dinsdag 28 februari 2017

Het verstoorde leven – Etty Hillesum


Ondertitel: Dagboek van Etty Hillesum, 1941 – 1943

Met een leeskring “Het verstoorde leven” van Etty Hillesum (Middelburg 1914 – Auschwitz 1943, studeerde rechten in Amsterdam en Slavische talen in Leiden, privédocent Russisch) besproken. Ik moet zeggen dat ik daar veel aan gehad heb, want eigenlijk kon ik niet zo overweg met het boek. Ook merkte ik bij herlezing dat veel uitspraken die Eric-Emmanuel Schmitt Yechoua in de mond legt in zijn roman “Het evangelie volgens Pilatus” (zie mijn vorige blog) overeenkomen met wat Etty schrijft. Haar dagboek werd in 21 talen vertaald en ging anderhalf miljoen keer over de toonbank. Inmiddels is Judith Koelemeijer bezig aan een biografie. De bedoeling is het in 2020 te laten verschijnen, 75 jaar na de Tweede Wereldoorlog. “Het werk van Etty Hillesum is tijdloos”, vindt Koelemeijer. “De persoonlijke zoektocht van Etty Hillesum kan steeds nieuwe generaties inspireren.”

Voyeur

Waarom stond haar egodocument me in eerste instantie tegen? Een jonge, depressieve, samenwonende, hoogbegaafde vrouw - Etty is 27 - rolt over de vloer met haar therapeut, Julius Spier, een ouwe vent van 54 wiens lief in Londen zit, waardoor er allerlei chaotische, erotische gevoelens ontstaan. In ieder geval aan de kant van Etty. Soms wil je gewoon helemaal niet weten welke spelletjes mensen allemaal met elkaar spelen. Tenminste; ik niet. Ik was het eigenlijk wel een beetje eens met Henriëtte Boas die stelt dat het boek nauwelijks Joodse inhoud heeft en in “De waarheidszoekster” van Pauline Micheels aldus wordt geciteerd: “… Het gaat vooral over Etty’s relatie met een naar Amsterdam gevluchte Duitse psychiater en over de boeken die ze leest, zoals het ‘Stundenbuch’ van Reiner Maria Rilke en het werk van Augustinus en Dostojewski. Knap geschreven, dat zeker, maar schandalig dat dit zeer intieme dagboek van een zonder twijfel zeer intelligente maar ook onevenwichtige vrouw door vreemden is gepubliceerd - ze heeft zich al lezende vaak een voyeur gevoeld - , zonder dat iemand daar toestemming voor heeft kunnen geven, omdat er van de familie niemand meer is…”. Toch lees ik in het voorwoord bij de vijfde druk dat het Etty’s uitdrukkelijke wens was dat haar dagboeken aan ene Klaas Smelik werden gegeven om gepubliceerd te worden. Dus hoe dat precies zit? Een fragment uit "De erfenis" (blz. 42/43) van Connie Palmen is mij eveneens uit het hart gegrepen: “… ‘Je hebt van die akelig positieve mensen’, had ze gezegd, ‘van die Etty Hillesum-achtige types, die je achter het prikkeldraad kunt sperren, die je kunt slaan, vernederen, door de drek mag sleuren, kunt laten verhongeren en die dan nog jubelend van het geloof in de mensheid en in de zaligheid van het eigen lot creperen, maar zo ben ik niet. Ik verdom het mijn rampen te zegenen, ik treur erom, dagelijks’…”. Maar het oordeel van Enno de Witt (Gelders Dagblad, 11.10.01): “… Pellen we Etty Hillesum onder alle veronderstellingen en spiritueel geneuzel uit, dan blijft een labiele vrouw over, die voor de broodnodige mentale steun leunde op mensen als de charlatan Julius Spier, en na diens dood op een zelfgeknutselde God. Uiteindelijk liet ze zich na wat collaboratie als een mak schaap naar de slachtbank leiden. Een deerniswekkend geval, en zeker geen lichtend voorbeeld voor de jeugd van tegenwoordig, die je strijdbaarder mag hopen…”, gaat me veels te ver. Ik mag die Spier ook niet zo erg, met zijn charme en handlijnkunde - wat een onzin! Ik vind dat Etty zich veel te veel door hem in de luren laat leggen. Uiteindelijk snap ik wel dat hier een ongelooflijk portie ‘overdracht’ zijn werk doet, zoals dat in psychologische termen heet (zie bijvoorbeeld “Paaz” van Myrthe van der Meer). Het is niet zo raar als jij in jouw meestal uitermate kwetsbare toestand halsoverkop verliefd wordt op een in jouw ogen almachtig lijkende hulpverlener. Daarnaast heeft Etty haar dagboek niet kunnen redigeren – waarschijnlijk had de tekst er dan heel anders uitgezien. De manier waarop zij God zoekt, én vindt, vind ik daarentegen overrompelend.

Innerlijk rijpingsproces
Etty worstelt met haar gevoelens richting de Duitsers: “… De grote haat tegen de Duitsers, die het eigen gemoed vergiftigt. Laat ze allemaal maar verzuipen, tuig, uitgassen moet je ze. Deze uitingen behoren tot de dagelijkse conversatie en geven iemand soms het gevoel dat het niet meer mogelijk is in deze tijd te leven. Tot opeens enige weken geleden plotseling de verlossende gedachte kwam, die als een aarzelend, piepjong grassprietje omhoogstak tussen een woestenij van onkruid: En al zou er nog maar één fatsoenlijke Duitser bestaan, dan zou die het waard zijn in bescherming genomen te worden tegen de hele barbaarse bende en om die ene fatsoenlijke Duitser zou men dan niet zijn haat mogen uitgieten over een heel volk…”. Het doet me een beetje denken aan Abrahams’ gepleit voor de inwoners van Sodom en Gomorra (Genesis 18: 16-33). Ze vertelt hoe haar ‘hebberige’ instelling langzaam verandert. Wat ze mooi vindt wil ze ‘bezitten’; ook en vooral Spier. Het maakt haar doodongelukkig en eenzaam. Hij zegt dat ze niet verliefd moet worden. Ik zal wel niet zo’n verheven mens zijn want ik word echt een beetje misselijk van die Spier. Hoe naïef kan je zijn: “… en toen hij op een gegeven moment boven op mij lag te kreunen, eventjes maar, en de oudste stuiptrekkingen ter wereld maakte, toen kwamen er oergemene gedachten in me opstijgen, zoals vergiftigde dampen uit een moeras, zoiets van: leuke manier van patiënten behandelen heb jij, zo heb je er zelf ook nog plezier van en je wordt er nog voor betaald op de koop toe, al is dat ook niet veel…” (vechten hoort bij zijn ‘therapie’ – maar goed, ze wil het zelf). Binnen no time werkt ze voor hem als secretaresse. Terwijl om haar heen de terreur en arrestaties toenemen, vaders, zussen, broers willekeurig worden weggehaald of verdwijnen in concentratiekampen en bekende intellectuelen zelfmoord plegen, leest Etty de Bijbel en Jung, op zoek naar de zin van het leven. Een innerlijk ‘rijpingsproces’ komt op gang, waar ik heilig in geloof en mezelf ook wel in herken: “… Al dat boeken verslinden van jongs af aan is maar luiheid van mij. Ik laat anderen formuleren, wat ik zelf zou moeten doen. Ik zoek overal de bevestiging van wat er in mij wroet en werkt, maar ik zal tot klaarheid moeten komen met m’n eigen woorden. Ik moet heel wat luiheid, en geremdheid en onzekerheid overboord gooien om op den duur tot mezelf te komen. En via mezelf tot de anderen. Ik móet tot klaarheid komen en ik móet mezelf accepteren. Het is alles zo zwaar in me en ik zou zo graag zo licht willen zijn. Alles neem ik in me op, jarenlang al, alles gaat naar binnen in een groot reservoir, maar het zal er toch allemaal ook weer uit moeten komen, anders heb ik het gevoel voor niets te hebben geleefd, of dat ik de mensheid alleen maar heb beroofd en niets heb teruggegeven. Ik heb soms het gevoel dat ik parasiteer, vandaar soms ook die grote gedeprimeerdheid en de vraag of ik eigenlijk een nuttig leven leidt. Misschien is het mijn taak me uiteen te zetten, werkelijk uiteen te zetten, met alles wat me bestookt en kwelt en wat in me om een oplossing en formulering schreeuwt. Omdat dit wel niet alleen mijn problemen zullen zijn, maar ook de problemen van vele anderen…”.

Zo dooiig
Lichaam en ziel moeten één worden. Dat ze die eenheid uiteindelijk vindt in God is niet verwonderlijk. Het Sjema - de Joodse geloofsbelijdenis – luidt letterlijk: “… Hoor Israël, Adonai, onze God, Adonai, is Eén…”. Ze zoekt naar harmonie tussen ‘buiten’ en ‘binnen’. Van huis uit krijgt ze dat zeker niet mee. Ze beschrijft haar vader, leraar klassieke talen en rector aan het Stedelijk Gymnasium in Deventer, als een slap type. Haar Russische moeder blinkt niet uit in zelfbeheersing. Etty beschrijft het huishouden als ‘een inferno’: “… In ieder geval ben ik aan deze chaos hier ontsproten en heb tot taak mezelf tot een iets hogere orde op te voeren…”. Ze heeft twee jongere broers, Mischa, een pianist, en Jaap, een arts. Beiden zijn zeer begaafd, maar geestelijk onstabiel. Het gezin heeft zich in 1937 laten uitschrijven bij de Joodse gemeente, hoewel Etty’s grootvader opperrabbijn in Zwolle was. In een fragment beschrijft ze zichzelf als ‘een jood in een wolk’ (van haar eigen gedachten): “… Zo zal het wel ergens in de mythologie voorkomen: een jood, gehuld in een wolk…”. Even terzijde, dat is ook zo, Jezus wordt wel ‘de wolkenman’ genoemd. Evenals Yechoua in “Het evangelie van Pilatus” (zie mijn vorige blog) denkt ze dat ze niet bestemd is voor een conventioneel huwelijk. Ze houdt van iedereen: “… er zit een soort oerliefde en een oermedelijden in me voor de mensen…”. Ze merkt dat anderen haar niet kunnen helpen omdat ze even angstig en in de war zijn als zij: “… Ik ben toevertrouwd aan mezelf en zal het met mezelf klaar moeten spelen…”. Over verantwoordelijk zijn voor jezelf: “… Maar wees dan achteraf niet verbitterd en je mag niet zeggen later: ik had toen zo en zo moeten doen. Zoiets mag je nooit zeggen later en daarom moet je nu zo erg goed luisteren naar je eigen oerbron en je niet laten verwarren door wat de mensen om je heen zeggen…”. Aan de ene kant wordt ze gekweld door voortdurende onzekerheid: “… Het leven bestaat uit verhaaltjes die door mij naverteld willen worden. Ach onzin. Ik weet het eigenlijk niet…”. Met het grootste gemak oreert ze: “… ik voel me zo dooiig…”. En aan de andere kant beschrijft ze haar desondanks steeds toenemende zelfinzicht: “… Ik weet langzamerhand dat wanneer er dagen zijn dat men afkeer heeft van z’n naaste, die terug te voeren is op afkeer van zichzelf. ‘Liebe deine Nächsten wie dich selber.’…”. Terwijl haar bewegingsruimte steeds verder wordt ingeperkt (“… En nu schijnt het erdoor te komen dat de joden niet meer in groentewinkels mogen komen, dat ze hun fietsen moeten inleveren en niet meer in de tram mogen en s’ avonds na 8 uur binnen…”) heeft ze ook nog een abortus waar ze amper op terug komt: ze wil het ieder mensje op dat moment besparen ons jammerdal te betreden.

God en je diepste zelf
Evenals Yechoua in mijn vorige blog vindt Etty God ook diep in zichzelf: “… Binnen in me zit een heel diepe put. En daarin zit God. Soms kan ik erbij. Maar vaker liggen er stenen en gruis voor die put, dan is God begraven. Dan moet hij weer opgegraven worden. Ik stel me voor dat er mensen zijn die bidden met hun ogen naar de hemel geheven. Die zoeken God buiten zich. Er zijn er ook die het hoofd buigen en in de handen verbergen, ik denk dat die God in zich zoeken…”. Ik vraag me af of het niet allebei tegelijk kan. Ze vertelt hoe iemand ooit tegen Spier zei dat hij het gevoel had God in zich te hebben, bijvoorbeeld als hij de Mattheüs Passion hoorde. Spier zegt dan ongeveer: “… In solchen Augenblicken hatte er eine absolute Verbundenheit mit den in jedem Menschen wirksamen schöpferischen und kosmischen Kräften. Und das Schöpferischen sei doch schlieszlich ein Teil von Gott, man muszte nur den Mut haben, das auch auszusprechen…”. Is dat niet wat christenen de Heilige Geest noemen? Etty heeft het erover dat Spier zijn patiënten ‘open breekt’, ‘de etter eruit haalt’, en ‘de bronnen aanboort waar God zich bij velen verborgen houdt, zonder dat ze het zelf weten’. Etty: “… Moeder, die op een gegeven ogenblik zei, ja, eigenlijk ben ik religieus. ‘Tante Piet’ zei het enige dagen later voor de haard haast net zo: eigenlijk ben ik religieus. Dat eigenlijk, dat doet het hem. De mensen leren dat eigenlijk weg te laten en de moed hebben ja te zeggen tot hun diepste gevoelens. Wat bedoelde ze met eigenlijk?…”. En even verder: “… Het je laten leiden, niet meer door wat er van buiten op je afkomt, maar wat er van binnen in je opstijgt…”. Na de verzoeking in de woestijn laat Eric-Emmanuel Schmitt in “Het evangelie volgens Pilatus” Yechoua opmerken: “… Ik waagde het om te geloven dat mijn afdalingen, mijn diepe overpeinzingen, me tot God hadden geleid en niet tot Satan. Ik waagde het te geloven dat ik iets goeds te doen had. Ik waagde het om in mezelf te geloven…”. Het doet me denken aan een paar theologen die in "Petrus beter begrijpen; over het volgen van Jezus" uit de serie “De Bijbel beter begrijpen” schrijven: “… Van Socrates, één van de belangrijkste filosofen ooit, is één van zijn bekendste leuzes: ken uzelf! Volgens hem kon iemand niet iets kennen, als diegene niet zichzelf kende. Eén van de belangrijkste theologen ooit, Johannes Calvijn, heeft gezegd dat als je God wilt kennen je ook jezelf moet kennen (en ook: als je jezelf wilt kennen, moet je God leren kennen). En één van de grootste psychologen uit de geschiedenis, C.G. Jung, stelde dat zelfkennis de belangrijkste voorwaarde is om een heel mens te worden...” (Spier volgde een leeranalyse bij Jung, oorspronkelijk was hij bankier). Wat mij betreft: altijd weer kom ik op hetzelfde uit - God en je allerdiepste zelf hebben alles met elkaar te maken.

Een pleister op vele wonden
Etty naarmate de bezetting voortduurt: “… het gaat om onze ondergang en vernietiging, daarover hoeft men zich geen enkele illusie te maken…”. Maar “… laten we het toch met gratie dragen…”. Dat heeft ze gedaan. Terwijl ze langzaam afscheid neemt van de beschaving leeft ze vanuit een bijna onbegrijpelijke aanvaarding van alles wat haar overkomt: “… Men kan zo moe zijn als een hond van een lange loop, van wachten in een rij, maar dat hoort ook bij het leven…”. Toch weet ze zich geborgen: “… ergens is er iets in je dat je nooit meer verlaten zal…”. En even verder: “… Het gaat er in laatste instantie om hoe men het lijden, dat toch essentieel voor dit leven is, draagt en verdraagt en verwerkt en dat men een stukje van z’n ziel ongeschonden bewaren kan door alles heen…”. Steeds heeft ze het er over dat als God ons niet kan helpen, wij God moeten helpen. Door Hem in ons mee te dragen en te verdedigen en op te diepen in anderen. Ondertussen spreekt ze Hem aan met het intieme ‘jij’. Op aandringen van haar broer solliciteert ze bij de Joodse Raad, waar ze een stompzinnig baantje krijgt bij ‘Culturele Zaken’ en in een omgeving belandt die volgens haar het midden houdt tussen de hel en een gekkenhuis. Iedereen denkt alleen maar aan zijn eigen hachje: “… God, behoed me voor één ding: laat me niet in één kamp komen met de mensen met wie ik dagelijks werk…”. Etty: “… Het is natuurlijk nooit meer goed te maken dat één gedeelte der joden meehelpt om de overgrote rest weg te transporteren. De geschiedenis zal hier later haar oordeel over moeten vellen…”. In de zomer van 1942 ontvangt ze een oproep voor kamp Westerbork. In september krijgt ze toestemming om een aantal dagen naar Amsterdam terug te gaan vanwege de plotselinge ziekte en het overlijden van Spier. Zelf wordt ze ook ziek. Haar dagboek eindigt met overpeinzingen over het geestelijk bijstaan van de ontredderde mensen in Westerbork, wat ze als haar opdracht ziet. Alsof ze een waar Messiascomplex heeft ontwikkeld: “… Men zou een pleister op vele wonden willen zijn…”. Op 7 september 1943 gaat het hele gezin waarin Etty opgroeide op transport. Ze zal op 30 september 1943 in Auschwitz overlijden. Ze is dan 29 jaar...

Uitgave: Balans – 2014, 272 blz., ISBN 978 946 003 726 9, € 15,00
Rechtsreeks bestellen: klik hier

zondag 26 februari 2017

Het evangelie volgens Pilatus – Eric-Emmanuel Schmitt


Voor de Franse schrijver Eric-Emmanuel Schmitt is de ‘opstanding’ van Jezus net zo allesbepalend als voor Tom Wright (zie mijn vorige blog). Zijn roman “Het evangelie volgens Pilatus” bestaat uit drie delen. In de proloog kruipt hij in de huid van Jezus. Dan volgt het feitelijke verhaal: een brievenroman die de Romeinse stadhouder Pontius Pilatus - die zijn handen ‘in onschuld waste’ na de veroordeling van Jezus - schrijft aan zijn broer Titus. Tot mijn verrassing verantwoordt Schmitt zichzelf tenslotte in een naschrift als auteur. Want kan dat eigenlijk wel: jezelf de rol van Christus toe eigenen? En hoe waren de reacties toen Schmitt met zijn boek op de proppen kwam? Immers, zoals Wright ook al opmerkte, zo goed staat God er niet voor in onze westerse cultuur. Eerder besprak ik van Schmitt “Het kind van Noach”.

Diep in mezelf vind ik niet mezelf

De ondertitel van de proloog: ‘Bekentenis van een terdoodveroordeelde op de avond van zijn arrestatie’. Het is een beschrijving van Jezus die terugblikt op zijn leven terwijl hij wacht op zijn arrestatie in de Olijfhof. Schmitt zet hem neer als een soort kruising tussen de onschuldige Aljosja uit Dostojevski’s “De gebroeders Karamazov”, de wandelaar Harold Fry die ondanks zichzelf navolgers trekt uit “De onwaarschijnlijke reis van Harold Fry” en de heilige Franciscus van Assisi. Hij noemt hem trouwens niet Jezus, maar Yechoua.
Als dromerig kind stuit Yechoua voor het eerst op zijn grenzen als hij merkt dat hij niet kan vliegen. Hij groeit op tot iemand voor wie niets vanzelfsprekend is. Eindelijk verliefd, tot grote vreugde van zijn moeder, verbreekt hij zijn verloving weer omdat hij het 'egoïstische' geluk niet wil verkiezen boven de 'algemene' liefde. Hij houdt van iedereen. Terwijl hij planken staat te schaven in zijn timmermanswerkplaats functioneert hij als praatpaal voor de hele omgeving. Hij laat zich dopen in de Jordaan door de laatste Joodse profeet, zijn neef Yohanan, waarna hij met zijn discipelen het land in trekt als onbegrepen prediker en genezer: “… Het wemelde van de messiassen in Galilea. Er ging geen halfjaar voorbij of er verscheen er wel een. De redder verscheen onveranderlijk vuil, uitgemergeld, met lege maag, starende blik en begiftigd met een radheid van tong waardoor zelfs de libellen aan zijn lippen hingen. De mensen namen hem nauwelijks serieus, maar ze luisterden wel: ‘voor het geval dat’, zoals mijn moeder zei. – Voor het geval dat wat? – Voor het geval dat hij de echte zou zijn. Steevast kondigde hij het einde van de wereld aan, een duisternis waarin alleen de rechtvaardigen zouden overleven, een nacht die ons in één keer van alle Romeinen zou bevrijden. Toegegeven, in ons leven van noeste arbeid was een onderbreking om te luisteren naar de vurige toespraken van deze verlichte zielen zeer welkom. Zij brachten zoveel onzin te berde die in ons hoofd nooit zou zijn opgekomen, dat het onze favoriete voorstelling werd. Bovendien maakten ze ons bang maar nooit langer dan de duur van de toespraak, een angst zonder gevolgen. Sommigen wisten zelfs de meute aan het huilen te krijgen. Die waren zeer geliefd. Maar van hun woorden bleef weinig hangen. Eigenlijk waren het verhalenvertellers en Joden zijn daar dol op…”. Yechoua wil geen politiek leider zijn, maar een gids voor de ziel. Het gaat hem niet om een uiterlijke, maar innerlijke omwenteling. Steeds vertelt hij hoe hij zijn Vader ontmoet als hij inkeert in zichzelf. Hij verdedigt de religie van het hart tegen die van de letter. Zijn volgelingen bestaan voornamelijk uit een stelletje landlopers, luiwammesen, nietsnutten en hoeren, aldus zijn familie, die zich voor hem schaamt en hem voor gek verklaart. In Jeruzalem wordt hij met argusogen bekeken: “… Het enige waar ik in slaagde was dat ik elke dag een beetje meer verfoeid werd door de priesters, de schriftgeleerden, de Sadduceeërs en de Farizeeën. Zij achtten mij in staat het volk te raken en bijeen te brengen door een andere manier van praten en denken over God, maar daarin waren zij optimistischer dan ik…”. Als Yechoua zich uitlegt tegenover zijn moeder legt Schmitt hem wat mij betreft zo ongeveer de kortste en mooiste beschrijving van mystiek in de mond die ik ooit heb gevonden: “… Mama, diep in mezelf vind ik niet mezelf…” (zie bijvoorbeeld ook “De geschiedenis van mijn leven” van George Sand).

Wonderen
Over Yechoua’s rol als wonderdoener: “… Ik wilde geen mensen beter maken. Ik verbood de discipelen om nog langer zieken in mijn buurt te laten komen. Maar hoe kun je het echte lijden negeren? Als dus een verzwakt kind of een onvruchtbare vrouw in tranen voor me stond, liet ik me toch weer verleiden. De misverstanden stapelden zich op. Men schreef mij wonderen toe die geen enkel verband hielden met mijn genezingen. Men zag mij brood vermenigvuldigen in lege manden, wijn in lege vaten, vissen in lege netten. Al die zaken zijn wel echt gebeurd, ik was er zelf bij, maar je kon die ook op een natuurlijke manier verklaren. Vaak verdacht ik mijn leerlingen… op de vleugels van hun passie, zijn zij zoals elke echte Jood, in staat om enorm te overdrijven, dus waarom niet als het over mij ging? Hebben zij die zogenaamde wonderen in scène gezet? Hebben zij zelf de vaten met wijn gevuld? Hebben zij de toevallige aankomst van een school vissen in het meer van Tiberias niet expres verzwegen? Ik zou het niet kunnen bewijzen, maar ik denk het wel. En hoe zou ik het ze kwalijk nemen? Het zijn gewone kerels, mannen van hier, licht ontvlambaar, die mij mateloos vereren, zich tegenover onze vijanden moeten verweren en zich ten overstaan van hun familie moeten rechtvaardigen. Zij lezen onze geschiedenis door de ogen van hun passie. Zij willen overtuigen, en als men wil overtuigen, gaan goedgelovigheid en bedrog vaak samen. Ze zijn zo overtuigd van de waarheid van mijn woorden dat zij het niet zo nauw hoeven te nemen. Als het echte verhaal niet werkt, doen ze er een schepje bovenop. Het doet er ook weinig toe of het ene wonder reëel is en het andere niet! De ware schuldigen zijn de goedgelovigen, degenen die bedrogen willen worden…”. In het verhaal van Schmitt is niet Johannes, maar de verrader Judas, ‘Yehoudah Iskariot’, de meest geliefde discipel van Yechoua. Yehoudah is het die samen met Yechoua de Schriften bestudeert en hem overhaalt zichzelf als de Zoon van God, de Messias, te zien. Yehoudah levert zijn Meester willens en wetens en met diens volledige instemming en zelfs aandringen over aan de Romeinse soldaten. Yechoua weet wat hem te wachten staat. Yechoua regisseert zijn eigen dood. Echter, als Yechoua zich laat kruisigen zal Yehoudah zelfmoord plegen. Hoe Yechoua ook tegen dit besluit in gaat, hij heeft geen poot om op te staan.

Detective
Het verhaal van Pilatus is opgebouwd als een tegendraadse detective. De botte Pilatus haat Jeruzalem. Hij moet er de orde bewaren tijdens de Paasdagen, als het inwonertal van de stad zich vervijfvoudigt. Om de tempelkliek te vriend te houden laat hij de onschuldige magiër, Yechoua uit Nazaret, kruisigen. Tot leedwezen van zijn door Yechoua genezen vrouw Claudia, die hij adoreert. Hij knalt bijna uit elkaar als hij hoort dat het lijk is verdwenen, gaat polshoogte nemen, concludeert dat de inmiddels gegeselde bewakers van het graf gedrogeerd moeten zijn door wijn waarmee gerotzooid is en beveelt dat het lichaam terug gevonden moet worden voor de pleuris uitbreekt onder het volk. Hij spoort de ontgoochelde discipelen op, maar de sukkels weten van niets. Eentje denkt dat de engel Gabriël het lichaam van Yechoua heeft meegenomen. Wat moet hij met die onzin?! Plotseling herinnert hij zich de aristocratische herenboer Yoseph van Arimathea die toestemming vroeg om het lijk te begraven. Misschien weet Yoseph meer. Hij treft zijn bedoening overhoop gehaald aan en vindt Joseph en de zijnen gekneveld in de wijnkelder. Gemaskerde overvallers zijn Pilatus voor geweest. De Joodse hogepriester Kajafas en zijn kornuiten van het sanhedrin? Wie anders? Als hij de grafbewakers voor de tweede maal tegenkomt, dit keer ladderzat, verneemt hij dat ieder dertig zilverlingen zwijggeld van Kajafas heeft gekregen. Ze moeten hun mond houden over het lege graf. Plotseling gaat bij Pilatus een licht op. Heeft Kajafas het lijk laten verdwijnen? Waarom zoekt hij anders zijn medewerking niet? Ze willen toch allebei religieuze waanzin voorkomen? Dan komt Kajafas in alle staten het paleis binnen vallen. Yechoua leeft weer! Volgens een vrouw. En niet zomaar een vrouw. Salome zou hem gezien hebben. De bloedmooie dochter van de Joodse tetrarch Herodes. Degene die het hoofd van Yohanan de Doper op een schaal kado kreeg vanwege een erotische danspartij. Weliswaar op aandringen van haar doortrapte moeder Herodias; maar toch. Niets om je zorgen over te maken, besluiten Pilatus en Kajafas gezamenlijk. Salome is getikt. In ieder gezin loopt er wel eentje rond die ze niet allemaal op een rijtje heeft. Vervolgens komen ze echter de statige hoer Mirjam van Magdalena tegen, die op haar ezel op weg is naar het oude moedertje van Yechoua. Ook zij zegt de Messias ontmoet te hebben. Tegen de avond duiken er verder nog twee Pelgrims uit Emmaüs op, die overal rondbazuinen dat ze met Yechoua hebben gegeten en gedronken. Wat deze getuigen verbindt is dat de ontmoetingen zich allemaal hebben afgespeeld in de buurt van Herodus. Zou Herodus in al zijn schijnheiligheid de Messias willen gebruiken om een volksopstand tegen Rome te ontketenen? Pilatus gaat verhaal halen, maar krijgt wederom nul op zijn rekest. Herodias doet hem de suggestie aan de hand dat hij mogelijk met een dubbelganger van doen heeft. Tenslotte verschijnt Yechoua zelfs aan zijn geliefde vrouw Claudia.

Innerlijk: vergeven van liefde
Incognito gaan Pilatus en echtgenote bij de voorname rechtsgeleerde Nicodemus langs. Aan de hand van de Profeten legt deze uit dat Jezus de Messias moet zijn die van meet af aan beloofd is. Zelfs een reislustige neef vertelt dat diverse buitenlandse orakels de komst van een bijzondere koning aankondigen, geboren in het sterrenbeeld vissen. De lucht gonst letterlijk van verwachting. Claudia is om, trekt in haar eentje met ettelijke andere pelgrims naar Galilea, omdat de Messias heeft aangekondigd daar te verschijnen. Pilatus kan niet geloven. Wordt gek van zijn gepieker. Een arts vertelt hem dat de dood aan een kruis gemiddeld pas na drie dagen optreedt. Het is een langzame foltering. Vijf uur is belachelijk kort. Is Jezus misschien helemaal niet overleden? Iemand heeft zijn kruis helpen dragen op weg naar Golgotha. Een medeplichtige? Het moet doorgestoken kaart zijn geweest. Dat kan niet anders. Maar de volgende dag vertelt de arts dat hij er nog eens goed over nagedacht heeft en tot een andere conclusie is gekomen. De Nazarener had al achtenveertig uur niet gegeten. Hij moet uitermate zwak zijn geweest. Getuigen vertelden dat er bloed op zijn voorhoofd parelde tijdens de arrestatie. Een verschijnsel dat door een Griekse collega al eens is beschreven. Een uitzonderlijke vorm van zweten dat een symptoom is van een ernstige ziekte. Bovendien was hij gemarteld en gegeseld. Die man moet al zo goed als dood zijn geweest voor hij op het kruis werd gespijkerd.
Pilatus gaat zelfs zover dat hij zich in het graf van Yechoua laat opsluiten, waardoor hij merkt dat de damp van mirre en aloë hem zo ongeveer vergiftigt. Ook Pilatus gaat als pelgrim op weg. Om zijn vrouw te zoeken. Dan stuit hij op de discipelen. Met blinkende ogen vertellen ze hoe hun geliefde Meester is opgenomen in een schitterend licht… Aan hen de opdracht ‘Het goede nieuws’ (zie wederom Tom Wright) aan iedereen te vertellen die het maar horen wil. Dit is wat Pilatus er uiteindelijk van snapt (in een brief aan Titus): “… Het gaat in feite om een Koninkrijk dat even concreet is als abstract: deze wereld maar anders door het woord van God. Uiterlijk hetzelfde, maar innerlijk: vergeven van liefde. Elk mens zal zichzelf veranderen. Dit Koninkrijk komt, zodra de mensen daarvoor kiezen. Als het zaad in slechte aarde valt, verdroogt en sterft het. Als het echter in goede aarde valt, groeit het en draagt vrucht. Het woord van Yechoua betekent pas iets als mensen er ontvankelijk voor zijn. Zijn boodschap verwerkelijkt zich alleen in mensen die echt willen liefhebben. Ik weet nog niet wat ik er werkelijk van denken moet, mijn beste broer. Om er iets van te begrijpen moet ik al mijn energie inzetten. Later zal ik me een oordeel vormen. Voorlopig waardeer ik het dat Yechoua niets omvergooit en niets forceert, maar keer op keer een beroep doet op de vrijheid van zijn toehoorders. Wat een verschil met de priesters die je om de oren slaan met dogma’s, de filosofen met hun redeneringen, de advocaten met hun retoriek. Yechoua dringt je niets op, redeneert niet en probeert niet te overtuigen. Hij zoekt naar een innerlijke bereidheid, een deur die we vrijwillig zullen openen, en onder die voorwaarde biedt hij zijn boodschap aan, zijn oriëntatie, een andere manier van leven…”.

Fictie
In het laatste deel, dat zich afspeelt in het jaar 2000, voert de schrijver zichzelf ten tonele. Hij vertelt hoe hij zeven jaar gewerkt heeft aan zijn roman, hoe Jezus vlees en bloed voor hem werd. En dan wordt zijn computer gestolen. Als hij heel het boek heeft herschreven vindt hij alsnog de diskette terug waar het eerdere verhaal op staat: hij gooit hem gefrustreerd in het haardvuur.
Hij beschrijft hoe de onverenigbare teksten van de Evangeliën hem ertoe brachten te geloven: “… Die verschillen tussen de vier teksten, de ongelijksoortige kwaliteit en hun tegenstrijdigheden stoorden en boeiden me tegelijkertijd. Als tijdens een rechtszaak de verslagen niet met elkaar overeenstemmen, zo herinnerde ik me, bewijst dat in het algemeen juist de oprechtheid van de getuigen; alleen valse getuigen vertellen exact hetzelfde. In de psychiatrie weet men eveneens dat iemand met een trauma, een slachtoffer van geweld, nooit precies zal weten te vertellen wat hem is overkomen, een leugenaar zal daarentegen alles woordelijk herhalen…”. We zijn er niet bij geweest dus vereist de openbaring van Jezus in het christendom een dubbel vertrouwen. Vertrouwen in God en een vertrouwen in de mens: “… Ieder die zichzelf intelligenter of slimmer beschouwt dan allen die hem zijn voorgegaan, kan geen christen worden. Ik vrees dat onze narcistische tijd, die zich boven alle voorgaande eeuwen verheven acht, niet in staat is om deze boodschap verder te helpen. Zonder een zekere nederigheid, zonder aandacht voor de getuigen, zonder een minimum aan begrip voor de vroegere gelovigen, kan men Jezus niet kennen. Het christendom heeft onze levens nodig om voort te bestaan, onze herinnering om herinnerd te worden. Het is een collectief oeuvre, werk in uitvoering, steeds opnieuw…”. Geloof is een gave. Hij vertelt dat zijn vader, hoewel zelf onmachtig te geloven, hem het besef bijbracht dat onze levens zich afspelen tegen een achtergrond van een ondoorgrondelijk mysterie. Zijn moeder was de enige in het gezin die diepgelovig was: “… Maar hoe werkt dat, het geloof? Geen mens die het weet. Hij is net zomin schuldig omdat hij het niet kon ontvangen, als zij omdat ze het niet aan hem kon doorgeven…”.
Schmitt is zich terdege bewust dat hij vanwege zijn boek beticht kan worden van heiligschennis, dat hij de grenzen heeft opgezocht van wat christenen nog wel of niet meer accepteren. Maar hij verdedigt zich door te beargumenteren dat hij de clichés, vastgeroeste beelden en impliciete ideologieën uit de weg wilde gaan: “… Laten ze toch begrijpen dat ik weliswaar de gewijde geschiedenis vertel, maar geen aaneenrijging wil van vrome plaatjes. Het volle leven moet erin doordringen, dat van vlees en bloed, met zijn uitspattingen, met al zijn onstuimigheid, grillen en grofheid. Ik wil niet op een hemelsblauwe achtergrond met roze pastel tekenen. Vooral niet dit onderwerp…”. En even verder: “… Gedekt door het fictieve genre verveel ik de lezer niet met uitspraken als ‘dit is waar’; ik zeg alleen: ‘Zo zou het kunnen zijn.’ Ik roep niet van de daken ‘Dit is de waarheid’ maar alleen: ‘Dit zijn mijn hypothesen.’ Ik presenteer mijn gedachten als leugens: fictie. Misschien is fictie voor mij de enige manier om te zeggen wat ik kwijt wil…”.

Vragen
En dan de reacties op zijn roman: “… Die gezichten van sommigen als ze begrijpen dat ik, op mijn manier, christelijk ben: alsof het een ramp is, verslagen! Ik stel ze teleur. Ik daal in hun achting…”. Ondanks de goede kritieken voelt hij zich het lelijke eendje: “… Als ik beken dat ik gelovig ben, kijken sommigen me aan alsof ik een obscene of anderszins ongepaste opmerking maak. Ik word een simpele of al te doorzichtige ziel. In ieder geval zijn ze er door die bekentenis van overtuigd, dat ik een slechte romanschrijver of een nepfilosoof moet zijn…”. Hij haalt een goede pers. Hij ontvangt ovaties van velen, wordt stilzwijgend genegeerd door anderen en door een of twee met de grond gelijk gemaakt: “… Rood van woede bijt iemand me toe hoe ik me in de eenentwintigste eeuw nog kan afvragen of Jezus bestaan heeft en of hij al dan niet de zoon van God was. Klinkklare onzin, roept hij! Volgens deze zelfverzekerde man is zelfs het stellen van de vraag al belachelijk! Ik val helemaal stil. Ik antwoord niet, uit vrees hem te kwetsen. Hij denkt dat hij intelligent is, terwijl hij ons toch vooral zijn domheid toont. Hij denkt dat hij modern en progressief is, terwijl hij op intolerante wijze tekeergaat, waarmee hij in een gevaarlijk fundamentalisme vervalt, het atheïstisch fundamentalisme, de fanatieke doctrine van hen die zich boven alles en iedereen verheven achten, door niets en niemand misleid. Volgens hem zijn alle gelovigen imbecielen. En hij die nergens in gelooft leeft in de waarheid. Het komt zelfs niet in hem op dat hij de ene overtuiging tegenover de andere plaatst, het ene geloof tegenover het andere. De enige intellectueel integere verstandhouding tegenover het bestaan van God of Christus is de uitspraak: ‘Ik weet het niet.’ Het agnosticisme moet voor iedereen de grondhouding blijven. Als je zegt ‘Ik geloof’, zeg je niet ‘Ik weet.’ Wat ik geloof is niet wat ik weet. Als je zegt ‘Ik geloof niet’, zeg je niet meer dan ‘ik weet dat dit het niet is’. In de categorie van de waarheid verdient niet-geloven op geen enkele manier de voorkeur. Laten we bescheiden en behoedzaam blijven. Christendom of atheïsme: het blijft een kwestie van geloof, het wordt nooit wetenschap. En welke overtuiging iemand ook heeft: hij verdient respect. Mijn roodaangelopen gesprekspartner antwoordt trots op vragen die hij zichzelf niet eens stelt. Laat hij ze eerst zichzelf stellen. En verder: het antwoord doet er niet toe; wat telt is de vraag. De vraag delen wij, de antwoorden houden ons verdeeld. Als de mensheid wil voortbestaan, moet zij zich vragen blijven stellen…”.

Uitgave: Atlas Contact – 2006, vertaling Henk Abma en Olga van de Bovenkamp, 280 blz., ISBN 978 904 501 536 1, € 20,00
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zondag 19 februari 2017

Goed nieuws! – Tom Wright


Ondertitel: Waarom het Evangelie nieuws is en wat dat nieuws zo goed maakt

Boswachter Wohlleben (zie mijn vorige blog) vertelt dat in de grondwet van Zwitserland is vastgelegd dat “… in de omgang met dieren, planten en andere organismen rekening gehouden moet worden met de waardigheid van de schepping…”. Een schepping veronderstelt een schepper. Nieuwtestamenticus en hoogleraar aan de Universiteit van St. Andrew (Schotland) Tom Wright in “Goed Nieuws!”: “… Het woordje ‘God’ is zwaar, lomp en klein. Het valt als een bom in ons anders zo geanimeerde gesprek. Het blijft in de keel steken als pasta die te kort gekookt heeft. Het verschijnt aan de horizon als een wolk die opeens de zon verduistert. Alleen al het geluid van het woord in het Nederlands (en in het Duits, waar het harde ‘Gott’ hetzelfde effect heeft) weerspiegelt de manier waarop de meeste mensen in de moderne westerse cultuur denken. Dit alles is natuurlijk een louter taalkundige kwestie. Maar ik denk dat het voor veel mensen iets weerspiegelt van de slechte reputatie die God heeft in onze cultuur. Het Griekse woord ‘theos’ voelt op de een of andere manier zachter, poëtischer aan; het Hebreeuwse ‘Elohim’ mysterieuzer. Het korte, eenlettergrepige ‘God’ geeft maar al te gemakkelijk op twee manieren een verkeerde indruk: allereerst dat God een object is binnen onze wereld waarover je als zodanig kunt discussiëren; en ten tweede dat zo’n wezen een totalitaire, kleine dictator is, die voortdurend bevelen geeft. In en vanuit zichzelf geeft het woord daar natuurlijk geen aanleiding toe, maar het lompe, harde geluid sluit gemakkelijk aan bij het populaire beeld van God als een bullebak daarboven die vreemde bevelen geeft en gevaarlijk prikkelbaar is als mensen hem negeren. Voor veel mensen zou het idee dat er een God is ‘slecht’ nieuws betekenen, niet goed nieuws…”.
Time noemt Wright: “… Een van de meest formidabele figuren van het christelijke denken…”. Eerder besprak ik van hem: “Paulus van Tarsus”, “Jezus en het evangelie van Judas” en “Pleidooi voor de Psalmen”.

Nieuws versus advies

Volgens Wright wordt het evangelie vaak verkeerd of op z’n minst verdraaid dan wel fragmentarisch uitgelegd. Als een soort hemel- en helsysteem. Als je in Jezus gelooft kom je na de dood in de hemel en doe je dat niet dan ga je linea recta naar de hel. Het belangrijkste doel van het christelijke geloof is dan ervoor te zorgen dat mensen zich zo gedragen dat ze veilig en wel in de hemel aankomen: “… Er is een hemel en er is een hel, dus als ik jou was zou ik m’n kans grijpen en de juiste keuze maken…”. Volgens Wright omvat het evangelie veel meer dan leven na de dood. In feite heeft Jezus het verrassend weinig over de hemel gehad. Hij sprak wel over iets wat realiteit zou worden ‘op aarde zoals in de hemel’ (Mat. 6:10).
De Bijbel zou je dan ook eerder als een nieuws- dan een adviesbureau kunnen bestempelen (zie eveneens “Mintijteer” van Esther Maria Magnis). Het evangelie betekent oorspronkelijk ‘goed nieuws’. Er is iets gebeurd waardoor de wereld voorgoed is veranderd. Het gaat om een nieuwe en onverwachte ontwikkeling binnen een veel groter verhaal:
“… Wat goed nieuws meestal doet is (1) een nieuwe gebeurtenis in een oud verhaal plaatsen, (2) wijzen op een schitterende toekomst die tot dusver nog buiten bereik ligt, en (3) een nieuwe periode introduceren waarin mensen niet langer een uitzichtloos leven leiden, maar met spanning wachten op datgene waarvan ze weten dat het komen gaat…”. Wright legt dat met heldere voorbeelden uit. Het kind ligt nog steeds in het ziekenhuis maar zal beter worden - in plaats van bezorgd en bedroefd te zijn wachten de ouders nu vol spanning en blijdschap op herstel en thuiskomst. De helft van de arbeidskrachten zit nog werkloos thuis, maar de regio is aan het herstellen – de ambities zijn hooggespannen en er wordt uitgekeken naar werkgelegenheid en daaruit vloeiende welvaart. Of, om in de tijd van Jezus te blijven, na de moord op Julius Caesar breekt er een dertien jarige burgeroorlog uit tussen zijn voor- en tegenstanders. Dan hoort Rome dat zijn erfgenaam Octavianus de overwinning heeft behaald en heerser wordt over de hele Romeinse wereld – Rome wacht reikhalzend op zijn vredebrengende komst om hem uit te roepen tot keizer (zie “Augustus” van John Williams). Herodes, koning in het Joodse land, had op de verkeerde gewed, anticipeerde op het nieuws, vroeg om genade, pleitte op zijn trouw aan de boven hem gestelden, en dat werkte.
God was teruggekomen in de persoon van Jezus; en God blijft komen naar heel de wereld, in de persoon en kracht van zijn Geest. Tot Hij ‘alles in allen zal zijn’. Dat is geen kwestie van ‘kracht of geweld’, maar van ‘agape’, waarvan ons moderne vertaling, ‘liefde’, maar nauwelijks in de buurt komt van wat daarmee wordt bedoeld: “… We weten hoe de macht van de wereld eruitziet. Als het puntje bij paaltje komt, zoals dat zo vaak gebeurt, dan is het de macht van geweld, waarbij gedreigd wordt met pijn en dood. Ja, het is de macht van tanks en bommen, en ook van geweren en messen en zwepen en gevangenissen en prikkeldraad en bulldozers. Wapens om mensenlevens mee te vernietigen; machines om hun huizen met de grond gelijk te maken. Wreedheid thuis of op het werk. Pesterijen en manipulatie in plaats van zachtmoedigheid, vriendelijkheid en wijsheid. Jezus’ macht is van een totaal andere orde, zoals hij uitlegde aan de Romeinse landvoogd een paar minuten voordat deze hem de dood in stuurde – waarmee zijn punt bewezen was. De koninkrijken van de wereld lopen op de brandstof van het kwaad. Het koninkrijk van God, zo verklaarde Jezus, loopt op liefde…” (zie bijvoorbeeld ook "De vier liefdes" van C.S. Lewis).

Een bestaansvorm die niemand kent
Allesbepalend in dit verhaal is de ‘opstanding’ van Jezus: “… Gedurende de eerste eeuw werden er duizenden andere jonge Joden gekruisigd door de Romeinen. Waarom zou deze dood meer te betekenen hebben dan die van hen? …”. Wright gaat diep op dit feit in. Het gaat hier niet om reïncarnatie. Jezus komt niet terug als iemand anders: “… Bij de opstanding behouden mensen hun volledige identiteit en ontvangen ze een radicaal vernieuwd lichaam als de passende, fysieke uitdrukking daarvan…”. Omdat Jezus verscheen aan zijn volgelingen om met hen te praten en te eten was er geen sprake van grafroof. Het gaat ook niet om zijn schim of geest of iets dergelijks, want daar was een apart woord voor, en laat juist zien dat de persoon in kwestie echt dood is. Het draait ook niet om een soort ‘opwekking’ (zie Lazarus): “… Zulke mensen zouden opnieuw moeten sterven, terwijl het bij de opstanding juist draaide om het feit dat het voor altijd zou zijn…”. Jezus was dezelfde, maar op de een of andere manier toch anders. Dat is uniek. Hij verschijnt en verdwijnt door gesloten deuren en tegelijk was hij echt fysiek aanwezig: hij at en dronk. Daarbij werd hij het eerst gezien door vrouwen, terwijl vrouwen in die tijd niet geaccepteerd werden als volwaardige getuigen – wie ‘verzint’ zoiets? De opstanding van Jezus gaat volgens Wright niet het allereerst en allermeest over naar de hemel gaan. Het gaat een stap verder, het betekent een gigantische sprong voorwaarts in een bestaansvorm die niemand kent, maar waarin de mensheid ooit zal volgen: “… Dan zegt de schepper ja tegen zijn wereld, en nee tegen alles wat haar beschadigt, vervormt en vernietigt…”.
Is het allemaal waar? Wright: “… Ondanks aanhoudende scepsis ben ik, samen met veel andere wetenschappers, na intensieve bestudering van het materiaal binnen de context van de eerste eeuw tot de conclusie gekomen dat deze verhalen in principe betrouwbaar zijn…”. En even verder: “… Jezus’ leven, zijn aankondiging van Gods koninkrijk, zijn radicale herdefiniëring van dat koninkrijk en zijn dood aan een Romeins kruis – dit alles weten we zeker. Er zijn maar weinig serieuze historici die dat alles ontkennen, ongeacht hun achtergrond of geloof. Jezus’ opstanding valt in een andere categorie. Niet omdat het geen historische gebeurtenis was in de zin dat er iets echt gebeurd is in de geschiedenis. Maar omdat als het gebeurd is, het een nieuwe richtlijn geeft voor ons bestaan van hoe de wereld in elkaar steekt. Veel gebeurtenissen doen dat op een minder ingrijpende manier ook. Atoomsplitsing. Ruimtevaart. De ontdekking van Amerika. Zodra die dingen gebeurd waren, zag alles er anders uit…”. Kortom; het gaat om interpretatie.

Wraakzuchtige God ten diepste heidens
Als je blijft hangen in het idee dat Jezus is gestorven als straf voor onze zonden, dan impliceert dat een God die ten diepste boos op je is, maar wiens woede (naar we hopen) is gestild. Hoe rijmt dat met het ‘alzo lief heeft God de wereld gehad dat Hij zijn enig geboren zoon gegeven heeft’? Volgens Wright is een wraakzuchtige God in feite heidens. God is niet zozeer woedend op jou, als wel woedend op het kwaad. Deze woede draagt de vastbeslotenheid in zich om de dingen recht te zetten, om een einde te maken aan de verwrongen verhoudingen en gedragingen die zijn wereld en zijn schepsels zo gigantisch verpest hebben. Dat heeft Hij gedaan door Jezus de wereld in te sturen om de schepping te herstellen en te vernieuwen. Jezus is als Messias, als gezalfde, een prins op weg naar zijn troon. Het gaat er niet om dat mensen aan onze akelige wereld ontsnappen om naar de hemel te gaan; het gaat erom dat God zijn schepping zal redden van verval, bederf en dood, en ons redt om daar deel van uit te maken: “… De redding en herschepping die God bewerkstelligde in de dood en opstanding van Jezus moet de redding en herschepping van ieder mens worden…”. Het plan van God gaat over de voltooiing, niet de vernietiging, van heel de schepping, en, bovenal, de kroning van Jezus als de rechtmatige koning en Heer van de wereld. In het Bijbelboek Openbaring van Johannes gaat het over het ‘Nieuwe Jeruzalem’ dat neerdaalt op aarde. Op de een of andere manier zullen hemel en aarde samenkomen. Niet de achttiende-eeuwse Verlichting is het ultieme keerpunt in de geschiedenis, maar de komst van het koninkrijk van God in de eerste-eeuwse Jezus.

De uitdaging van het gebed
Vervolgens wijst Wright op het probleem van het leven in gescheiden werelden: een materialistische en een geestelijke. En op het beperkte van het eenzijdig rationele denken versus het eenzijdig romantische voelen. Hij heeft het over de beeldtaal in verband met Openbaringen. Volgens Wright gaan heel veel waarschuwingen in de evangeliën in verband met het ‘Laatste Oordeel’ vooral over het volgen van het dwaze pad van een nationalistische opstand tegen Rome. Zo’n veertig jaar na Jezus’ publieke loopbaan viel Jeruzalem ook daadwerkelijk in de handen van Rome. Wright heeft het er over dat het niet aan de mens is om God te analyseren: “… Het is niet aan ‘ons’ om hoogte te krijgen van ‘hem’ maar aan ‘hem’ om hoogte te krijgen van ‘ons’…”. Anders zou God, God niet zijn:
“… God is geen voorwerp in ons universum. ‘Wij’ zijn voorwerp in ‘zijn’ universum…”. De ene ware God leeft, hoewel betrokken op ons, in een andere ruimte dan wij: “… Zoals je in een roman de persoonlijkheid van de schrijver kunt voelen, hoewel hij toch volledig buiten het boek blijft…”. Als laatste bespreekt Wright het gebed dat Jezus ons leerde,“Het Onze Vader”, item voor item. Wat mij betreft schrijft Wright het indrukwekkends als hij het heeft over wat het betekent christen te zijn: “… Christelijke vroomheid – een besef van de liefdevolle en leidende aanwezigheid van God, verdriet over de zonde en dankbaarheid voor vergeving, de mogelijkheden en uitdagingen van het gebed, een liefde voor God en onze naasten, het verlangen naar heiligheid en de zware morele inspanning die daarvoor nodig is, de geleidelijke of plotselinge komst van een persoonlijke roeping, een levend verlangen naar Gods uiteindelijke nieuwe schepping – dit alles veroorzaakt door het goede nieuws over wat er ‘is’ gebeurd in het verleden en wat er ‘zal’ gebeuren in de toekomst. En dit alles, en meer, veel meer ligt besloten in het goede nieuws in het heden…”.

Uitgave: Van Wijnen – 2016, 256 blz., vertaling Monica van Bezooijen, ISBN 978 905 194 533 1, € 18,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 14 februari 2017

Het verborgen leven van bomen – Peter Wohlleben


Ondertitel: Wat ze voelen, hoe ze communiceren – ontdekkingen uit een onbekende wereld

In mijn vorige blog heb ik het gehad over vogelvrouw Len Howard die antropoformisme werd verweten. Ze zou dieren menselijke eigenschappen toedichten. Boswachter Peter Wohlleben (1964, studeerde bosbouw, werkte meer dan 20 jaar bij bosbeheer in het Rijnland, nam ontslag om zijn ideeën over ecologie in de praktijk te brengen als houtvester van een gebied van 1200 hectare in de Eifel) biedt de overtreffende trap. Hij schreef een fascinerend boek over het sociale gedrag van bomen: “… Als je weet dat bomen pijn kunnen lijden, een geheugen hebben en dat bomenouders met hun kinderen samenleven, dan kun je ze niet meer zo gemakkelijk omhakken en met grote machines tussen ze door graven…”.

Samen sterk

Mijn mond viel open van het verhaal van Wohlleben. Zoiets had ik nog nooit gelezen. Wist je dat oeroude boomstronken zonder bladeren, en dus zonder fotosynthese, soms eeuwenlang in leven worden gehouden door ondersteunende buurbomen? Suikers krijgen toegesluisd via andermans wortelstelsel? Wie veel heeft geeft aan arme sloebers. Burenhulp in nood is heel normaal in natuurlijke bossen. Samen sta je sterker. Ben je minder overgeleverd aan weer en wind. Door middel van een sluitend kronendak kun je samen extreme warmte en kou matigen, veel water opslaan en heel vochtige lucht veroorzaken. Met elkaar kun je er voor zorgen dat de zomerhitte niet tot de bosgrond doordringt en voorkom je uitdroging. Immers: dan zouden ze allemaal lijden. Iedere boom is waardevol voor de gemeenschap. Daarom wordt elke zieke boom net zolang geholpen tot het weer beter met hem of haar gaat. Sommige bomen worden langer ondersteund dan anderen. Het lijkt erop dat er een soort ‘klasse-bewustzijn’ bestaat. Of misschien beter: het lijkt erop dat de mate van genegenheid, van binding, bepalend is voor de hulpvaardigheid van bomenvrienden. Doorsneebomen zullen met hun takken nooit in elkaars vaarwater zitten. Sommige bomen zijn ondergronds zo innig met elkaar verbonden dat ze samen dood gaan. Daarbij gaat het trouwens wel altijd om de 'eigen soort': bomen doen niet aan politieke correctheid. Bij aangeplante bossen is de saamhorigheid een stuk minder en gedragen de bomen zich als het ware als straat- dan wel weeskinderen. Daar krijg je toch tranen van in je ogen?

Wood-wide-web
Bomen kletsen de oren van elkaars kop. Via geurstoffen. Door giraffen aangevreten acacia’s maken bijvoorbeeld niet alleen hun bladeren giftig maar wasemen ook een gas uit waarmee ze hun soortgenoten waarschuwen. Die zetten op hun beurt eveneens snel gifstoffen in. Giraffen weten dat en gaan vervolgens tegen de wind in of een eind verderop eten. Net als mensen zenden bomen elektrische signalen uit als ze gewond raken. Alleen gaat het allemaal stukken trager – niet binnen een paar milliseconden, maar met slechts één centimeter per minuut. Om de maaltijd van een parasiet te verpesten duurt het een uur voordat er inwendige afweerstoffen zijn gemobiliseerd. Als ‘één lid lijdt, lijden alle leden’. Hebben de wortels problemen dan zullen de bladeren specifieke geuren afscheiden om de vijand af te weren. Bomen kunnen zelfs verschillende soorten speeksel herkennen. Soms wordt er door lokstoffen gerichte hulp ingeroepen: bijvoorbeeld van kleine wespen die eitjes in rupsen leggen waardoor ze van binnen worden opgevreten. Dieren registreren de chemische noodkreet van bomen en komen op de voor hen smakelijke hapjes af. Bomen verkondigen hun boodschap niet alleen via de lucht maar vooral ook via het wortelstelsel. En dat zowel chemisch als elektrisch. Daarbij schakelen ze schimmeldraden in, een systeem dat vergelijkbaar is met internet. Deskundigen hebben het dan ook over een gigantisch ‘wood-wibe-web’ dat door onze bossen loopt. Insecten zoeken bij voorkeur naar kwetsbare bomen die zwijgzaam zijn. Naar zonderlingen. Het gekke is, ook gecultiveerde planten communiceren vrijwel niet. Ze zijn als het ware doof en stom. Daarom wordt er in de landbouw ook zoveel gif gespoten. Recent is met meetapparatuur ontdekt dat graan een zacht knakkend geluid laat horen bij 220 hertz en dat de wortels van andere zaailingen daarop reageren door de punten van hun wortels die kant op te richten. Als bomen erge dorst hebben beginnen ze op het niveau van ultrasone golven te schreeuwen. Het lijkt erop dat planten en bomen daadwerkelijk kunnen praten en luisteren, en het lijkt erop dat mensen daar gevoelig voor zijn. Wandelaars in oude loofbosreservaten melden vaak dat ‘hun hart er open gaat’. Wandelen ze in kunstmatige bossen dan voelen ze niets. Onderzoek heeft aangetoond dat de bloeddruk stijgt van mensen die in verkeerde grond geplante naaldbossen lopen, terwijl die van bezoekers in natuurlijke eikenbossen juist daalt.

Brein

Bomen plannen het krijgen van kinderen. Eiken en beuken produceren om de paar jaar heel veel eikels en noten, zodat de herten en wilde zwijnen niet weten wanneer er veel te bikken valt, en bovendien is er dan zo’n overvloed dat ze het niet op krijgen. Op die manier wordt de dierenpopulatie tevens binnen de perken gehouden. Elke boom brengt uiteindelijk maar één kind groot. De rest wordt allemaal opgevreten of vergaat door bacteriën of schimmels tot humus. De bomenkinderen hebben strenge moeders. Ze laten zoveel licht door dat ze net overleven. Maar ze krijgen lang de borst: voeding uit de wortels van mama. Een langzame groei bevordert weerbaarheid en een lang leven. Bij het ouder worden vermindert de bladgroei hoog in de kruin van bomen, net zoals het haar op het hoofd van mensen. De bast van bomen rimpelt zoals onze huid. Hoe hoger het mos vergeleken bij soortgenoten in de vouwen groeit, hoe ouder de boom. Een prachtig hoofdstuk gaat over dat wij nog steeds niet goed weten hoe water door bomen naar de kruin wordt gezogen (een volwassen beuk kan per dag 500 liter water door zijn takken en bladeren jagen). Bomen zijn gevoelig voor moeite en verdriet. Bomen worden bijvoorbeeld heel zuinig met de waterverdeling als ze eenmaal een periode van droogte hebben meegemaakt. Omdat bomen kunnen leren en dus ervaringen opslaan moeten ze zoiets opwindends als een brein hebben. In de wortelpunten van bomen lijken zich hersenachtige structuren te bevinden. Onderzoekers hebben elektrische signalen gemeten die tot gedragsverandering leiden: wortels zoeken tastend hun weg in de aarde. Wohlleben legt uit dat bomen veel minder met grote bosdieren hebben dan met al de nietige wezentjes onder hun voeten:
“… In een handjevol bosaarde zitten meer levende wezens dan er mensen op aarde zijn. Een theelepel vol bevat alleen al een kilometer zwamdraden…”.

Eten en gegeten worden

Evenals Len Howard in mijn vorige blog, tipt Wohlleben hoe je aan de hand van bosdieren het weer kunt voorspellen: de roestrode vink met zijn grijze kopje zingt bijvoorbeeld normaal gesproken wel tien keer per minuut ‘tsitsitsitsitsitsitsitsit-tjoe-ie-ò’, maar als het gaat regenen laat hij een hard ‘Retttsj’ horen. Hij vertelt over de functie van bossen als CO2-stofzuiger, als airco en als waterpomp. Bomen geven water door tot diep in de binnenlanden. In de natuur geldt zeker het recht van de sterkste, maar daar geven en nemen het meest lucratief is, bestaat er uiteindelijk toch een vorm van evenwicht. Eten en gegeten worden. Het bos lijkt meer op een kluis dan een warenhuis. Alle lekkere hapjes zijn zodanig verpakt dat de gasten van alles moeten verzinnen om er toegang tot te krijgen (zie bijvoorbeeld het voedzame cambium tussen boombast en boomhout). Bomen doen aan sociale woningbouw. Neem de vleermuizen. Neem de specht. De laatste timmert maar een klein holletje en laat het werk verder over aan schimmels. Als het hol zo groot wordt dat de jonge vogeltjes er niet meer uit kunnen klimmen gaat de woning vervolgens over naar een boomklever of uil. Een onderzoeker bespoot een paar jaar geleden de met zijn 600 jaar oudste en 52 meter hoogte en twee meter doorsnee meest imposante boom van het Nationale Park Beierse Woud met een insecticide. Hij wilde weten wat er allemaal in zijn kruin leefde. Er kwamen 2041 spinnen en insecten dood naar beneden vallen, die in 257 soorten konden worden onderverdeeld.

Waardigheid van de schepping
De moderne loofbomen die zo’n 100 miljoen jaar geleden ontstonden houden een winterslaap, in tegenstelling tot de naaldbomen die zich al 170 miljoen jaar op onze planeet bevinden. Naaldbomen bedekken zich met een dikke waslaag waardoor het inwendige vocht niet verdampt en slaan antivries op om de winter door te komen. Loofbomen laten hun zonnepanelen, de bladeren, verkleuren en afvallen, wat je zou kunnen bestempelen als wc-bezoek. Alle nuttige stoffen worden in de bomen teruggetrokken terwijl ze zich van hun afvalstoffen ontlasten. Als het gaat vriezen is er geen water meer dat door de stam kan stromen. Zonder bladeren heeft de boom veel minder last van storm, het gewicht van sneeuw, bevroren water of drassige grond waarin hij of zij zich niet vast kan klampen. Dat loofbomen hun slaap nodig hebben bewijst het feit dat eiken of beuken binnenshuis niet gedijen. Kunnen bomen tellen? Afhankelijk van het aantal warme dagen gaan ze uitbotten. Ze weten wanneer de temperatuur naar beneden of omhoog gaat. Ze registreren de daglengte. Prachtig vertelt Wohlleben over het karakter van bomen: je hebt duidelijk dappere en voorzichtige individuen. Hij pleit voor de terugkeer van het oerbos, en is daar hoopvol over gestemd: “… Als we weten wat planten allemaal kunnen en we erkend hebben dat ze een gevoelsleven en bepaalde behoeften hebben, dan moet ook onze omgang met planten stap voor stap veranderen…”. Zie het zogenaamde ‘plenterbos’ waarbij alle leeftijden en maten van bomen zijn gemengd, zodat boomkinderen onder hun moeder opgroeien: “… Soms wordt voorzichtig hier en daar een stam geoogst, die door paarden naar de dichtstbijzijnde weg wordt gesleept. En om ook oude bomen aan hun trekken te laten komen, wordt 5 tot 10 procent van het gebied onder bescherming geplaatst. Hout uit zulke bossen waarin bomen kunnen leven passend bij hun natuurlijke behoeften kan zonder bezwaren gebuikt worden…”. We kunnen wel hevig verontwaardigd zijn over de houtkap in tropische wouden, maar in Midden-Europa wordt ook nog steeds voor 95 procent met zware machines op bosplantages met monoculturen gewerkt. Als voorbeeld stelt Wohlleben Zwitserland waar in de grondwet is vastgelegd dat “… in de omgang met dieren, planten en andere organismen rekening gehouden moet worden met de waardigheid van de schepping…”. Wohlleben bedankt zijn lezers, want “… alleen wie de bomen kent, kan ze beschermen…”.

Verder lezen: zie NRC 09.04.2016

Uitgave: Lev. – 2016, vertaling Bonella van Beusekom, 222 blz., ISBN 978 940 050 732 6, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

vrijdag 3 februari 2017

Het vogelhuis – Eva Meijer


In “De geschiedenis van mijn leven” (zie mijn vorige blog) vertelt George Sand over de speciale band die haar opa - die als doodarme ‘meester-vogelaar’ kanaries en puttertjes verkocht op de Quai des Oiseaux in Parijs - evenals haar moeder en zijzelf hadden met vogels: “… Ik heb een roodborstje gehad dat vanwege zijn intelligentie en geheugen een wonderbaarlijk wezentje was; een wouw, voor iedereen een woest dier, maar met mij zo vertrouwelijk dat hij neerstreek op de rand van mijn zoontjes wieg en met zijn grote snavel, scherp als een scheermes, delicaat en met een teder, koket schreeuwtje de vliegen wegving die op het gezicht van het kind gingen zitten. Ik zou eindeloos de geschiedenis van de vogels die ik als vriend en metgezel heb gehad kunnen vervolgen. In Venetië leefde ik tezamen met een spreeuw vol bekoorlijkheden, hij is tot mijn grote wanhoop in de canaletto verdronken; vervolgens met een lijster die ik er heb achtergelaten en waarvan ik niet zonder smart gescheiden ben. Ik gaf toe aan de bevlieging een roman te schrijven waarin vogels een nogal belangrijke rol vervullen en waarin ik heb geprobeerd iets te zeggen over aantrekkingskrachten en occulte invloeden. In “Teverino” bedacht ik een jong meisje dat als de eerste Eva macht heeft over de vogels der schepping en, zo wil ik hier zeggen, zuiver fantasie is het niet…”. Haar verhaal deed mij denken aan “Het vogelhuis” van Eva Meijer (Hoorn, 1980, schrijver, beeldend kunstenaar, singer-songwriter en filosoof).

Magische boodschappers

Vogels hebben altijd tot de verbeelding gesproken. Doordat ze konden vliegen kwamen ze in oorden die buiten het bereik van mensen lagen. In de oudheid werden ze gezien als boodschappers van de goden. Vooral de raven en hun kleinere variant de kraaien, leken met hun gitzwarte veren, scherpe blik en schrille roep over demonische krachten te beschikken. Onze eigen Wodan werd vergezeld door twee raven: Huginn en Muninn. Volgens de Grieken brachten de raven storm. In Brittannië hadden de raven te maken met oorlog. Hoog boven de slagvelden zongen ze het lied van de dood. Ze fladderden en hupten tussen de gesneuvelden rond om hun ogen uit te pikken en zich te voeden met het liefst nog warme vlees. Volgens een legende had een middeleeuwse burchtheer in Wales een ravenleger die vijanden aanviel en verminkte. Raven konden de toekomst voorspellen. Verschenen ze aan krijgers dan zouden ze zeker de dood zien. Vlogen ze in paren over een huis dan zou daar spoedig iemand sterven. In Denemarken betekende het opduiken van een raaf in een dorp dat de pastoor zou overlijden. In Wales had een door een krassende raaf aangekondigde bezoeker kwaad in de zin. De Ieren hielden ze als huisdier omdat ze vast geloofden in hun magische gaven: ze waarschuwden voor dieven, ziekten en dood. In het 17de eeuwse Schotland ging een verhaal rond dat de vrome inwoners van het dorpje Halmadry in Sutherland tijdens een gebedsbijeenkomst in de ban waren geraakt van een satanische raaf. Echter, volgens de Romeinen was de geluidloos vliegende uil juist een slecht voorteken. Ieder gebouw waarin een uil binnendrong moest ritueel gereinigd worden. Ook in Schotland en Wales betekende uilengekras een aankondiging van de dood. Boeren in Groot-Brittannië spijkerden een dode uil met gespreide vleugels aan de schuurdeur om hagel en bliksem af te weren. De koekoek zou s’ winters naar het noordelijke dodenrijk vliegen. Hoorde je hem uit het noorden roepen dan betekende dat rampspoed. Hoorde je hem echter uit het zuiden roepen dan betekende dat een goede oogst, uit het oosten voorspelde hij liefde en uit het westen geluk. Volgens de bewoners van Wales hoefde je alleen maar de roep van een koekoek te volgen om fortuin te vergaren. In Groot-Brittannië en Frankrijk bracht het winterkoninkje geluk. De christenen vertelden dat het roodborstje had geprobeerd het bloed te stelpen dat uit de zijde van Jezus aan het kruis vloeide. De duif werd geassocieerd met ‘de Heilige Geest’. Aan illustere hoven voorspelde de edele Caladrius de dood van de koning. Draaide de vogel de zieke de rug toe dan zou hij zeker sterven. Nam de magische vogel de kwaal over en vloog hij naar de zon, dan was er kans op genezing. Vogels werden in oude tijden vaak in verband gebracht met de zon. De mythische Feniks, geboren uit vuur, verrees volgens de Egyptenaren en Arabieren uit zijn eigen as. In Rusland verscheen de Vuurvogel met vlammende vleugels aan mensen in nood. Marco Polo schrijft over een gigantische adelaar, Roc, die zo sterk was dat hij een olifant met zijn klauwen op kon tillen – die hij vervolgens te pletter liet vallen zodat hij zich met het olifantenvlees kon voeden. Sindbad de Zeeman sloeg zijn tulband om de klauwen van deze reuzenvogel om zich naar een ander eiland te laten vliegen. En dan had je nog gevleugelde wezens als de griffioen, het hemelpaard Pegasus, de enge harpijen en wat dacht je van de gevleugelde dwergen in het verre Japan: de Tengu.

Ik ga nooit trouwen
Toen Meijer haar masterscriptie filosofie over dierentaal schreef stuitte ze op het werk van Len Howard (1894-1973), een zonderlinge vrouw die zich terugtrok in een klein huisje op het Engelse platteland, waar ze samenleefde met de vogels die haar omringden. Howard schreef twee opmerkelijke en bijna vergeten boeken: “Birds as Individuals” en “Living with Birds”. “Het vogelhuis” is een luchtige, verstilde, fijngevoelige roman over deze vogelvrouw. Een verhaallijn volgt haar vogelobservaties, een andere bevat haar levensverhaal. Howard groeit op in een meer dan bemiddeld gezin. Haar vader organiseert als enige in West-Wales regelmatig saaie ‘salons’. Er wordt gemusiceerd en hij draagt er eigen en andermans gedichten voor. Howard speelt trouwens niet onverdienstelijk piano. “… De gesprekken gaan over buren, affaires, over wat buiten de lijntjes valt, nooit over wat de lijnen ter discussie stelt…”. Van kleins af aan helpt ze haar vader met het verzorgen van gewonde of uit het nest gevallen vogeltjes. Ze houdt bij welke vogels in de tuin komen. Geeft ze namen. Een tamme kraai houdt bivak in haar slaapkamer. Af en toe schrijft ze verhalen over vogels. Met haar moeder, die drinkt, altijd hoofdpijn heeft, haar uitlacht om haar vogeltic, indruk probeert te maken op de kerels om haar heen en zich expliciet zorgen maakt over dat Howard en haar zus maar niet aan de man komen, heeft ze niets. Ze lijkt dezelfde onafhankelijkheidsdrang te hebben als Sand: “… ‘Ik ga nooit trouwen.’ Terwijl ik het zeg weet ik dat het waar is…”. Als achttienjarige droomt ze over het conservatorium. Violist worden. In Londen of ergens anders: “… voor componisten zijn vogels ook belangrijk. Paul (op wie ze stiekem verliefd is, maar die met een ander vrijt) vertelde me laatst dat Mozart zich liet inspireren door de spreeuwen die hij als huisdier hield…”. Ze wil ooit haar eigen geld verdienen. “… Je hoeft toch helemaal geen geld te verdienen? We hebben genoeg geld…”, oppert haar zus. “… Ik wil mijn eigen leven leiden…”.

Passie

Een vriend van haar vader is dirigent in Londen. Ze weet hem voor haar karretje te spannen. Bemachtigt een baan als violist in zijn orkest. De stad is druk en lawaaiig en vies en vol landlopers en soldaten. De eerst wereldoorlog. Jongens en mannen verdwijnen om nooit meer terug te komen. Ze is niet gelukkig: “… De stad benauwde me, de mensen…”. Ze mist de natuur. Ze valt voor een kunstenaar in een woonboot, maar ziet een huwelijk niet zitten: hij heeft niet genoeg aan haar. Naast haar muzikale activiteiten schrijft ze artikelen over vogelonderzoek. Iemand biedt een verblijf in een blokhut aan, ver weg op het platteland, waar ze ongestoord kan werken. Als ze terug is merkt ze dat ze helemaal klaar is met spelen. Het geroddel van collega’s komt haar de neus uit. Haar vader is inmiddels overleden en heeft een behoorlijke erfenis nagelaten – over geld hoeft ze niet in te zitten. Ze besluit haar passie te volgen en koopt een buitenhuis(je) waar ze haar experimenten met vogels voortzet: hun zang in kaart brengen. Eindelijk doet ze wat ze echt wil. Het weinige dat ze merkt van de Tweede Wereldoorlog is dat ze moeilijk aan eten kan komen voor haar vogels. Plus dat haar ooit zo geliefde Paul ineens langs komt. Wegens insubordinatie op de vlucht voor het leger. Ze gelooft geen snars van het verhaal dat hij ophangt. Later zal hij als deserteur de kogel krijgen: ‘onschuld valt niet te bewijzen’. Wat er precies gebeurd is komt Howard niet te weten. De dorpelingen die haar gekend hebben zien Howard nóg over de velden lopen: met allerlei vogels op haar (gespreide) armen en hoofd.

Tellen
Het verhaal over haar vogelresearch is zo waanzinnig mooi dat het maakt dat je voor altijd anders naar vogels gaat kijken. En dat is ook haar bedoeling: “… Ik wil graag dat de mensen over de vogels leren, dat ze ze beter gaan begrijpen en beter leren behandelen…”. Binnen de kortste keren wonen er koolmezen in haar huis. Ze trekken draadjes uit haar tapijt en sokken om nestjes mee te maken. Eentje maakt haar wakker door een haar uit haar hoofd te trekken. Mussen spelen tikkertje. Pimpelmeesjes piepen zenuwachtig om hulp als er eitjes uit het nest zijn gevallen. Een merel zingt een motiefje van Bach na dat Howard op de piano speelt. Aan de hand van het gedrag van de vogels leert ze het weer voorspellen. Sommige vogels vinden het leuk om papier te scheuren of in de lampenkap te pikken. Anderen vermaken zich door van een kussen naar beneden te glijden: “… hun pootjes stijf, vogelskiën, grote pret…”. Een vogeltje gebruikt eikenbladeren om zijn vijanden af te schrikken. Een gekke creatieveling gaat met zijn pootjes aan een tak hangen zonnen: “… de vleugels opzij – heel slim, de zon komt zo aan de voorkant en de achterkant. Heel kwetsbaar ook…”. Hoe je vogels vast moet houden: “… De truc is om met je handen een holletje te maken om het lichaam van de vogel, maar zonder kracht of dwang; als vogels weten dat ze niet kunnen bewegen zullen ze meegeven, en als ze geen kracht voelen zullen ze zich niet verzetten…”. De slimste koolmees is ‘Ster’ die leert tellen: “… In 'Nature' las ik over een onderzoek met duiven die op aanwijzingen van de stem reageerden. Ik besloot dit uit te proberen met Ster. ‘Vier,’ zei ik op een ochtend, en ik tikte vier keer. Ze tikte vier keer – ik gaf haar een nootje. ‘Vier,’ zei ik nog een keer. Ze bleef me aankijken. ‘Vier.’ Ze aarzelde, boog zich toen voorover en tikte snel vier keer. We herhaalden dit later op de dag nog eens – eerst tikken met het woord, dan alleen het woord -, ze leek goed te begrijpen wat de bedoeling was. In de weken die volgden leerde ze zo vijf, zes, zeven en acht. Negen lukte niet, omdat ik het niet snel genoeg kon tikken. Voor vogels gaat de tijd sneller dan voor ons en Ster verveelde zich door mijn langzame getik, ze begon bij acht altijd al te tikken en dus kwamen we nooit verder. Zo werkten we die winter door…”. Als Ster wil tikken maakt ze dat duidelijk door haar veren uit te zetten. In het broedseizoen komt er niets van, dan is ze namelijk veel te druk. “… Ster tikte niet voor een beloning, ze vond het leuk om te doen, om samen te werken…”.

Tijd ver vooruit
De duizenden reacties op haar artikelen en boeken zijn over het algemeen positief, hoewel sommige mensen Howard antropomorfisme verwijten: het aan dieren toedichten van menselijke eigenschappen. Ze bestrijdt dat heftig. Volgens haar hebben alle vogels een individuele intelligentie en een eigen persoonlijkheid. Inderdaad, net als mensen. Maar wij zijn ook natuur. Bovendien heeft ze geen enkele opleiding. Echter, Howard is van mening dat er niets klopt van de toen gebruikelijke wetenschappelijke studies. Die spelen zich af in laboratoria. Maar vogels in gevangenschap gedragen zich anders dan normaal – zijn niet zichzelf. Howard wil weten hoe vogels zich in vrijheid gedragen. Haar publiek vindt het allemaal fantastisch. Als een geldmagnaat een vakantiepark naast haar huis wil bouwen, wordt er via de kranten en radio en televisie zo’n hetze ontketend dat de bouw niet doorgaat. Volgens Eva Meijer was Howard qua onderzoek haar tijd vér vooruit.

Uitgave: Cossee – 2016, 256 blz., ISBN 978 905 936 669 5, € 18,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier