die macht, als ik hem eenmaal verworven had, zou moeten doen; als ik net zo geworden zou zijn als anderen die macht bezitten zou ik nu een slecht mens zijn…”. Ze weet veel van de omringende natuur, de al dan niet eetbare vruchten en paddenstoelen, herten, vissen, rivierkreeften, vleermuizen, wasberen, otters, stekelvarkens, muggen, bloedzuigers: “… Ik word gewekt door vogelgezang. Het is het uur van de dageraad, vroeger dan het verkeer in de stad begint, maar ik heb geleerd daar doorheen te slapen. Vroeger kende ik de vogels bij naam; ik luister, maar mijn oren zijn afgestompt, ik hoor slechts een kakofonie van geluid. Ze zingen om dezelfde reden waarom vrachtauto’s toeteren, om hun territorium aan te geven: een rudimentaire taal…”. Haar ouders gaven haar geen religieuze opvoeding: “… ik hoorde over godsdienst op dezelfde manier als de meeste kinderen destijds over seks hoorden, niet in de goot, maar op de betonnen speelplaats tijdens de wintermaanden op school. Ze stonden in kringetjes bij elkaar, elkaar vasthoudend bij de in wanten gestoken handen en fluisterden. Ze maakten me doodsbang met het verhaal dat er een dode man in de hemel zat die alles wat ik deed in de gaten hield; ik betaalde ze met gelijke munt door uit te leggen waar de kindertjes vandaan kwamen. Een paar moeders belden mijn moeder op om zich te beklagen, maar ik geloof dat ik geschokter was dan mijn schoolvriendjes: zij geloofden mij niet, maar ik geloofde hen wel…”. Ze zegt dat ze meer om Joe, haar lief, een miskende kunstenaar die vaker praat in zijn slaap dan als hij wakker is, zou willen geven. Haar jaren oudere ex-man, een leraar die al een gezin met drie kinderen had, spookt voortdurend door haar hoofd. Ze was stapelgek op hem. Waarom snapt ze achteraf ook niet. Eigenlijk houdt ze vooral van Joe’s behaarde lichaam. Alsof hij een soort vacht heeft. En misschien ook van zijn mislukking: “… daarin zit ook een soort onbedorvenheid…”. De andere man, lollig over de zwijgzame Joe: “… Je moet toch eens een geluidinstallatie in hem laten aanbrengen. Of hem met een stekker en een kap voorzien, dan zou hij een mooie schemerlamp zijn…”.

Glazen wand
De groep blijft een week langer dan de bedoeling is. De vrouw gaat met haar vrienden vissen in een kano. Ze is de enige die van wanten weet, de andere drie zijn stadsmensen. Koelbloedig slaat ze wormen en een kikker voor ze aan de haak, en doodt een gevangen snoekbaars voor hij de kans krijgt weer in het water te springen. Langzaamaan wordt de lezer gewaar dat het niet zo goed met haar gaat: “… Ik voelde me afschuwelijk; ik besefte dat ik eigenlijk niets voelde, al een hele tijd. Misschien was ik mijn hele leven zo geweest, net zoals bij sommige baby’s die doof of zonder tastzin geboren worden; maar als dat zo was zou ik niet gemerkt hebben dat ik niets voelde. Op een gegeven ogenblik moet mijn nek zijn afgesloten, als een vijver die dichtvriest, of als een wond die dichtgroeit, zodat ik in mijn eigen hoofd was opgesloten; vanaf dat moment was alles van me afgeketst alsof ik in een vaas zat (haar vriend boetseert onder andere onverkoopbare vazen); of als in het dorp, waar ik hen wel kon zien maar niet horen omdat ik niet verstond wat er gezegd werd. Flessen vervormen het beeld ook voor degene die er van buitenaf inkijkt: ik moet in hun ogen een groteske aanblik geboden hebben, als een kikker met uitgestrekte ledematen in een jampot…”. Een beeld dat steeds terugkeert. Het is opmerkelijk hoe vaak depressieve schrijvers steeds weer aangeven dat ze het gevoel hebben dat een ‘glazen wand’ hen van de buitenwereld scheidt: zie “De glazen stolp” van Sylvia Plath en “Kees van Duinen. Tegen de ruit” van Hans Werkman. Ergens zegt de vrouw letterlijk: “… Hij kuste me; ik stond achter de ruit…”. Ze is jaloers op vissen die geen nek hebben. Hun lichaam en hoofd vormen één geheel. In oude foto- en schetsboeken speurt ze naar aanwijzingen die misschien kunnen ophelderen wanneer het met haar mis is gegaan. Dan vindt ze tussen de papieren van haar vader landkaarten en afbeeldingen van prehistorische Indiaanse rotstekeningen. Ze gaan er met z’n allen naar op zoek maar vinden niets. Ze komt op het idee dat de schilderingen zich onder water moeten bevinden, gaat alleen op pad, duikt ver de diepte in, en krijgt als ze een vreemd ‘ding’ ziet visioenen over wat ze voor zichzelf tracht te verbergen. De vrucht van een onverwerkte, illegale abortus: “… het had enorme geleiachtige ogen, vinnen in plaats van handen en vissenkieuwen; ik kon het niet vrijlaten, het was al dood, het was in de lucht verdronken. Het hing boven me in de lucht toen ik wakker werd. Als een miskelk, een boosaardige graal en dacht: Wat het ook is, een deel van mezelf of een ander wezen, ik heb het gedood. Het was geen kind maar het had een kind kunnen zijn, ik had het niet geboren laten worden…”. Tegelijk beseft de vrouw dat ze dat nooit echt heeft kunnen zien.

Ander melkwegstelsel
Alle beelden die Atwood in haar verhaal gebruikt blijken uiteindelijk metaforen - “… De zon was rood ondergegaan, een heldere tulpenkleur, de hemel was bedekt met vleeswebben, vliezen…" - die verwijzen naar de door haar man opgedrongen abortus: “… hij praatte erover alsof het normaal en doodeenvoudig was, zoiets als het weghalen van een wrat. Hij zei dat het nog geen mens was maar een dier; ik had moeten begrijpen dat dat geen verschil maakte; het verborg zich in mij als in een hol en in plaats van het een veilig onderkomen te bieden had ik toegestaan dat ze het vingen; daardoor was ik één van hen geworden: een moordenaar. Na de slachting, de moord, begreep hij niet waarom ik hem niet meer wilde zien…”. En even verder: “… Ik was leeggemaakt, geamputeerd; ik stonk naar zout en desinfecterende middelen; ze hadden de dood in me geplant als een zaadje…”. Niet alleen in Hitler, in iedereen steekt een potentiële moordenaar, zegt ze, want dieren en planten doden is net zo erg. Het verklaart waarom ze totaal overstuur raakt als ze een door mensen zinloos gedode reiger ziet. Ze concludeert dat je wel een robot, een halve machine moet zijn, als je zulk soort dingen doet (en eigenlijk denk ik vijftig jaar later ook vaak dat de mensheid daar hard op weg naar evolueert, gezien de beangstigende compassieloosheid van veel mensen met macht). Volgens de vrouw markeerden de Indianen de heilige plaatsen waar je ‘de waarheid’ kunt vinden, en had haar vader dat ontdekt. Stelden zijn tekeningen de dingen voor die hij zag in de visioenen en orakels die hij kreeg toen zijn logica faalde: “… Toen het voor het eerst gebeurde moet hij zich dood geschrokken zijn: het was alsof je door een gewone deur stapte en je je plotseling in een ander melkwegstelsel met paarse bomen, rode manen en een groene zon bevond…”. Het lijkt “Harry Potter” wel. Ze zegt dat ze nieuwe, geheime kracht heeft opgedaan. Alsof ze haar verloren gewaande helft terug heeft gekregen. Ondertussen vervreemdt ze steeds verder van haar zogenaamde vrienden die onderling nogal geniepig met elkaar omgaan. De dag voor ze terug gaan komt er een boot met jachtopzieners naar het eiland om te vertellen dat haar vader is gevonden. In het meer. Dood. Was het ‘ding’ dat ze tijdens haar duiktoer zag zijn lijk?

Psychose
Uiteindelijk belandt de vrouw in een psychose: “… Ik heb al die jaren getracht beschaafd te zijn en ik heb geen zin meer te doen of ik dat ben…”. Ze paart met Joe, in het donker, buiten, haastig en zonder genot, want daar doen dieren ook niet aan. Het kind dat uit deze daad geboren zal worden zal ze koste wat kost laten leven. Nadat ze een hoop filmmateriaal, waar de mannen constant druk mee zijn geweest, in het meer heeft gegooid, vlucht ze met een kano de moerassen in en ziet de rest zich genoodzaakt zonder haar te vertrekken. Als ze weg zijn keert ze terug naar de blokhut, verbrandt alle papieren, steekt kleren en dekens kapot, gooit het serviesgoed aan diggelen en slaapt in een zelfgemaakt hol, zich voedend met bessen en knollen als een dier. Ze heeft het idee dat ze communiceert met de Indiaanse goden en ziet haar overleden ouders. Na een paar nachten keert de redelijkheid enigszins terug, trekt ze kleren aan, en lijkt ze zich over te willen geven aan Joe, die teruggekomen is om haar te zoeken.
Als geen ander laat Atwood zien dat abortus geen wissewasje, maar geestelijk een diep ingrijpende, en in dit geval ontwrichtende gebeurtenis is, waardoor de vrouw het spoor totaal bijster raakt. Het water van het meer waarin het lijk van haar vader drijft refereert aan het vruchtwater waarin het ongeboren kind zich beweegt. Het lijkt erop alsof de vrouw zich terugtrekt in haar baarmoeder die als het ware voor het onbewuste staat. Alsof ze zich wil vereenzelvigen met het dierlijke oerbestaan van het leven dat in haar groeide en opnieuw groeit. Een situatie die doet denken aan de rouwende mannen die zich uitdossen als vrouw in “Kitchen” van Banana Yoshimoto (zie mijn vorige blog) – alsof ze ook proberen zich op die manier met hun verloren geliefden te verenigen. Willen voelen wat zij voelden. Heel indrukwekkend; ik had nog nooit op deze manier over rouw nagedacht.
“Boven water” deed me in alle opzichten denken aan “De glazen stolp” van Sylvia Plath dat begin jaren zestig geschreven werd. Was het in die tijd mode om over mooie, jonge vrouwen te schrijven die gek werden door wat hun omgeving hen aandeed? Misschien zou je daarvoor Ranne Hovius moeten opslaan. Alhoewel we er in onze tijd ook wel wat van kunnen, zie bijvoorbeeld de manisch-depressieve Carrie in de populaire televisieserie “Homeland”. Het verschil is dat we nu, a là “Wij zijn ons brein”, meestal de schuld aan een biologische oorzaak geven.

Uitgave: Rainbow Pocket 14 - 1985, vertaling Aris J. van Braam, 249 blz., ISBN 978 906 766 014 0
Op dit moment alleen tweedehands verkrijgbaar, zie hier

maandag 24 oktober 2016

Kitchen – Banana Yoshimoto


Ik heb de nieuwe Dorrestein gelezen, "Zeven soorten honger", maar het viel zo tegen dat ik er niet toe kon komen er een blog over te schrijven. Als je het hebt over een ‘voorgekookt’ verhaal: alsof ze alle clichés over dik en dun uit alle damestijdschriften van de afgelopen vijf jaar bij elkaar heeft geschraapt en daar een verhaal uit heeft gedistilleerd. Voor mij moet literatuur iets van een ‘innerlijke noodzaak’ hebben: iets wat nog niet is verteld móet de wereld in. Een doorgewinterde lezer herkent dat ‘iets’ en titels als “Echt sexy” en “Weerwater” van Renate Dorrestein hebben dat zeker. De Japanse schrijfster Banana Yoshimoto (pseudoniem voor Mahoko Yoshimoto, studeerde kunst aan de Nihon Universiteit in Tokyo, dochter van de bekende linkse filosoof uit de jaren zestig Takaaki Yoshimoto en zus van de populaire striptekenares Haruno Yoiko) hierover in het nawoord van “Kitchen” – ook een boek over ‘eten’: “… Ik schrijf, omdat ik altijd al iets wou zeggen dat ik koste wat kost zal blijven zeggen tot deze wens niet meer bestaat. Dit boek is een resultaat van deze hardnekkige poging. Overwinning en ontwikkeling bepalen, geloof ik, de geestelijke weg van een mens met al zijn hoop en mogelijkheden. Als ik, die dagelijks heftig, dan weer wat kalmer vocht, daar beter van geworden ben, dan is dat te danken aan al mijn vrienden en bekenden, die mij zonder bedenken hebben ondersteund. Aan hen zou ik dit boek, mijn eersteling, willen opdragen…”. “Kitchen” bestaat uit twee ongelooflijk fijnzinnige novellen die draaien om dood en verlangen, om jonge mensen die ondanks hun diepe rouw verder moeten. Yoshimoto was pas 23 toen ze het schreef, terwijl ze ondertussen werkte als serveerster. Bij verschijning (1987) ontketende het een ware Banana-mania onder jongeren. Het werd in meer dan twintig talen vertaald, ging twee miljoen keer over de toonbank, en won twee prestigieuze Japanse prijzen.

De duisternis van het universum

De eerste novelle bestaat uit twee hoofdstukken: ‘Kitchen’ en ‘Volle maan (kitchen 2)’.
De lievelingsplek van de ik-figuur, Mikage Sakurai, een jonge studente die grootgebracht is door haar grootouders omdat haar ouders jong zijn overleden, is de keuken. Daar slaapt ze het beste. Naast een zoemende koelkast. Haar grootvader stierf toen ze op de middelbare school zat, en uiteindelijk overlijdt ook haar oma. De schok is gigantisch: “… Je reinste sciencefiction. De duisternis van het universum. Na de begrafenis was ik drie dagen volkomen buiten mezelf…”. Terwijl ze zich zorgen maakt over een nieuw onderkomen – het huis van haar oma is veel te duur voor haar alleen – wordt er aan de deur gebeld, en staat Yūichi Tanabe op de stoep, met de vraag of ze niet een poosje bij hem en zijn moeder wil komen wonen. Yūichi is een vriendelijke medestudent die haar met de uitvaart heeft geholpen. Hij was gek met de oma van Mikage, die vaak in het bloemenzaakje kwam waar hij een bijbaantje had. Mikage weet weinig tot niets van hem: “… Ook nadat ik hem een beetje had leren kennen, veranderde er niets aan de eigenaardige afstandelijke indruk die hij op mij maakte. Hoe aangenaam hij ook was in de omgang, je kreeg altijd het gevoel dat hij helemaal voor zich alleen leefde. Onze relatie was tamelijk oppervlakkig en zo bleef hij uiteindelijk een vreemde voor mij…”. Toch vertrouwt ze Yūichi: “… Het was eigenlijk altijd al zo geweest: met de duivel voor ogen, doemde in de duisternis een eenzame weg op, absoluut veilig en badend in helder licht. Daarom zal ik wel toegestemd hebben…”. Yūichi woont op de tiende verdieping van een flat, met een schitterend uitzicht over Tokyo. Zijn moeder, Eriko, de mooiste vrouw die Mikage ooit in haar leven heeft gezien, blijkt tot haar verbijstering eigenlijk zijn vader te zijn. Yūichi vertelt dat zijn échte moeder is gestorven toen hij nog klein was, en dat zijn vader zich daarna heeft laten ombouwen. En dat is een verhaal wat ik eerder heb gehoord – zie “Moedervlekken” van Arnold Grunberg. Haalde Grunberg hier zijn inspiratie vandaan?

Vader / moeder
Yūichi’s vader /moeder runt een nachtclub waar ze goed van kunnen leven. Mikage mag op het enige meubelstuk in de woonruimte slapen: een gigantische sofa. Verder is de flat gevuld met tropische planten en snijbloemen. Al gauw slaat Mikage aan het koken in de van alle gemakken voorziene keuken, terwijl de vrouw die eigenlijk een man is haar van alles toevertrouwt. Over Yūichi: “… ‘Wat zijn emoties betreft,’ zei Eriko met een moederlijke glimlach, ‘is hij tamelijk verward, en in relaties met andere mensen is hij zo terughoudend. Ik weet dat ik fouten gemaakt heb… maar ik wou hem bovenal opvoeden tot een meevoelend mens, en ik heb er alles aan gedaan, wat je daarvoor doen kunt. Geloof me, die jongen heeft echt geen idee van de gevoelens van andere mensen…”. Wilde ze daarom dat Mikage bij hen kwam wonen? Mikage: “… Mijn grootmoeder ging me boven alles, zelfs als ik tot over m’n oren verliefd was of als ik eens een beetje te veel gedronken had. Tenslotte was zij de enige die nog van mijn familie over was. De in de hoeken van de kamer loerende, altijd als in golven aanrollende, genadeloze stilte, de onoverbrugbare kloof tussen een kind en een oud mens, ook al gaan ze nog zo ongedwongen met elkaar om, was iets wat ik al vroeg ontdekt had, maar waar ik nooit met iemand over sprak. Ik stel me zo voor dat het voor Yūichi net zo geweest moet zijn. Hoe oud was ik, toen ik me realiseerde dat ik dit duistere, eenzame bergpad alleen verlichten kon met het licht dat uit mezelf kwam? Hoewel ik heel liefdevol opgevoed ben, heb ik me altijd eenzaam gevoeld…”. Yūichi lijkt zich eerder vanwege óvergevoeiligheid, dan óngevoeligheid, in zichzelf terug te trekken. Op een gegeven moment heeft hij zelfs, op het enge af, dezelfde droom als Mikage. Ze snapt wel dat Yūichi zich moeilijk aan iemand kan hechten. Iedereen verdwijnt immers op een zeker moment. Eriko over het verlies dat ons overkomt: “… Maar wie nooit echt wanhopig was, weet niet welke dingen werkelijk van belang zijn, weet niet wat geluk eigenlijk is…”. Het leven is kort, dus je kunt meer beter kiezen voor wat je hart je ingeeft. Wil Eriko vader en moeder tegelijk zijn? Later in het verhaal neemt Eriko een glas met een bananenmotief voor Mikage mee: om haar verhuizing te vieren. Yoshimoto schrijft in een blog dat ze van bananenplanten houdt omdat ze iets tweeslachtigs hebben. Ze heeft zelfs een paar bananentatoeages. Vandaar haar pseudoniem?

Met een flauwe bocht
In ‘Volle maan (kitchen 2)’ is Mikage gestopt met haar studie, op zichzelf gaan wonen en assistente van de chef van een kookstudio geworden. Dan belt Yūichi op en vertelt dat Eriko is doodgestoken door een geobsedeerde gek, die niet kon verkroppen dat ze eigenlijk een man was. Mikage: “… Het was alsof een stuk vlees uit mijn borst gerukt werd. Dus zij was niet meer. Vanaf nu was zij nergens meer te vinden…”. Ze gaat gelijk naar Yūichi toe. Hij verontschuldigt zich bangig voor het feit dat Eriko ook al begraven is. Hij kon niet meer normaal denken: “… Tot aan de begrafenis heb ik helemaal niet begrepen wat er gebeurd was. Mijn hoofd was leeg, en pikzwart…”. Hij dacht steeds aan Mikage, maar hij durfde haar niet te bellen, omdat hij dan onder ogen moest zien dat het allemaal écht waar is. Of ze niet boos is. Nee, dat is ze niet, ze begrijpt het maar al te goed. Later blijkt dat hij constant dronken is geweest. Mikage weet niets beters te verzinnen dan zo lekker mogelijk voor hem te koken, en is blij dat ze met goed fatsoen weg kan komen als haar cheffin vraagt of ze een paar dagen mee op reis gaat om een kookreportage te maken. Zonder woorden weten Mikage en Yūighi te goed van elkaar wat ze meemaken: “… Woorden zijn altijd te direct, ze doven een zo teer maar betekenisvol licht…”. Mikage: “… Yūichi en ik beklimmen door pikzwarte duisternis een smalle ladder, om van daarboven in de diepe afgrond van de hel te kijken. De hete luchtstroom trotserend, kijken wij met gloeiende wangen neer in die vlammende, ziedende vuurzee. Hoewel we beiden weten dat de ander een onvervangbare vriend is, en hem nader is dan wie ook op deze wereld, nemen we elkaar niet bij de hand. Hoe bang we ook zijn, elk probeert op eigen benen te staan…”. Mikage wordt op haar nummer gezet door een wildvreemd meisje dat verliefd is op Yūichi. Ze zou met de gevoelens van Yūichi spelen. Ook een collega van Eriko zegt dat Yūichi verliefd op haar is, en dat hij op zijn aanraden zijn intrek heeft genomen in een pension, omdat hij het thuis niet meer uithoudt. Op een avond belt Mikago hem op en weet ze één ding zeker: “… in het door dood omgeven duister waren onze gevoelens bezig elkaar met een flauwe bocht te naderen. Als ze elkaar nu misten, zouden onze wegen zich weer scheiden, en zouden we voor altijd niet meer dan goede vrienden zijn…”. Midden in de nacht laat ze zich met iets lekkers in een taxi naar zijn pension rijden. Een urenlange rit. Het pension is gesloten, maar via de achterkant krijgt ze het met veel moeite voor elkaar op een afdak naar een raam te klimmen waarvan ze zeker weet dat Yūichi er achter verblijft. Eind goed, al goed.

Fabel

De tweede novelle, ‘Moonlight shadow’ (naar het bekende lied van Mike Oldfield – zie hier), is een mysterieus verhaal over een meisje, Satsuki, die haar vriend heeft verloren door een auto-ongeluk: “… Men zegt weliswaar dat je pas lijdt als je een geliefde na een lang mensenleven verliest, maar ik was zo rond de twintig, toen ik dit meemaakte en ik dacht dat ik niet meer kon ademen van verdriet. Sinds de nacht dat Hitoshi stierf was het alsof mijn hart naar een andere wereld was gevlucht, en de weg terug niet meer kon vinden…”. Ze hadden vier jaar verkering, die ze omschrijft als vier jaar waarin ze elkaar stap voor stap waren genaderd. “… Nu alles voorbij is kan ik het uitschreeuwen: die afschuwelijke, onrechtvaardige God! Ik heb meer van Hitoshi gehouden dan van het leven…”. Aan het begin van hun relatie had ze Hitoshi een belletje gegeven dat losgegaan was van de halsband van haar kat. Sindsdien droeg hij het altijd bij zich, en had het zachte klingelgeluid hen overal begeleid, bij alles wat ze deden: “… Bij de eerste zoen, bij de eerste grote ruzie, op mooie dagen, bij regen en sneeuw, in de allereerste nacht, als we lachten en huilden, als we naar onze lievelingsmuziek luisterden, en als we samen televisie keken…”. Om toch een beetje te ‘aarden’, zoals psychologen dat noemen, gaat ze iedere ochtend een eind joggen. Bij een brug over een rivier drinkt ze wat hete thee uit een speciaal daarvoor aangeschafte thermosfles en maakt ze rechtsomkeer. Op een morgen wordt ze vanuit het niets aangesproken door een vreemde vrouw. Van schrik laat ze de thermosfles in het water vallen. De vrouw zegt dat het voorval aan een fabel van Grimm doet denken. Of is het Aesopus? Over een hond die zijn bot laat vallen als hij zijn eigen spiegelbeeld in het water ziet. Dan zegt de geheimzinnige vrouw dat er binnenkort iets op deze plek te zien zal zijn wat maar één keer in de honderd jaar gebeurt. Als alle voorwaarden tenminste kloppen. Ze zegt dat ze het later zal uitleggen, als dank voor de thee, die Satsuki met haar deelt. Daarna verdwijnt ze.

Klein licht in mijn hart
Hitoshi heeft een excentriek broertje, die er eigenlijk nog erger aan toe is dan Satsuki. Hij heeft niet alleen zijn broer verloren, maar ook zijn vriendinnetje. Ze zat bij bij Hitoshi in de auto toen het ongeluk gebeurde. Ook in dit verhaal komt transseksualiteit om de hoek kijken. Het broertje van Hitoshi kleedt zich, ter herinnering aan zijn dode vriendin, in een schooluniform voor meisjes: “… Zojuist was me iets duidelijk geworden. De meisjeskleren van Hiiragi waren hetzelfde als mijn joggen. Ze hadden dezelfde functie…”. En wel, volgens Satsuki: nieuwe kracht in vermoeide harten brengen, de geest afleiden en tijd winnen. Tot alles weer een beetje ‘normaal’ wordt. Als Satsuki ziek is belt de geheimzinnige vrouw haar uit bed. Ze wil met haar afspreken om een nieuwe thermosfles te kopen. Satsuki vraagt hoe ze aan haar telefoonnummer is gekomen: “… ‘Als je per se iets wilt weten en eraan denkt, dan kom je het vanzelf te weten,’ zei Urara alsof het een toverspreuk was. Het klonk zo vanzelfsprekend zoals ze dat zei dat ik haar geloofde…”. Eigenlijk zou het beter zijn om in bed te blijven, ze heeft koorts: “… Misschien was al het getob en gepieker zich als gif in mijn lijf aan het verspreiden…”. Maar “… Diep in mijn binnenste was een instinct wakker geroepen, en niet één ogenblik hoefde ik mezelf te dwingen op weg te gaan…”. De vrouw maakt dat het voelt alsof ze weer een beetje leeft: “… Wat me op de been hield, was een klein licht in mijn hart, dat al aan het sterven was…”. Ze krijgt niet alleen een thermosfles maar ook verschillende pakjes thee van de vrouw die haar opdraagt overmorgen in alle vroegte naar de brug te komen. De plek waar ze voor het laatst afscheid nam van Hitoshi. Daar zal het ‘misschien’ gebeuren: dat ligt aan haar en aan het weer. Als Satsuki aankomt staat de mysterieuze vrouw al te wachten en ziet Satsuki aan de overkant van de rivier Hitoshi naar haar zwaaien. Terwijl het langzaam dag wordt verdwijnt zijn beeld in het licht. Als ze later zijn broertje tegen komt - dit keer in gewone jongenskleren - vertelt hij dat zijn vriendin in een droom haar schooluniform is komen halen. Ze kan het geloven of niet, maar het uniform ligt niet meer in de kast…

Uitgave: Rainbow Pocket 485 – 2000, vertaling E. Kaneshiro-Jager, 173 blz., ISBN 978 904 170 199 0
Rechtstreeks bestellen (alleen tweedehands): klik hier

maandag 17 oktober 2016

Elegant als een egel – Muriel Barbery


Evenals in “De Witte Tijger” (zie mijn vorige blog) worden in “Elegant als een egel” – in dit geval onzichtbare, maar wel degelijk bestaande – standsverschillen onderzocht: “… Armoede is als een maaimachine en maait al onze vaardigheden in de omgang met anderen weg, en laat ons leeg en ontdaan van gevoelens achter, zodat we de gruwel van het heden kunnen verdragen…”. Deze intellectuele bestseller van de Franse schrijfster Muriel Barbery (1969, geboren in Marokko, professor in de Filosofie) was een daverend succes waar in het verschijningsjaar 2006 een miljoen exemplaren van werden verkocht. Het verhaal draait om twee hoogbegaafde buitenbeentjes. De 54-jarige, miskende conciërge van een sjiek appartementencomplex in Parijs, Renée Michel, een weduwe. En de 12-jarige Paloma Josse, dochter van één van de bewoners, een rijke, linkse politicus. Renée doet er alles aan om gezien te worden als het tot cliché geworden prototype van het klootjesvolk: slonzig, nors, onbeduidend. Ondertussen leest ze filosofie en Russische literatuur, kijkt ze Japanse artfilms en weet ze alles van de Hollandse schilderkunst uit de Gouden Eeuw. Haar kat heeft ze vernoemd naar Tolstoj: ‘Léon’. De katten bij Paloma thuis heten grappig genoeg ‘Constitutie’ en ‘Parlement’. Paloma ziet een zinloze toekomst opdoemen die ze definieert als ‘leven in een vissenkom’, en besluit op haar verjaardag zelfmoord te plegen. Alleen iets wat esthetisch genoeg is om het leven enige waarde toe te kennen zal haar misschien van gedachten doen veranderen. Te denken valt aan de categorieën gratie, schoonheid, harmonie en intensiteit. Ze heeft nog een half jaar te gaan. In dat half jaar komen Renée en Paloma elkaar tegen…

Uitgehongerde yankee

“Elegant als een egel” is geschreven vanuit het wisselende perspectief van enerzijds Renée en anderzijds Paloma – en dat is er tegelijk het meest makkelijke aan. De twee vertelstemmen zijn namelijk in verschillende lettertypen gedrukt en bovendien start Paloma altijd met een zelfbedachte haiku, want ze heeft een nogal ‘Japanse kant’. Het taalgebruik is - vooral in het begin - nogal verheven. Daar moet je even aan wennen. Waarschijnlijk is het sarcastisch bedoeld, maar komt dat in het Nederlands niet zo uit de verf. Renée, stammend uit een straatarme, kinderrijke boerenfamilie, vertelt dat ze voor het eerst vriendelijk werd aangesproken toen ze als vijfjarige naar school ging. Door de juf die het alfabet voor haar ontsloot. Al gauw las ze alles wat los en vast zat: “… in de veilige beslotenheid van mijn geest is er geen uitdaging die ik niet heb aangenomen. Arm van naam, positie en uiterlijk, ben ik in mijn denkvermogen een nimmer overwonnen godin…”. Een voorbeeld van haar ontwikkelde filosofische gevolgtrekkingen: “… Na een maand koortsachtig lezen stel ik met een enorme opluchting vast dat de fenomenologie oplichterij is. Op dezelfde manier waarop kathedralen bij mij altijd dat aan flauwte grenzend gevoel hebben opgeroepen dat je krijgt wanneer je oog in oog staat met de manifestatie van wat mensen kunnen bouwen ter meerdere glorie van iets wat niet bestaat…” (ze is dus atheïstisch), en even verder definieert ze de fenomenologie als “… een eenzame, eindeloze monoloog van het bewustzijn met zichzelf, een hard en onvervalst autisme…”. In haar portiersloge verkneukelt ze zich over de patserige voorbijgangers. Over Neptunus, een cockerspaniël: “… Het kostelijke van de zaak ligt in het feit dat hij koppig een hond wil zijn, terwijl zijn bazin een gentleman van hem zou willen maken…”. Neptunus is “… een grote veelvraat die tot alles bereid is voor een restje knolraap of een korst oud brood. Wanneer zijn bazin langs de ruimte van de vuilnisemmers loopt, trekt hij als een waanzinnige met hangende tong en tomeloze staart in de richting van genoemde ruimte. Dit tot wanhoop van Diane Badoise. Het schijnt deze gedistingeerde ziel toe dat haar hond zo had moeten zijn als die jonge dochters uit de betere kringen van Savannah in de Zuidelijke Staten van vóór de burgeroorlog, die alleen een man konden vinden als zij deden alsof ze geen eetlust hadden. In plaats daarvan hangt Neptunus de uitgehongerde yankee uit…”.

Ongespijzigde ziel
Volgens Paloma zijn de meeste mensen om haar heen zo dom als een varken, inclusief haar zus, die aan een prestigieuze universiteit studeert: “… ze gelooft nog in de Kerstman, niet omdat ze een goed hart heeft, maar omdat ze volstrekt infantiel is…”. Ze maakt ook nog eens de godganse dag lawaai. Haar vader is volgens haar een jongetje dat een nogal vervelende volwassene speelt. Elke morgen bouwt hij zichzelf weer op door om zes uur op te staan en onder het genot van een aantal sterke koppen koffie de kranten door te nemen: “… Zo leef je in onze wereld je mannenleven: je moet voortdurend je identiteit als volwassene reconstrueren, dat wankele, kortstondige en o zo broze bouwsel dat de wanhoop omhult en aan jezelf in je spiegel de leugen vertelt waarin je wel moet geloven…”. Paloma bestudeert haar moeder met “… een mengeling van ongerustheid en hoop…”, die de kamerplanten voedt als haar kinderen: “… water en mest voor de kentia, sperziebonen en vitamine c voor ons…”, wat een tijdje een gevoel van schijnveiligheid oplevert. Maar uiteindelijk concludeert Paloma bijna Bijbels: “… Het zou zoveel beter zijn als we onze onzekerheid samen zouden delen, als we ons allemaal in ons binnenste zouden keren om bij onszelf te zeggen dat sperziebonen en vitamine c, al voeden ze het dier in ons, ons leven niet redden en onze ziel niet spijzigen…”. Haar moeder loopt al tien jaar bij een psych waarover ze iedereen die het maar wil horen vertelt alsof ze naar Disneyland is geweest: “… attractie ‘mijn gezinsleven’, spiegelpaleis ‘mijn leven met mijn moeder’, achtbaan ‘mijn leven zonder mijn moeder’, gruwelkabinet ‘mijn seksleven’ (op zachtere toon zodat ik het niet kan horen) en tot slot de tunnel van de dood ‘mijn leven als vrouw in de premenopauze’…”. Paloma: “… In de voorliefde voor langdurig lijden zie ik alleen de psychoanalyse als concurrent voor het christendom. Wat mijn moeder er niet bij vertelt is dat ze ook al tien jaar antidepressiva slikt. Maar klaarblijkelijk legt ze er geen verband tussen. Ik persoonlijk geloof dat ze geen antidepressiva slikt om haar angsten te verlichten maar om haar analyse te kunnen verdragen. Als ze over haar sessies vertelt, zou je met je kop tegen de muur willen lopen…”.

Anna Karenina
Eigenlijk hebben Renée en Paloma het best wel goed met zichzelf getroffen. Ook al brengt de top van de Olympus veel schrijnende eenzaamheid met zich mee, die ze vol zelfbeklag manmoedig verbijten. Paloma leert Japans, leest mangastrips, en drinkt thee. Groot is de consternatie onder de appartementbewoners als er een rijke Japanner van een jaar of zestig, meneer Ozu, op de vierde verdieping van het gebouw komt wonen. Paloma zit zelfs met hem vast in de lift. Hij vraagt haar naar haar mening over de conciërge. Hij gelooft dat mevrouw Michel anders is dan de mensen denken. Daar heeft hij alle reden toe. Toen een buurvrouw in zijn bijzijn aan mevrouw Michel vroeg iets ‘op’ orde te maken, wat ‘in’ orde moest zijn, had ze hem raar aangekeken. En toen hij aan diezelfde buurvrouw vroeg wat voor familie er vóór hem in zijn appartement had gewoond en de buurvrouw opmerkte dat het ‘een gelukkige familie’ was, had mevrouw Michel gemompeld dat ‘alle gelukkige gezinnen op elkaar lijken’. Dat zegt een onbenullige conciërge niet, want dat is een citaat uit “Anna Karenina” van Tolstoj. Opmerkzaam had hij aangevuld: ‘maar ongelukkige gezinnen zijn ongelukkig op hun eigen wijze.’ Paloma denkt er ook het hare over: “… Mevrouw Michel… Hoe moet ik het uitdrukken? Ze straalt intelligentie uit. En toch doet ze haar best, hè, je ziet dat ze al het mogelijke doet om de conciërge uit te hangen en een zwakzinnige indruk te maken. Maar ik heb haar al geobserveerd toen ze met Jean Arthens praatte, als ze achter Dianes rug met Neptunus praat en naar de dames van het huis kijkt die zonder haar te groeten langs haar heen lopen. Mevrouw Michel is elegant als een egel: vanbuiten is ze met stekels bepantserd, een ware vesting, maar ik heb het gevoel dat ze vanbinnen gewoonweg even geraffineerd is als de egels, die kleine, zogenaamd indolente, ontembaar eenzame en verschrikkelijk elegante beestjes…”. Bovendien liep een tijdje geleden iemand de boodschappentas van mevrouw Michel omver en was er naast bieten, macaroni en groene zeep ook een filosofieboek uitgerold. Wat moet een conciërge met filosofie? Meneer Ozu zegt dat hij durft te wedden dat mevrouw Michel heimelijk een erudiete prinses is.

Alles wat we willen
Meneer Ozu besluit de mensenschuwe conciërge te ontmaskeren. Nadat hij haar een editie van "Anna Karenina" heeft gestuurd nodigt hij haar uit voor een (overigens zeer geslaagd) etentje. Renée weet niet hoe ze het heeft, ze gaat nooit uit. Ze brengt voor het eerst in haar leven een bezoek aan de kapper en laat zich door haar enige vriendin in een dure jurk hijsen. Eindelijk treft ze een gelijke. Later zullen ze nog een middag doorbrengen met het bekijken van een oude Japanse film, “De gezusters Manakata”, waar ze allebei van houden. Meneer Ozu heeft een kamer omgetoverd tot minibioscoop. Het is zelfs zo dat een opname van een camelia in de film Renée getriggerd heeft een bloemperkje met camelia’s buiten de flat te planten. Een drugsgebruiker zal haar vertellen dat hij zijn afkickperiode heeft weten te doorstaan door aan die camelia’s te denken. Ook Paloma papt met de conciërge aan. Vraagt of ze haar tijd ongestoord in een fauteuil voor haar televisie mag doorbrengen omdat ze haar familie beu is: ze heeft behoefte aan afzondering en stilte. Dat begrijpt mevrouw Michel. Als meneer Ozu vraagt of Renée zijn verjaardag met hem wil vieren in een restaurant, wordt het haar wat al te gortig, en weigert ze. Tot stomme verbazing van Paloma, die haar streng vraagt waarom niet. Onder tranen vertelt de conciërge het kleine meisje het verhaal van haar knappe zus die onteerd werd door een welgestelde werkgever, wat ze met de dood heeft moeten bekopen. Ze denkt dat het veiliger is als de maatschappelijke klassen zich niet vermengen. Paloma pakt het trauma aan door meneer Ozu in te lichten, die de conciërge bezweert: “… Renée, u bent uw zuster niet en we kunnen vrienden worden. En zelfs alles wat we willen…”. Woorden die Renée bevrijden van haar minderwaardigheidscomplex, en Paloma in doen zien dat het leven zin heeft als je voor anderen probeert te zorgen. Toch loopt het verhaal niet goed af. De conciërge verongelukt als ze een dronken zwerver van straat plukt. Als Paloma samen met meneer Ozu door het trappenhuis loopt en ze plotseling fantastische pianomuziek horen, zegt meneer Ozu dat hij denkt dat Renée dit moment heel mooi zou vinden. Dan weet Paloma wat haar te doen staat: vanaf nu zal ze op jacht gaan naar schoonheid. De schoonheid in deze wereld.

Maar in mijn binnenste, een zon
Als je een poosje leest gaan je vanzelf overeenkomsten opvallen. De laatste tijd lees ik steeds de boodschap dat schoonheid de essentie van het leven is. In “De witte tijger” citeert de hoofdpersoon een regel van een Islamitische dichter: “… Op het moment dat je de schoonheid in deze wereld herkent, ben je geen slaaf meer…”. Chesterton, de christelijke auteur van “De man die Donderdag was” vergelijkt onze ‘gevallen’ wereld met een scheepswrak, maar in de vorm van schoonheid spoelen er nog steeds attributen uit de paradijselijke wereld van daarvoor aan. C.S. Lewis schrijft in “Verrast door vreugde” dat momenten van schoonheid wegwijzers zijn naar God. En misschien doelt Renée daar ook op in haar laatste gedachten voor ze sterft: “… Paloma, mijn kindje. Ik wend me naar jou. Naar jou als laatste. Paloma, mijn kindje. Ik heb geen kinderen gekregen, omdat het er niet van is gekomen. Heb ik eronder geleden? Nee. Maar als ik een dochter had gehad, zou jij het geweest zijn. En ik zend uit alle macht een bede de wereld in om af te smeken dat je leven op het niveau zal zijn van wat je belooft te worden. En dan is er plotseling licht. Echt licht: ik zie je mooie, ernstige, zuivere gezicht, je bril met dat roze montuur en de manier waarop je aan de onderkant van je vest frunnikt, de mensen recht aankijkt en de kat aait alsof hij kan praten. En ik begin te huilen. Wat zien die slenteraars die zich over een gebroken lichaam buigen? Ik weet het niet. Maar in mijn binnenste, een zon… “. Amen.
“Elegant als een egel” werd in 2009 verfilmd als “Le hérisson”: zie hier.

Uitgave: Prometheus – 2015, vertaling Edu Borger, 320 blz., ISBN 978 904 462 963 7, € 19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 11 oktober 2016

De witte tijger – Aravind Adiga


Met “De witte tijger” won de Indiase schijver Aravind Adiga (1974) in 2008 de Man Brooker Prize. Het boek is aan de ene kant een satirische schelmenroman en aan de andere kant een woedende aanklacht tegen het achterlijke kastenstelsel en de corrupte klassenmaatschappij waar India nog steeds onder gebukt gaat. Hoofdpersoon is taxiondernemer Balram Halwai, alias ‘De Witte Tijger’, een ‘weldenkend mens’ uit Bangalore. Hij heeft gehoord dat premier Jiabao uit China een bezoek komt brengen aan de stad, omdat deze wel eens uit de eerste hand wil weten hoe de Indiase zakenlui zo succesvol zijn geworden. Als iemand de premier de waarheid kan vertellen is Balram dat wel. Hij is immers opgeklommen van het Donker naar het Licht: “… Kennelijk bent u, het Chinese volk, ons ver voor in alle opzichten, behalve dat u geen ondernemers hebt. En ons land heeft dan wel geen drinkwater, elektriciteit, riolering, openbaar vervoer, besef van hygiëne, discipline, beleefdheid of stiptheid – maar we hebben wel ondernemers. Duizenden en duizenden ondernemers – wij ondernemers – hebben al die outsource-bedrijven opgezet waarop tegenwoordig Amerika nagenoeg draait…”. Balram is er van overtuigd dat de toekomst van de wereld in handen ligt van de gele en bruine mens. De blanke mens heeft zich ten gronde gericht door “… flikkerij, mobiele telefonie en drugsmisbruik…”. In zeven nachten schrijft hij een brief aan de premier waarin hij zijn levensverhaal uit de doeken doet.

Licht op mijn duistere verhaal

Balram begint met de opmerking dat het een oude Indiase gewoonte is om een vertelling te starten met een gebed tot een Hogere Macht. Als een Hindi-film begint zie je ofwel het magische getal 786 opflitsen tegen een zwarte achtergrond, waarvan de moslims denken dat het voor hun god staat, ofwel het beeld van een vrouw in een witte sari met gouden munten die tot op haar voeten valt, en dat is de godin Lakshmi van de hindoes. Dus ziet hij zich genoodzaakt ook ‘de kont van een god te kussen’. Maar welke. Er zijn er zoveel: “… De moslims hebben namelijk één god. De christenen drie. En wij hindoes hebben zesendertig miljoen goden…”. Vol respect: “… Mijn land is er zo een waar het loont om dubbelspel te spelen: de Indiase ondernemer dient tegelijk rechtdoorzee en slinks te zijn, spotlustig en gelovig, sluw en oprecht. En dus sluit ik mijn ogen, vouw ik mijn handen in een eerbiedig namasté en bid ik de goden om licht te doen schijnen op mijn duistere verhaal. Heb geduld met mij, meneer Jiabao. Dit kan even duren. Hoe snel denkt u dat u zesendertig miljoen en vier konten kunt kussen?...”. Dat licht zal hij nodig hebben, want hij duikt in zijn verleden aan de hand van een aanplakbiljet met een opsporingsbericht. Van zichzelf. Hij beschrijft hoe hij op zijn vierentwintigste een heuvel beklimt om een oud fort te bezichtigen waar hij een magnifiek uitzicht heeft over zijn geboortedorp; “… en toen deed ik iets wat te walgelijk is om u te beschrijven. Nou ja, in feite spúúgde ik. Keer op keer…”. Vervolgens daalt hij fluitend en neuriënd de heuvel af, waarna hij zonder blikken of blozen meedeelt: “… Acht maanden later sneed ik meneer Ashok z’n keel door…”. Misschien is hij zelfs wel een massamoordenaar, want misschien heeft zijn daad ook wel bijgedragen aan de dood van zijn naaste familieleden. Voilà.

Menselijke spin
India is verdeeld in een donkere en lichte kant. Balram is geboren aan de donkere kant, in een doodarme familie met neven en nichten en ooms en tantes die allemaal bij elkaar in één huis slapen, de mannen in de ene hoek en de vrouwen in de andere: “… met hun benen over elkaar geslagen, als één wezen, een duizendpoot…”. Zijn kaste van oorspronkelijk suikerbakkers (sinds de Britten zijn vertrokken zijn er nog maar twee kasten in India: die van de Dikke Buiken en die van de Dunne Buiken – en maar twee bestemmingen: vreten of gevreten worden) staat onder het regime van zijn oude, lepe oma, waar iedereen bang voor is. Het belangrijkste familielid is een verwende waterbuffel. Zijn moeder sterft jong en haar lijk wordt op de modderige oever van de heilige Ganges gecremeerd, wat een onuitwisbare indruk op Balram maakt: “… Het vuur vrat het satijn weg en een bleke voet schoot tevoorschijn als een levend ding; de tenen die smolten in de hitte begonnen om te krullen en boden weerstand tegen wat ze werd aangedaan. Kusum schoof de voet in het vuur, maar hij wilde niet branden. Mijn hart begon te bonken. Mijn moeder liet niet toe dat ze haar vernietigden…”. Hij besluit nooit meer terug te gaan om de Ganges te zien - dat laat hij graag aan de toeristen over - al waarschuwt hij de premier wel er geen duik in te nemen, tenzij hij zijn mond vol wil krijgen met uitwerpselen, stro, doorweekte menselijke lichaamsdelen, rottend buffelvlees en zeven verschillende soorten industriële zuren. Ook zijn vader sterft jong. Vanwege uitputting door zijn zware werk als riksjachauffeur. Ze brengen hem nog wel naar een gratis staatsziekenhuis, maar er zijn geen dokters. De regeringsartsen betalen ‘de Grote Socialist’ smeergeld zodat ze zich daar niet hoeven te vertonen. Balram gaat een tijdje naar school. Als er een inspecteur langs komt, blijkt hij het slimste jongetje van de klas, en dat levert hem zijn bijnaam op: “… ‘Jij, jongeman, bent een intelligent, eerlijk, levendig kereltje tussen een stel boeven en idioten. Wat is in elk oerwoud het aller-zeldzaamste dier, het schepsel dat maar één keer per generatie verschijnt?’ Ik dacht even na en zei: ‘De witte tijger.’ ‘Dat ben jij in dit oerwoud.’…”. Zijn meester zit meestal zijn dronkemansroes uit te slapen achter zijn bureau, steekt het geld voor de gratis schoolmaaltijden in zijn eigen zak, en verkoopt de schooluniformen op de zwarte markt: “… Niemand nam dat de schoolmeester kwalijk. Je kunt niet verwachten dat een man die op een mesthoop woont lekker ruikt. Iedereen wist dat hij in zijn positie hetzelfde gedaan had. Sommigen waren zelfs trots op hem, omdat hij er zo handig mee weg kwam…”. Als een nichtje uitgehuwelijkt wordt, moet Balram van school komen om te werken. In een theehuis serveren, kolen kloppen, tafels schoonmaken. Hij wordt een ‘menselijke spin’ die met een lap in zijn hand tussen en onder de tafels kruipt.

Geen oorspronkelijk denker, wel een oorspronkelijk luisteraar
Balram kiest er bewust voor overal het beste van te maken. Hij is dan misschien geen oorspronkelijk denker, maar wel een oorspronkelijk luisteraar. Hij bespioneert en luistert de klanten af, en hoort dat privéchauffeurs in het mijnwerkersstadje Dhanbad goud geld verdienen. Zijn oma is bereid geld in rijlessen te steken - ook al noemt ze hem een ‘inhalig zwijn’- mits hij haar niet vergeet als hij eenmaal rijk is (wat hij natuurlijk wel doet zo gauw hij rupees ziet). Een oude taxichauffeur laat Balram voor elk uur in zijn auto twee uur eronder doorbrengen, neemt hem mee naar de hoeren en leert hem tevens drinken. Na twee weken schooien bij rijke patsers om een baantje, staat Balram ineens voor één van de voormalige landheren uit zijn oude dorp, in dit geval meneer Ooievaar (verder heb je nog de Buffel, het Everzwijn en de Raaf). Deels uit nostalgie, deels om zijn net uit Amerika overgekomen zoon, meneer Ashok, rond te rijden, wordt Balram aangenomen. Als hij de auto niet bestuurt moet hij vloeren vegen, thee zetten, spinnenwebben verwijderen, twee dwergkeesjes baden en föhnen of koeien wegjagen van het terrein – kortom, hij glorieert in een prachtig kaki uniform als het hoogstpersoonlijke slaafje van meneer Ooievaar en zoon. Hij is niet de enige, maar wordt dat wel, als hij een collega weg weet te werken. Een moslim die doet alsof hij een hindoe is. Gelukkig heeft meneer Ooievaar een aartshekel aan moslims. Als meneer Ashok met zijn vrouw, Pinky Madam, verhuist naar een sjiek appartement in Delhi nemen ze Balram mee, die hen naar streng bewaakte shopping malls (op sandalen kom je er niet in), dure nachtclubs, dan wel het hoofdkantoor van de Congrespartij rijdt, want meneer Ashok houdt zich voornamelijk bezig met politiek gekonkel. De Indiase democratie is een lachertje. De stemmen, in de vorm van een vingerafdruk van ongeletterde mensen, worden gewoon opgekocht. Wie zich durft te verzetten riskeert doodgeslagen te worden. Onder in het appartementencomplex is een ruimte waar de bedienden bivakkeren. Balram, de dorpsgek, wordt vierkant uitgelachen door de andere chauffeurs vanwege zijn zogenaamd vergaande onnozelheid. In feite is hij helemaal niet zo dom. Steeds heeft hij het over de vier grootste moslimdichters, Rumi, Iqbal, Mirza Ghalib, en eentje waar hij de naam van vergeten is. Hij filosofeert over uitspraken als: “… Op het moment dat je de schoonheid in deze wereld herkent, ben je geen slaaf meer…” (je hoeft C.S. Lewis maar te lezen om te concluderen hoe waar dat is - zie mijn blog over "Verrast door Vreugde") en “… Jarenlang zocht ik de sleutel, maar de deur was altijd open…”. Uiteindelijk kruipt hij weg in een smerig hok dat leeg staat en vergeven is van de kakkerlakken – daar is hij tenminste alleen.

Klem in een hanenren
Delhi is een gigantische bouwput waarin iedereen altijd en eeuwig in de file staat en de luchtvervuiling je tien jaar van je leven kost. De meeste tijd verdoet Balram met gapend in de auto op zijn baas wachten. Op een nacht kruipt Pinky Madam in een dronken bui zelf achter het stuur. Ze rijdt een kind aan, maar stopt niet. Balram wordt gedwongen een voorlopige schuldbekentenis te tekenen, mocht het gebeuren aan het licht komen: “… De gevangenissen van Delhi zitten vol chauffeurs die achter de tralies zitten omdat ze de schuld van hun goede, betrouwbare, middenklassenbaas op zich genomen hebben. We zijn uit de dorpen weggetrokken, maar de bazen bezitten ons nog steeds, ons lichaam, onze ziel, onze reet…”. Protesteert de familie van zo’n chauffeur dan niet? “… Verre van dat. Ze scheppen er zelfs over op. Hun zoon Balram had de klap opgevangen en was voor zijn baas naar de Tihar-gevangenis gegaan. Hij was zo trouw als een hond. Hij was de volmaakte bediende…”. De rechters pakken smeergeld aan en doen of hun neus bloedt. Indiase bedienden zijn zo betrouwbaar dat bazen ze rustig met een miljoen roepees of een doos diamanten op weg sturen. Volgens Balram komt dat omdat 99,9 procent van de Indiase bevolking klem zit in een hanenren: “… Ga naar Old Delhi, achter de Jama Majid, en kijk hoe ze daar op de markt pluimvee opslaan. Honderden bleke kippen en bontgekleurde hanen zitten opeengepropt in kooien van kippengaas, zo dicht samengepakt als wormen in een buik, ze pikken elkaar en schijten elkaar onder, ze worstelen om een beetje ademruimte; de hele kooi verspreidt een afschuwelijke stank – de stank van doodsbang vlees. Op de houten kraam boven de ren zit een grijnzende jonge slager die het vlees en de organen toont van een zojuist geslachte kip, nog glibberig en bedekt met donker bloed. De hanen in de ren ruiken het bloed van boven. Ze zien de organen van hun broeders om zich heen liggen. Ze weten dat ze hierna aan de beurt zijn. Ze komen niet in opstand. Ze proberen niet de ren uit te komen…”. Want als je dat wél doet gaat je familie er aan: “… Ik heb u toch nog niet verteld wat de Buffel met zijn huisbediende heeft gedaan? Die moest zijn kleine zoontje bewaken, en dat werd ontvoerd door de Naxals en gefolterd en vermoord. Die bediende was iemand van onze kaste, meneer. Een Halwai. Ik had hem een paar keer gezien toen ik jong was. De bediende zei dat hij niks te maken had met de ontvoering; de Buffel geloofde hem niet en liet vier van zijn huurmoordenaars de bediende folteren. Daarna schoten ze hem door zijn hoofd. Snap ik. Ik zou hetzelfde doen met iemand die mijn zoon had laten ontvoeren…”. Alleen een man die bereid is zijn familie kapot te maken kan de hanenren ontvluchten: “… In feite zou alleen een Witte Tijger dat kunnen…”.

De een zijn dood…
En dat gebeurt ook. Om aan geld te komen gaat Balram’s gedrag van kwaad naar erger: “… De afgelopen twee weken heb ik dingen gedaan die ik nog steeds uit schaamte niet kan toegeven. Ik heb mijn werkgever bedrogen. Ik tapte benzine af, ik bracht zijn auto naar een corrupte monteur die hem werk in rekening bracht dat niet nodig was, en drie keer heb ik een betalende klant opgepikt die ik terugreed naar Buckingham B. …”. Steeds vaker stelt hij zich voor hoe hij meneer Ashok, die eigenlijk best een geschikte vent is, vermoordt en uit de hanenren ontsnapt. Als meneer Ashok een rode tas bij zich heeft met daarin duizenden contanten aan politieke steekpenningen suggereert Balram bandenpech en slaat hem met een kapotte whiskyfles op een afgelegen plek hartstikke dood. Daarna vlucht hij naar Bangalore, waar de callcenters als paddenstoelen uit de grond schieten. De jongens en meisjes werken er midden in de nacht omdat ze in dienst zijn van bedrijven in Amerika. De mannen in Bangalore zijn beesten, dus is het gevaarlijk voor de meisjes om in het donker gebruik te maken van het openbaar vervoer (ondanks de ontwikkelde technologie en het hoge opleidingsniveau schijnt India voor vrouwen het vreselijkste land zijn om te wonen - zie "De oorlog tegen vrouwen" van Sue Lloyd-Roberts). Balram zet een goed lopend taxibedrijf op poten, nadat hij eerst de politie heeft omgekocht, die alle taxichauffeurs zonder geldig rijbewijs van straat haalt. De een zijn dood is de ander zijn brood. Ondertussen overweegt hij om in vastgoed te gaan, want er komen steeds meer blanke expats naar India, en die willen natuurlijk niet op het trottoir slapen, zoals zijn landgenoten. Volgens Balram is wat hij vertelt de waarheid achter de bloemenslingers, de sari’s, de kruiden, de sandelhouten souvenirbeeldjes van Ghandi en de lyrische boekjes vol informatie over verleden, heden en toekomst van India. Hij laat geen spaan heel van het prachtige, exotische, magisch-realistische India a là Salman Rushdie. Hij gaat als aan malloot tekeer over wat iedereen fout doet in zijn land – en dat zal allemaal best wel. Maar zélf is hij geen haar beter.

Uitgave: De Bezige Bij – 2011, vertaling Arjaan van Nimwegen, 280 blz., ISBN 978 902 346 570 6, € 12,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

vrijdag 7 oktober 2016

Vrij – Willy Vlautin


In een artikel in de PZC (04.10.16) zegt de Deense psycholoog Svend Brinkmann dat je beter romans kunt lezen in plaats van zelfhulpboeken: “… Zelfhulpboeken verpesten op den duur je humeur, omdat je de beloften over geluk, rijkdom en gezondheid niet kunt waarmaken. Romans geven je daarentegen de kans te begrijpen dat het leven complex en onbestuurbaar is…”. Hoe waar dat is bewijst Willy Vlautin (1967, Reno, Nevada, V.S., gitarist, oprichter van de band Richmond Fontaine, Wim Brands interviewde hem tijdens het Crossing Border festival 2014 – zie hier) als geen ander. Je zou hem een kloon van John Steinbeck kunnen noemen. Beiden vallen op door hun scherpe sociale waarneming. Hun helden zijn mensen uit de arme arbeidersklasse die vermalen dreigen te worden tussen de raderen van de onbarmhartige maatschappij. “Vrij” is een prachtige vertelling waarin christenen worden neergezet als ‘witgepleisterde graven’: door-en-door egoïstische ‘bijbelvreters’. Onderwijl maakt onvoorwaardelijke naastenliefde het haast ‘goddelijke’ verschil tussen draaglijke dan wel ondraaglijke situaties. Christelijker kan bijna niet. Over de vrijheid om lief te hebben.

Je moest maar eens een jas voor me kopen

Soldaat Leroy Kevin, 24 jaar, raakt zwaar gewond in Irak door een ontplofte bermbom. Met onomkeerbaar hersenletsel komt hij in een tweederangs woongroep voor invalide mannen, in een stadje in de staat Washington, terecht. Hij had zich op aandringen van zijn baas aangemeld bij de National Guard, die worden ingezet bij rampen en dat soort dingen. Voor één weekend en twee weken per jaar. Vanwege het geld. Hij had niet gedacht dat hij ooit naar het buitenland zou worden gestuurd. Als Leroy op een avond helder wakker wordt, en zich alles wat er gebeurd is herinnert, besluit hij zelfmoord te plegen. Hij laat zich van de trap vallen, in de punten van een houten hekje, dat hij ongezien opscharrelt uit een schuurtje. De poging mislukt. Hij wordt bewusteloos opgenomen in een ziekenhuis. Alles gebeurt tijdens de dienst van nachtwaker Freddie McCall, die geheel gekleed op een bank ligt te slapen. Geen wonder, Freddie blijkt twee banen te hebben. En nóg kan hij zijn hoofd niet boven water houden. Overdag staat hij achter de toonbank van een verfwinkel. Zijn baas komt alleen tussen de middag opdagen om met zijn diepvrieslunch in zijn kantoortje te verdwijnen, waar hij naar een evangelisch radioprogramma luistert. Iedere keer beveelt hij Freddie dat niemand hem mag storen – desnoods liegt hij maar een eind weg. Hij weigert botweg Freddy een voorschot op zijn loon te geven, ook al is Freddy degene die de zaak na het overlijden van zijn vader overeind houd. Zelf heeft hij er de ballen verstand van. Ontelbare koppen koffie houden Freddie op de been. Ondanks zijn uitputting en slaapgebrek gaat Freddie bij soldaat Leroy op bezoek. Simpel omdat hij om hem geeft. Ook al merkt Leroy er misschien niets van. Terwijl hij zich over Leroy heen buigt fluistert hij: “… Het spijt me dat het je niet is gelukt, Leroy. Ik weet dat dat niet is wat je hoort te zeggen, maar het spijt me dat het niet is gelukt…”. Eén iemand heeft oog voor Freddie’s onhoudbare toestand. De verkoopster in een donutzaak. Ze ziet er niet uit: dik, van middelbare leeftijd, feloranje hoofdband rond blond geverfd haar, rode trainingsbroek onder een witte schort. Maar je hoeft niet mooi te zijn om goed te zijn: “… Weet je zeker dat het wel gaat, Freddie? Je ogen zijn helemaal rood. Dat zie ik zelfs in dit licht…”. Elke ochtend heeft ze een paar dozen donuts voor zijn baas klaar staan. Freddie haalt de bestelling bij haar op voor de verfhandel open gaat. Soms is hij zo laat dat hij alleen maar met de koplampen van zijn auto knippert. Dan komt de vrouw met de dozen naar buiten rennen: “… Ze legde haar hand op zijn arm. ‘Ik heb er maar één donutballetje voor je bijgedaan, want meer verdien je niet. Dit is nou al de derde keer deze week dat ik naar buiten moet komen en m’n reet eraf vriest.’ ‘Dank je, Mora. Zelfs dat ene verdien ik niet.’ ‘Je moest maar eens een jas voor me kopen,’ zei ze, en ze draaide zich om. ‘Ik zie je morgen, Freddie.’…”.

Een moeder hoort dat te doen, maar een vriendin niet
In het ziekenhuis wordt Leroy verpleegd door Pauline, een alleenstaande middendertiger, die haar soms op sterven na dood zijnde patiënten vrolijk aanspreekt met ‘kanjer’, alhoewel Leroy ondanks de mist in zijn hoofd ziet dat ze in een hoekje van zijn kamer staat te huilen. Ze vindt het moeilijk afstand te nemen van de mensen waar ze voor zorgt. Zelfs haar huisgenoot is een door de buren verwaarloosd konijn. Langzaamaan komen we te weten dat haar moeder haar op haar zevende heeft laten zitten met een geestelijk gestoorde vader, voor wie ze zich verantwoordelijk voelt. Ze betaalt zijn rekeningen, koopt blikken kippensoep voor hem als ze in de reclame zijn, maakt zijn onderkomen schoon, en beveelt hem te douchen en schone kleren aan te trekken, terwijl hij hele dagen op een veldbed, onder een slaapzak en een elektrische deken, televisie kijkt. Steeds zit de liefde in van die kleine dingen, waar ik echt de tranen van in mijn ogen krijg. Hoe Pauline bijvoorbeeld wacht tot er reclame op tv is voor ze rond het bed van haar vader stofzuigt. Ze ontmoet de moeder van Leroy, die haar comateuze zoon voorleest uit oude sciencefiction boeken, omdat hij daar vroeger dol op was. Zijn moeder vertelt over zijn voormalige vriendinnetje, Jeanette, die hij op zijn vijftiende ontmoette op een sciencefictionfilmmarathon. Zijn hele middelbare schooltijd las Jeanette hem ’s avonds voor door de telefoon: “… Ze waren gek met elkaar. Ze kwam drie, vier keer per week bij ons eten, en dan hadden ze hele rare gesprekken. Allemaal in sciencefictiontaal, alsof ze van een andere planeet kwamen…”. Ze dwingt Jeanette haar relatie met Leroy op te geven: “… Moest ze dan de rest van haar leven voor een man zorgen die eigenlijk niet meer bestond? Een moeder hoort dat te doen, maar een vriendin niet…”. Dat verklaart het sciencefictionverhaal dat als een roman binnen een roman dwars door het boek heen loopt en zich als een droom lijkt te ontspinnen in het hoofd van Leroy. Daarin probeert hij samen met zijn vriendin Jeanette uit handen van militairen te blijven die in een dystopische samenleving jacht maken op mensen die het ‘teken’ hebben. Het teken wordt veroorzaakt door een injectie die uitwijst welke mensen makkelijk zijn te manipuleren en wie niet, tussen goede en slechte burgers. Degenen met het teken, een steeds groter wordende bloeduitstorting, zijn de onafhankelijke denkers, waarmee de regering niets kan beginnen. Zij zijn ten dode opgeschreven. Het verklaart ook de oude ansichtkaarten met sciencefiction heldinnen, die Freddy steeds tegen de lamp op het nachtkastje van Leroy zet. En waarom hij de verwarde Leroy wel eens midden in de nacht mee naar buiten nam om naar de sterren te kijken.

Het verhaal van Jo
En dan is daar nog het graatmagere tienermeisje Jo. Ze wordt opgenomen vanwege beenabcessen, veroorzaakt door het spuiten van heroïne. Ze kraakt met een stel junks, die haar misbruiken, een ijskoude boerderij zonder water. Pauline is zo begaan met het meisje dat ze naar haar op zoek gaat als ze op een dag zomaar verdwijnt. Het lukt Pauline haar één keer terug in het ziekenhuis te krijgen. Jo vertelt dat het thuis mis is gegaan nadat haar moeder een wedergeboren christen werd en haar man en kinderen dwong daarin mee te gaan. Er was altijd ruzie. Jo jatte geld van haar ouders, liep weg, papte met andere jeugdige zwervers aan, werd zwanger, pleegde abortus, en klopte ten einde raad weer thuis aan. De abortus is de reden dat haar ouders haar haten – en volgens Jo volkomen terecht: “… ‘Ze dwongen me naar de jeugdpastor van onze kerk te gaan. Hij hield s’avonds bijeenkomsten. Mijn moeder dwong me aan iedereen in die praatgroep te vertellen dat ik een abortus had gehad. Ze wilde dat ik het had over de pijn die dat mijn ouders had aangedaan, en mezelf, en God. Ze zei dat dat andere mensen zou helpen… Maar dat vond ik niet erg. Ik weet niet waarom niet, maar het was zo. En naar school gaan vond ik ook niet erg. Ik vond het alleen verschrikkelijk als ik alleen met hen thuis was… Als ik daar was, leek alles wat er slecht aan me was tien keer erger. En toen zei mijn moeder op een avond dat ze niet kon geloven dat ze een meisje had gebaard dat een baby kon vermoorden. Ze zei dat de pijn die ze daarvan had bijna ondraaglijk was. Dat alleen God haar de kracht gaf om elke ochtend op te staan en naar haar werk te gaan. Ze zei tegen me dat God het me nooit zou vergeven dat ik een baby had vermoord. Zoals ze dat allemaal zei, het is moeilijk uit te leggen, maar het was het ergste dat me ooit is overkomen. Want ik geloof in God.’ ‘En wat gebeurde er daarna?’ ‘Ik wilde me van kant maken,’ zei ze bijna fluisterend. Ze sloot haar ogen, deed ze weer open en bleef uit het raam staren. ‘Maar ik kon het gewoon niet… Ik wilde mijn polsen doorsnijden, maar ik kan helemaal niet tegen bloed. Mijn pa heeft een wapenkast en ik ken de combinatie van het slot. Die kast staat in de garage en ik heb daar een hele tijd gezeten, maar dat kon ik ook niet. Ik heb een keer bijna de trekker overgehaald, maar toen zag ik alleen maar overal bloed voor me. Het leek me gewoon zo gewelddadig en afschuwelijk… Dus een paar dagen later ben ik gewoon vertrokken. Dit keer had ik helemaal geen geld, maar mijn beste vriendin van school gaf me genoeg om weer in Seattle te komen.’ ‘En toen ben je teruggegaan naar die jongens?’ ‘Ja,’ zei ze…”. Als ze wéér wegloopt uit het ziekenhuis, vindt Pauline haar niet meer terug.

Het heeft allemaal geen zin als we niet lief voor elkaar zijn. Oké?
Om aan geld te komen laat Freddy een vriend wietplanten kweken in zijn kelder. Maar als zijn ex-vrouw hem zijn twee dochtertjes terug geeft, waar ze niet meer voor kan of wil zorgen, moet hij zijn huis - dat al jaren in de familie is - wel verkopen en kleiner gaan wonen, en laat hij de wietplanten weer wegruimen. Tot zijn opluchting eigenlijk. Freddy is niet in de wieg gelegd voor crimineel. Eén van zijn dochtertjes heeft een heupaandoening waardoor ze mank loopt. Daar zijn al de inkomsten uit het verleden aan opgegaan. Als hij de kinderen op gaat halen in een oude auto die onderweg ook nog pech krijgt logeren ze in een motel. Hij draagt zijn gehandicapte dochter een eindje naar het gebouw: “… ‘Als je haar niet draagt, dan doen we er een eeuwigheid over,’ zei Kathleen. ‘Ik draag je nog tot de volgende zijstraat, en dan hebben mijn armen misschien wel eventjes rust nodig,’ zei Freddie. ‘Is dat goed?’ ‘Is goed,’ zei Virginia. ‘Ik kan lopen.’ ‘Maar ze is zo langzaam!’ zei Kathleen. ‘En het is ijskoud.’ ‘We redden ons wel,’ zei Freddie tegen haar. ‘Zij kan er niets aan doen dat ze niet zo snel kan lopen als jij. Ze hoort bij ons team. Dat moet je onthouden, oké?’ ‘Oké,’ zei Kathleen. ‘Bij welk team hoort ze?’ vroeg Freddy. ‘Bij ons team,’ zei ze. ‘We moeten elkaar steunen. Het heeft allemaal geen zin als we niet lief voor elkaar zijn. Oké?’ ‘Oké.’ ‘Mooi,’ zei hij…”. Met die laatste zin lijkt mij dit hele meedogende boek samengevat. We hebben altijd een keus.

Uitgave: Meulenhoff – 2014, vertaling Dirk-Jan Arendman, 256 blz., ISBN 978 902 909 031 5, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier