Ondertitel: Dagboek van Etty Hillesum, 1941 – 1943
Met een leeskring “Het verstoorde leven” van Etty Hillesum (Middelburg 1914 – Auschwitz 1943, studeerde rechten in Amsterdam en Slavische talen in Leiden, privédocent Russisch) besproken. Ik moet zeggen dat ik daar veel aan gehad heb, want eigenlijk kon ik niet zo overweg met het boek. Ook merkte ik bij herlezing dat veel uitspraken die Eric-Emmanuel Schmitt Yechoua in de mond legt in zijn roman “Het evangelie volgens Pilatus” (zie mijn vorige blog) overeenkomen met wat Etty schrijft. Haar dagboek werd in 21 talen vertaald en ging anderhalf miljoen keer over de toonbank. Inmiddels is Judith Koelemeijer bezig aan een biografie. De bedoeling is het in 2020 te laten verschijnen, 75 jaar na de Tweede Wereldoorlog. “Het werk van Etty Hillesum is tijdloos”, vindt Koelemeijer. “De persoonlijke zoektocht van Etty Hillesum kan steeds nieuwe generaties inspireren.”
Voyeur
Waarom stond haar egodocument me in eerste instantie tegen? Een jonge, depressieve, samenwonende, hoogbegaafde vrouw - Etty is 27 - rolt over de vloer met haar therapeut, Julius Spier, een ouwe vent van 54 wiens lief in Londen zit, waardoor er allerlei chaotische, erotische gevoelens ontstaan. In ieder geval aan de kant van Etty. Soms wil je gewoon helemaal niet weten welke spelletjes mensen allemaal met elkaar spelen. Tenminste; ik niet. Ik was het eigenlijk wel een beetje eens met Henriëtte Boas die stelt dat het boek nauwelijks Joodse inhoud heeft en in “De waarheidszoekster” van Pauline Micheels aldus wordt geciteerd: “… Het gaat vooral over Etty’s relatie met een naar Amsterdam gevluchte Duitse psychiater en over de boeken die ze leest, zoals het ‘Stundenbuch’ van Reiner Maria Rilke en het werk van Augustinus en Dostojewski. Knap geschreven, dat zeker, maar schandalig dat dit zeer intieme dagboek van een zonder twijfel zeer intelligente maar ook onevenwichtige vrouw door vreemden is gepubliceerd - ze heeft zich al lezende vaak een voyeur gevoeld - , zonder dat iemand daar toestemming voor heeft kunnen geven, omdat er van de familie niemand meer is…”. Toch lees ik in het voorwoord bij de vijfde druk dat het Etty’s uitdrukkelijke wens was dat haar dagboeken aan ene Klaas Smelik werden gegeven om gepubliceerd te worden. Dus hoe dat precies zit? Een fragment uit "De erfenis" (blz. 42/43) van Connie Palmen is mij eveneens uit het hart gegrepen: “… ‘Je hebt van die akelig positieve mensen’, had ze gezegd, ‘van die Etty Hillesum-achtige types, die je achter het prikkeldraad kunt sperren, die je kunt slaan, vernederen, door de drek mag sleuren, kunt laten verhongeren en die dan nog jubelend van het geloof in de mensheid en in de zaligheid van het eigen lot creperen, maar zo ben ik niet. Ik verdom het mijn rampen te zegenen, ik treur erom, dagelijks’…”. Maar het oordeel van Enno de Witt (Gelders Dagblad, 11.10.01): “… Pellen we Etty Hillesum onder alle veronderstellingen en spiritueel geneuzel uit, dan blijft een labiele vrouw over, die voor de broodnodige mentale steun leunde op mensen als de charlatan Julius Spier, en na diens dood op een zelfgeknutselde God. Uiteindelijk liet ze zich na wat collaboratie als een mak schaap naar de slachtbank leiden. Een deerniswekkend geval, en zeker geen lichtend voorbeeld voor de jeugd van tegenwoordig, die je strijdbaarder mag hopen…”, gaat me veels te ver. Ik mag die Spier ook niet zo erg, met zijn charme en handlijnkunde - wat een onzin! Ik vind dat Etty zich veel te veel door hem in de luren laat leggen. Uiteindelijk snap ik wel dat hier een ongelooflijk portie ‘overdracht’ zijn werk doet, zoals dat in psychologische termen heet (zie bijvoorbeeld “Paaz” van Myrthe van der Meer). Het is niet zo raar als jij in jouw meestal uitermate kwetsbare toestand halsoverkop verliefd wordt op een in jouw ogen almachtig lijkende hulpverlener. Daarnaast heeft Etty haar dagboek niet kunnen redigeren – waarschijnlijk had de tekst er dan heel anders uitgezien. De manier waarop zij God zoekt, én vindt, vind ik daarentegen overrompelend.
Innerlijk rijpingsproces
Etty worstelt met haar gevoelens richting de Duitsers: “… De grote haat tegen de Duitsers, die het eigen gemoed vergiftigt. Laat ze allemaal maar verzuipen, tuig, uitgassen moet je ze. Deze uitingen behoren tot de dagelijkse conversatie en geven iemand soms het gevoel dat het niet meer mogelijk is in deze tijd te leven. Tot opeens enige weken geleden plotseling de verlossende gedachte kwam, die als een aarzelend, piepjong grassprietje omhoogstak tussen een woestenij van onkruid: En al zou er nog maar één fatsoenlijke Duitser bestaan, dan zou die het waard zijn in bescherming genomen te worden tegen de hele barbaarse bende en om die ene fatsoenlijke Duitser zou men dan niet zijn haat mogen uitgieten over een heel volk…”. Het doet me een beetje denken aan Abrahams’ gepleit voor de inwoners van Sodom en Gomorra (Genesis 18: 16-33). Ze vertelt hoe haar ‘hebberige’ instelling langzaam verandert. Wat ze mooi vindt wil ze ‘bezitten’; ook en vooral Spier. Het maakt haar doodongelukkig en eenzaam. Hij zegt dat ze niet verliefd moet worden. Ik zal wel niet zo’n verheven mens zijn want ik word echt een beetje misselijk van die Spier. Hoe naïef kan je zijn: “… en toen hij op een gegeven moment boven op mij lag te kreunen, eventjes maar, en de oudste stuiptrekkingen ter wereld maakte, toen kwamen er oergemene gedachten in me opstijgen, zoals vergiftigde dampen uit een moeras, zoiets van: leuke manier van patiënten behandelen heb jij, zo heb je er zelf ook nog plezier van en je wordt er nog voor betaald op de koop toe, al is dat ook niet veel…” (vechten hoort bij zijn ‘therapie’ – maar goed, ze wil het zelf). Binnen no time werkt ze voor hem als secretaresse. Terwijl om haar heen de terreur en arrestaties toenemen, vaders, zussen, broers willekeurig worden weggehaald of verdwijnen in concentratiekampen en bekende intellectuelen zelfmoord plegen, leest Etty de Bijbel en Jung, op zoek naar de zin van het leven. Een innerlijk ‘rijpingsproces’ komt op gang, waar ik heilig in geloof en mezelf ook wel in herken: “… Al dat boeken verslinden van jongs af aan is maar luiheid van mij. Ik laat anderen formuleren, wat ik zelf zou moeten doen. Ik zoek overal de bevestiging van wat er in mij wroet en werkt, maar ik zal tot klaarheid moeten komen met m’n eigen woorden. Ik moet heel wat luiheid, en geremdheid en onzekerheid overboord gooien om op den duur tot mezelf te komen. En via mezelf tot de anderen. Ik móet tot klaarheid komen en ik móet mezelf accepteren. Het is alles zo zwaar in me en ik zou zo graag zo licht willen zijn. Alles neem ik in me op, jarenlang al, alles gaat naar binnen in een groot reservoir, maar het zal er toch allemaal ook weer uit moeten komen, anders heb ik het gevoel voor niets te hebben geleefd, of dat ik de mensheid alleen maar heb beroofd en niets heb teruggegeven. Ik heb soms het gevoel dat ik parasiteer, vandaar soms ook die grote gedeprimeerdheid en de vraag of ik eigenlijk een nuttig leven leidt. Misschien is het mijn taak me uiteen te zetten, werkelijk uiteen te zetten, met alles wat me bestookt en kwelt en wat in me om een oplossing en formulering schreeuwt. Omdat dit wel niet alleen mijn problemen zullen zijn, maar ook de problemen van vele anderen…”.
Zo dooiig
Lichaam en ziel moeten één worden. Dat ze die eenheid uiteindelijk vindt in God is niet verwonderlijk. Het Sjema - de Joodse geloofsbelijdenis – luidt letterlijk: “… Hoor Israël, Adonai, onze God, Adonai, is Eén…”. Ze zoekt naar harmonie tussen ‘buiten’ en ‘binnen’. Van huis uit krijgt ze dat zeker niet mee. Ze beschrijft haar vader, leraar klassieke talen en rector aan het Stedelijk Gymnasium in Deventer, als een slap type. Haar Russische moeder blinkt niet uit in zelfbeheersing. Etty beschrijft het huishouden als ‘een inferno’: “… In ieder geval ben ik aan deze chaos hier ontsproten en heb tot taak mezelf tot een iets hogere orde op te voeren…”. Ze heeft twee jongere broers, Mischa, een pianist, en Jaap, een arts. Beiden zijn zeer begaafd, maar geestelijk onstabiel. Het gezin heeft zich in 1937 laten uitschrijven bij de Joodse gemeente, hoewel Etty’s grootvader opperrabbijn in Zwolle was. In een fragment beschrijft ze zichzelf als ‘een jood in een wolk’ (van haar eigen gedachten): “… Zo zal het wel ergens in de mythologie voorkomen: een jood, gehuld in een wolk…”. Even terzijde, dat is ook zo, Jezus wordt wel ‘de wolkenman’ genoemd. Evenals Yechoua in “Het evangelie van Pilatus” (zie mijn vorige blog) denkt ze dat ze niet bestemd is voor een conventioneel huwelijk. Ze houdt van iedereen: “… er zit een soort oerliefde en een oermedelijden in me voor de mensen…”. Ze merkt dat anderen haar niet kunnen helpen omdat ze even angstig en in de war zijn als zij: “… Ik ben toevertrouwd aan mezelf en zal het met mezelf klaar moeten spelen…”. Over verantwoordelijk zijn voor jezelf: “… Maar wees dan achteraf niet verbitterd en je mag niet zeggen later: ik had toen zo en zo moeten doen. Zoiets mag je nooit zeggen later en daarom moet je nu zo erg goed luisteren naar je eigen oerbron en je niet laten verwarren door wat de mensen om je heen zeggen…”. Aan de ene kant wordt ze gekweld door voortdurende onzekerheid: “… Het leven bestaat uit verhaaltjes die door mij naverteld willen worden. Ach onzin. Ik weet het eigenlijk niet…”. Met het grootste gemak oreert ze: “… ik voel me zo dooiig…”. En aan de andere kant beschrijft ze haar desondanks steeds toenemende zelfinzicht: “… Ik weet langzamerhand dat wanneer er dagen zijn dat men afkeer heeft van z’n naaste, die terug te voeren is op afkeer van zichzelf. ‘Liebe deine Nächsten wie dich selber.’…”. Terwijl haar bewegingsruimte steeds verder wordt ingeperkt (“… En nu schijnt het erdoor te komen dat de joden niet meer in groentewinkels mogen komen, dat ze hun fietsen moeten inleveren en niet meer in de tram mogen en s’ avonds na 8 uur binnen…”) heeft ze ook nog een abortus waar ze amper op terug komt: ze wil het ieder mensje op dat moment besparen ons jammerdal te betreden.
God en je diepste zelf
Evenals Yechoua in mijn vorige blog vindt Etty God ook diep in zichzelf: “… Binnen in me zit een heel diepe put. En daarin zit God. Soms kan ik erbij. Maar vaker liggen er stenen en gruis voor die put, dan is God begraven. Dan moet hij weer opgegraven worden. Ik stel me voor dat er mensen zijn die bidden met hun ogen naar de hemel geheven. Die zoeken God buiten zich. Er zijn er ook die het hoofd buigen en in de handen verbergen, ik denk dat die God in zich zoeken…”. Ik vraag me af of het niet allebei tegelijk kan. Ze vertelt hoe iemand ooit tegen Spier zei dat hij het gevoel had God in zich te hebben, bijvoorbeeld als hij de Mattheüs Passion hoorde. Spier zegt dan ongeveer: “… In solchen Augenblicken hatte er eine absolute Verbundenheit mit den in jedem Menschen wirksamen schöpferischen und kosmischen Kräften. Und das Schöpferischen sei doch schlieszlich ein Teil von Gott, man muszte nur den Mut haben, das auch auszusprechen…”. Is dat niet wat christenen de Heilige Geest noemen? Etty heeft het erover dat Spier zijn patiënten ‘open breekt’, ‘de etter eruit haalt’, en ‘de bronnen aanboort waar God zich bij velen verborgen houdt, zonder dat ze het zelf weten’. Etty: “… Moeder, die op een gegeven ogenblik zei, ja, eigenlijk ben ik religieus. ‘Tante Piet’ zei het enige dagen later voor de haard haast net zo: eigenlijk ben ik religieus. Dat eigenlijk, dat doet het hem. De mensen leren dat eigenlijk weg te laten en de moed hebben ja te zeggen tot hun diepste gevoelens. Wat bedoelde ze met eigenlijk?…”. En even verder: “… Het je laten leiden, niet meer door wat er van buiten op je afkomt, maar wat er van binnen in je opstijgt…”. Na de verzoeking in de woestijn laat Eric-Emmanuel Schmitt in “Het evangelie volgens Pilatus” Yechoua opmerken: “… Ik waagde het om te geloven dat mijn afdalingen, mijn diepe overpeinzingen, me tot God hadden geleid en niet tot Satan. Ik waagde het te geloven dat ik iets goeds te doen had. Ik waagde het om in mezelf te geloven…”. Het doet me denken aan een paar theologen die in "Petrus beter begrijpen; over het volgen van Jezus" uit de serie “De Bijbel beter begrijpen” schrijven: “… Van Socrates, één van de belangrijkste filosofen ooit, is één van zijn bekendste leuzes: ken uzelf! Volgens hem kon iemand niet iets kennen, als diegene niet zichzelf kende. Eén van de belangrijkste theologen ooit, Johannes Calvijn, heeft gezegd dat als je God wilt kennen je ook jezelf moet kennen (en ook: als je jezelf wilt kennen, moet je God leren kennen). En één van de grootste psychologen uit de geschiedenis, C.G. Jung, stelde dat zelfkennis de belangrijkste voorwaarde is om een heel mens te worden...” (Spier volgde een leeranalyse bij Jung, oorspronkelijk was hij bankier). Wat mij betreft: altijd weer kom ik op hetzelfde uit - God en je allerdiepste zelf hebben alles met elkaar te maken.
Een pleister op vele wonden
Etty naarmate de bezetting voortduurt: “… het gaat om onze ondergang en vernietiging, daarover hoeft men zich geen enkele illusie te maken…”. Maar “… laten we het toch met gratie dragen…”. Dat heeft ze gedaan. Terwijl ze langzaam afscheid neemt van de beschaving leeft ze vanuit een bijna onbegrijpelijke aanvaarding van alles wat haar overkomt: “… Men kan zo moe zijn als een hond van een lange loop, van wachten in een rij, maar dat hoort ook bij het leven…”. Toch weet ze zich geborgen: “… ergens is er iets in je dat je nooit meer verlaten zal…”. En even verder: “… Het gaat er in laatste instantie om hoe men het lijden, dat toch essentieel voor dit leven is, draagt en verdraagt en verwerkt en dat men een stukje van z’n ziel ongeschonden bewaren kan door alles heen…”. Steeds heeft ze het er over dat als God ons niet kan helpen, wij God moeten helpen. Door Hem in ons mee te dragen en te verdedigen en op te diepen in anderen. Ondertussen spreekt ze Hem aan met het intieme ‘jij’. Op aandringen van haar broer solliciteert ze bij de Joodse Raad, waar ze een stompzinnig baantje krijgt bij ‘Culturele Zaken’ en in een omgeving belandt die volgens haar het midden houdt tussen de hel en een gekkenhuis. Iedereen denkt alleen maar aan zijn eigen hachje: “… God, behoed me voor één ding: laat me niet in één kamp komen met de mensen met wie ik dagelijks werk…”. Etty: “… Het is natuurlijk nooit meer goed te maken dat één gedeelte der joden meehelpt om de overgrote rest weg te transporteren. De geschiedenis zal hier later haar oordeel over moeten vellen…”. In de zomer van 1942 ontvangt ze een oproep voor kamp Westerbork. In september krijgt ze toestemming om een aantal dagen naar Amsterdam terug te gaan vanwege de plotselinge ziekte en het overlijden van Spier. Zelf wordt ze ook ziek. Haar dagboek eindigt met overpeinzingen over het geestelijk bijstaan van de ontredderde mensen in Westerbork, wat ze als haar opdracht ziet. Alsof ze een waar Messiascomplex heeft ontwikkeld: “… Men zou een pleister op vele wonden willen zijn…”. Op 7 september 1943 gaat het hele gezin waarin Etty opgroeide op transport. Ze zal op 30 september 1943 in Auschwitz overlijden. Ze is dan 29 jaar...
Uitgave: Balans – 2014, 272 blz., ISBN 978 946 003 726 9, € 15,00
Rechtsreeks bestellen: klik hier