woensdag 29 maart 2017

Het koninkrijk van deze wereld – Alejo Carpentier


uitgebreid met de proloog ‘Het wonderbaarlijke werkelijke’

Minstens zo mysterieus als “Zijde”, zie mijn vorige blog, maar veel gruwelijker is “Het koninkrijk van deze wereld” van de Cubaanse romanschrijver Alejo Carpentier (1904-1980). Het verhaal speelt zich af tijdens de enige geslaagde slavenopstand in de geschiedenis die leidde tot het eerste zwarte koninkrijk met een zwarte koning: Haïti.
Even wat jaartallen om een idee te geven van tijd en plaats:
1492 – Columbus ontdekt een groot eiland in het Caribische gebied en noemt het Hispaniola (Klein Spanje). Tegenwoordig bestaat het uit een oostelijk deel (Dominicaanse Republiek) en een westelijk deel (Haïti).
1533 – Terwijl de oorspronkelijke indianen op Hispaniola bijna allemaal zijn uitgeroeid worden er grote aantallen Afrikaanse slaven aangevoerd.
1697 – Spanje draagt het eiland over aan Frankrijk dat het tot zijn ‘welvarendste’ kolonie maakt.
1804 – Gestimuleerd door de Franse revolutie komen de slaven steeds vaker op voor hun rechten en op 1 januari 1804 roepen zij de onafhankelijkheid uit. Vanaf nu heet het land Haïti. Grote man: Dessalines.
1806 – Na de moord op Dessalines vestigt Henri Christophe, een zwarte generaal, in het noorden een apart regime. In 1820 pleegt hij zelfmoord. Daarna wisselt de politieke macht onder grote invloed van de Verenigde Staten.
Je zou Carpentier als de grondlegger van het magisch realisme kunnen zien. In 1977 kreeg hij de Premio Cervantes, de grote Spaanse prijs voor de letteren. Zijn navolgers: Jorge Luis Borges, Gabriel Carcía Màrquez, Ben Okri, Isabel Allende, Syl Cheney-Coker, Kojo Laing, Toni Morrison, Kwame Anthony Appiah, Carlos Fuentes, Mario Vargas Llosa.

Dat grote Daar

Prachtig beschrijft Carpentier de havenbuurt van Cap Français gezien door de ogen van de slaaf Ti Noël, die bij de paarden staat te wachten terwijl zijn meester een scheerbeurt ondergaat. Hij vergelijkt de gevilde runderkoppen in de aangrenzende slagerij met de vier wassen hoofden omlijst door pijpenkrullen in de kapperszaak: “… Alleen een houten schot scheidde de beide toonbanken en Ti Noël vermaakte zich met de gedachte dat op hetzelfde tafellaken naast de verbleekte kalfskoppen, de hoofden van blanke heren werden ‘opgediend’. Zoals men vogels met hun veren versierde om ze de gasten aan een banket op te dienen, zo zou een deskundige, maar griezelige kok de hoofden moeten voorzien van de mooiste pruiken. Er ontbrak slechts een sierrand van slablaadjes, of van opengesneden radijsjes tussen lelies. Potten Arabische gom, flessen lavendelwater en dozen rijstepoeder, naast darmen- en penspannen en dienbladen met niertjes, completeerden samen met een vreemde combinatie van flessen en schalen dat schilderij van een walgelijk feestmaal…”. Voilà. Hij peinst verder over de portretten die hij ziet in de etalage van een boekhandelaar. De waardeloze blanke koning van Frankrijk die zijn generaals ten strijde laat trekken: “… Hij was niet bij machte om geschillen bij te leggen en liet zich door de eerste de beste biechtvader berispen, en wat zijn mannelijkheid betreft, verwekte hij met moeite een zwakke prins, die niet in staat was een hert te doden zonder drijvers, en die men, met onbedoelde ironie, vernoemde naar een onschuldige en dartele vis als de dolfijn: dauphin…”. Nee, dan de oude, machtige heersers uit zijn eigen land: “… Daar, in dat grote Daar, leefden vorsten zo hard als een aambeeld, prinsen als luipaarden, prinsen die de taal van bomen kenden, en prinsen die de baas waren over de vier windstreken en over de wolken, het zaad, het brons, en het vuur…”. In de cafés worden ondertussen in vaten met zout en nat zand gekoelde flessen wijn ontkurkt. De fel gekleurde geruite hoofddoeken van de negerinnen die van de markt terugkeren weerkaatsen in het licht van de zon. Opslagplaatsen ruiken naar pekel. Stapels zeildoek zijn hard geworden door het vocht. Ook de scheepsbeschuiten zijn keihard: je moet ze met de vuist breken. Kanonschoten klinken van een marineschip dat net aan de horizon is verschenen. Dames komen uit de mis van tien uur. Een enkele maîtresse laat zich volgen door een dienstmeid die de palmbladenwaaier, het brevier en de parasol met vergulde kwasten draagt.

De tijd is gekomen

Waar haalt Ti Noël zijn wijsheid vandaan? Zo’n licht is hij nu ook weer niet. Hij kan niet eens lezen. Als het oudste paard van de planter de cilinders in de rietsuikermolen draait luistert hij uren naar de verhalen van de geziene Mackandal. Tot deze zijn linkerarm verliest tijdens een ongeluk met de cilinders. Ongeschikt voor zwaarder werk moet Mackandal het vee gaan weiden. Liggend in het gras ontraadselt hij het geheime leven van bloementjes: “… Zijn hand vergaarde anonieme zaden, zwavelkappertjes, kleine rode peper, lianen die netten weefden, solitaire planten met harige bladen die ’s nachts zweetten, gevoelige planten die zich sloten als er maar even een menselijke stem te horen was, zaadbolletjes die midden op de dag openbarstten met het knappende geluid dat een vlo maakt als hij met een nagel wordt doodgedrukt, kruipende lianen die verstrikt raakten in glibberig struikgewas, op plekken waar de zon nooit kwam…”. En zo ontdekt hij de giftige paddenstoelen. Hij neemt Ti Noël mee naar een oude vrouw die in een hutje woont waarvan de muren behangen zijn met “… verschillende sabels tussen rode vlaggen met zwarte stokken, hoefijzers, meteorieten en ijzeren haken, waaraan roestige lepels hingen die een kruis vormden om Baron Samedi, Baron Piqant, Baron La Croix en andere Heren van de kerkhoven af te schrikken…”. Ze onderzoekt zijn kruiden en grassen terwijl ze allerlei heksenpraatjes opdist: “… Op een keer werd Maman Loi heel onverwachts doodstil, toen ze het hoogtepunt van een verhaal bereikte. Gevolg gevend aan een geheimzinnige opdracht, snelde ze naar de keuken en stak haar armen in een pan met kokende olie. Ti Noël las op haar gezicht een ijskoude onverschilligheid, en, wat nog vreemder was, toen ze haar armen uit de olie had gehaald, vertoonden deze geen blaren of sporen van verbranding, ondanks het vreselijke gespetter van het frituren dat hij even daarvoor had gehoord…”. Op een dag wrijft Mackandal met lichtgeel sap de snuit van een hond in die Ti Noël in bedwang houdt. Het beest blijft ter plekke dood. “… De tijd is gekomen…”, zegt Mackandal, terwijl hij geruime tijd staat te kijken naar de molens, de cacao- en koffiedrogers, het indigobedrijf, de smederijen, de regenbakken en de rokerijen. De volgende dag is hij verdwenen. Een klopjacht eindigt zonder resultaat. Nou ja, een eenarmige neger is toch niet veel waard. Na een tijdje brengt de oude vrouw een boodschap over van Mackandal. Hij blijkt in een grot te verblijven die het midden houdt tussen een kruidenierszaak en een laboratorium. s’ Nachts bezoekt hij alle haciënda’s. Overal heeft hij medewerkers gevonden die hij voorziet van gif dat inmiddels zijn kruipende werk doet. Dieren gaan dood. Mensen gaan dood. Wat de planters ook verzinnen, niets helpt. Tot er een neger doorslaat en Mackandal wordt opgepakt. Zijn brandstapel is een groot spektakel, maar het laat de zwarten koud. Ze weten allemaal dat Mackandal zich kan veranderen in maakt-niet-uit welk dier. Als het vuur aan zijn benen begint te likken zien ze hoe Mackandal onder het bulken van ongehoorde toverspreuken zijn boeien verbreekt. Het lichaam van de neger schiet omhoog en gaat onder in de zee van slaven. “… Mackandal is gered!...”. Er volgt zo’n pandemonium dat maar heel weinigen vanwege al het geraas en geschreeuw en gedrang zien dat Mackandal door tien soldaten wordt gegrepen en wederom in het vuur gesmeten. Een in zijn brandende haar ontstane grote steekvlam smoort zijn laatste kreet.

Ze gaan nikkers opeten
De jaren verstrijken. Ti Noël verwekt twaalf kinderen bij een kokkin. De haciënda floreert als nooit tevoren. Maar de planter wordt met het klimmen der jaren steeds manischer en drankzuchtiger. Ook zijn nieuwe vrouw, een verlopen toneelactrice, raakt de weg kwijt. Ondertussen blijven de slaven in het geheim Mackandal vereren. Op een clandestiene slavenbijeenkomst hoort Ti Noël dat invloedrijke heren in Frankrijk hebben verklaard dat negers hun vrijheid moeten krijgen, maar dat de rijke grondbezitters van Cap - die allemaal koningsgezinde rotzakken zijn - weigeren daaraan gevolg te geven. Tijdens een voodoo-ritueel wordt een opstand geregeld. Als op een avond om tien uur het geluid van de trompet van een grote slak wordt gehoord en overgenomen door andere slakken en zeeschelpen breekt de hel los. De haciënda’s worden overvallen, beroofd, in brand gestoken, de bazen doodgestoken, hun vrouwen verkracht. Twee dagen lang ligt de planter in een droge put voor hij zijn hoofd boven de rand uit durft te steken. Dan komt een koerier vertellen dat de negerhorde is verslagen en alle zwarten zullen worden uitgeroeid. De planter springt achter de koerier op zijn paard. In galop gaat het naar Cap. De planter is net op tijd om te verhoeden dat Ti Noël wordt onthoofd. Er zijn zo weinig slaven over dat Ti Noël op de markt van Havana wel eens zesduizend vijfhonderd Spaanse peseto’s zou kunnen opleveren. Op naar Cuba! Lui, zonder zijn gedachten te kunnen richten, begint de planter zijn dagen te verdelen tussen kaartspelen en bidden - “… omdat zijn spiegel hem tegelijkertijd liet zien dat hij iedere week ouder werd, begon hij de naderende oproep van God te vrezen…” - terwijl hij zijn slaven ondertussen een voor een verkoopt. Ti Noël vindt in de Spaanse kerken, die hij samen met zijn baas bezoekt, een voodoo-warmte die hij nooit in de Saint-Sulpice kerken van Cap heeft bespeurd: “… De barokke decoraties van goud, het mensenhaar van de Christusbeelden, de geheimzinnigheid van de biechtstoelen vol houtsnijwerk, de waakhond van de Dominicanen, de door heilige voeten verpletterde draken, het varken van de Heilige Antonius, de verbleekte kleuren van de Heilige Benedictus, de zwarte Maagden, de St. Jorisbeelden met de hoge laarzen en wambuizen van een acteur in een Franse tragedie, en het spelen op herdersmuziekinstrumenten op Kerstavond, hadden door hun uiterlijk, hun symboliek, hun kenmerken en tekens, een sterke aantrekkingskracht die deed denken aan de altaren van de houmforts, gewijd aan Damballah, de Slangengod…”. Ondertussen leggen in de haven van Santiago zeilschepen met honderden honden aan. “… ‘Ze gaan nikkers opeten!’ schaterde de man boven het geblaf uit…”. Echter, een schoener uit Martinique heeft een lading giftige slangen aan boord. Om de boeren op Haïti te bijten. Generaal Leclerc komt naar het eiland om de orde te herstellen maar doet gele koorts op, wat zijn vrouw Pauline – de zus van Napoleon Bonaparte - aan de rand van waanzin brengt. Ze begint vreemd door het huis te lopen. Ze probeert te voorkomen dat ze met haar voeten over de randen van de tegels stapt, die, zoals iedereen weet, op aandrang van de vrijmetselaars vierkant zijn gemaakt, waardoor de mensen de hele dag op het kruis van Christus trappen. Ze raakt in de macht van een bediende die rare voodoo-rituelen met haar uitvoert. Als haar echtgenoot sterft vertrekt ze halsoverkop met zijn lijk in een cederhouten kist richting Parijs. En dat “… markeerde het einde van het gezonde verstand in de kolonie…”. De laatste landeigenaars van de Vlakte geven zich over aan een grenzeloze orgie. Zonden worden begaan die zelfs in de hel onbekend zijn.

Oude man
Als oude man keert Ti Noël terug naar Haïti. De haciënda waar hij ooit werkte ligt er verwoest bij. Lopend over het eiland wordt hij gevangen genomen door zwarte militairen die hem een baksteen in de hand duwen: “… Breng’m naar boven, en kom terug om een andere te halen!...”. Koning Henri Christophe is al twaalf jaar bezig aan het formeren van een citadel die zijns gelijke niet kent. Het bouwwerk valt nog steeds te bewonderen, zag ik afgelopen vrijdag tijdens een televisieprogramma over Haïti (24.03.2017, NPO3, 20.30 u., Reizen Waes 7/9). Het bloed van stieren wordt vermengd met de metselspecie om het fort onneembaar te maken. De slavernij is net zo erg als op de haciënda: “… Nog erger zelfs, want het is een verschrikkelijke ervaring als neger geslagen te worden door een neger, met dezelfde dikke lippen en hetzelfde kroeshaar, dezelfde platte neus, even laaggeboren, misschien met eenzelfde brandmerk. Het was als in een familie waarin de kinderen hun ouders slaan, de kleinzoon zijn grootmoeder, de schoondochters de moeder die voor hen kookt…”. Regelmatig valt er een slaaf in de diepte, een bak met specie met zich meesleurend. Niemand die erom maalt. Anderen genoeg. Op een ochtend slaagt Ti Noël erin weg te glippen en keert hij wederom terug naar zijn vroegere haciënda: “… als een aal naar de modder waarin hij was geboren…”.
Met koning Henri Christophe blijft het niet goed gaan. In de kerk ziet hij een geestverschijning van zijn oude biechtvader die hij heeft laten inmetselen en doodhongeren. Verlamd wordt hij terug gebracht naar zijn paleis: “… Hij viel op zijn bed als een zak kettingen…”. De volgende dag is hij enkel in staat te lopen als “… een groot stuk mechanisch speelgoed…”. Het paleis is uitgestorven. Muiterij breekt uit. Terwijl het geluid van voodoo-trommels oprukt en alles om hem heen in brand vliegt schiet koning Henri Christophe zich een kogel door zijn kop. Vijf trouwe Afrikaanse pages gaan er met het lijk in een hangmat vandoor, gevolgd door de koningin en de twee prinsesjes. Richting de citadel. Daar aangekomen snijdt de gouverneur met een mes de pink van Zijne Majesteit af en geeft die aan de koningin, die hem in haar decolleté laat verdwijnen: “… Ze voelde hoe hij koud en kronkelend als een worm naar haar buik zakte…”. Zo doe je dat. Daarna wordt het lijk bovenop een lading cement gelegd waar het langzaam in wegglijdt: “… Le Bonnet de l’Evêque, de hele berg, was het mausoleum geworden van de eerste koning van Haïti…”. Het koninklijke vrouwvolk verdwijnt naar Rome en Ti Noël leeft nog lang dement maar gelukkig tussen de puinhopen van zijn oude haciënda, waar hij als overste wilde feesten geeft en verandert in elk dier dat hij maar wil. Tot landmeters van een volgend onderdrukkend regime hem in zijn nekvel pakken als hij te lastig is. Na een tornado waarin de laatste ruïnes van de oude haciënda ineenstorten en de omringende bomen met wortel en al de grond uit worden gerukt heeft niemand de oude man meer gezien.

Het wonderbaarlijke werkelijke
In het toegevoegde essay over ‘Het wonderbaarlijke werkelijke’ veegt Alejo Carpentier kort gezegd de vloer aan met het vermoeiende Europese surrealisme dat ‘niet echt’ is. In magie moet je geloven, zoals de mensen op Haïti: “… Maar er valt weinig te zeggen voor dichters en artiesten die het sadisme prijzen zonder het in praktijk te brengen, die de supermacho bewonderen uit zwakte, die geesten oproepen zonder in te zien dat ze met toverij bezig zijn. En evenmin voor hen die geheime genootschappen oprichten, literaire sektes, vage filosofische bewegingen, met heiligen, tekens en geheimzinnige doelstellingen – die nooit bereikt worden – terwijl ze nog niet eens in staat zijn een geldige mystiek te ontwerpen, en niet bereid zijn voor een geloof de geringste gewoontes op te geven, of hun ziel serieus op het spel te zetten…”. Waarvan akte.

Uitgave: In de Knipscheer - 2001, vertaling Arthur H. Seelemann, 176 blz., ISBN 978 906 265 478 9, € 12, 50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

maandag 27 maart 2017

Zijde – Alessandro Baricco


Ik ben ontzettend blij dat er af en toe herdrukken komen van bijzondere boeken: dat geeft mij een reden om ze te herlezen. Neem “Zijde” dat in 1998 uitgeroepen werd tot Booksellers International Book of the Year. Alessandro Baricco (Turijn, 1958) over de sprookjesachtige novelle waarmee hij voorgoed zijn naam als internationale bestsellerauteur vestigde: “… Dit is geen roman. En ook geen verhaal. Dit is een geschiedenis…”. En even verder: “… Je zou kunnen zeggen dat het een liefdesgeschiedenis is. Maar als het niet meer was dan dat, zou het niet de moeite waard zijn haar te vertellen. Er komen verlangens in voor, en pijnen, die je heel goed kent, maar je hebt er geen echte naam voor om ze mee aan te duiden. Maar het is in ieder geval niet ‘liefde’. (Dat is al van oudsher zo. Als je geen naam hebt om de dingen mee te benoemen, dan gebruik je er een geschiedenis voor. Zo werkt dat. Al eeuwenlang.)…”. Bovendien heeft iedere geschiedenis haar eigen muziek - zie mijn vorige blog over “We hadden liefde, we hadden wapens”: ”… Deze geschiedenis heeft een witte muziek. Dit is belangrijk om te zeggen, want witte muziek is vreemde muziek, soms raak je ervan in de war: zij wordt zachtjes gespeeld, en er wordt langzaam op gedanst. Als ze haar goed spelen, is het alsof je hoort hoe de stilte gespeeld wordt, en als je kijkt naar degenen die erop dansen alsof hun leven ervan afhangt, lijkt het wel of ze stilstaan. Het is verdomd lastig, witte muziek…”. En, oh ja, “… Misschien is het goed om te verduidelijken dat het om een negentiende-eeuwse geschiedenis gaat: dan hoeft niemand vliegtuigen, wasmachines en psychoanalisten te verwachten. Die komen er namelijk niet in voor. Misschien een volgende keer…”.
Wat deze heruitgave zo ongelooflijk mooi maakt zijn de tekeningen van Rébecca Dautremer. Ik heb er een paar van in mijn verhaal gezet: ik weet niet of dat mag, maar dat hoor ik ongetwijfeld vanzelf wel.


Mannenzaken

Baldabiou is de man die het leven van Hervé Joncour totaal verandert. Op een dag was hij het dorp Lavilledieu (Zuid-Frankrijk) in komen struinen, had zich rechtstreeks naar het kantoor van de burgermeester begeven, een avondrode sjaal van zijde op zijn bureau uitgespreid en hem gevraagd: “… ‘Weet u wat dat is?’ ‘Vrouwenzaken.’ ‘Mis. Mannenzaken: geld.’…”. De burgermeester liet hem eruit gooien. Na zeven maanden waarin hij een goedlopende zijdespinnerij op poten wist te zetten kwam hij weer bij de burgermeester langs en legde hij dertigduizend franc in coupurus op zijn bureau:
“… ‘Weet u wat dit is?’ ‘Geld.’ ‘Mis. Het is het bewijs dat u een grote sukkel bent.’…”. Zo’n vent dus. Helaas begon een epidemie de Europese productie van zijderupseneieren aan te tasten. Baldabiou was niet van mening dat het probleem moest worden ‘opgelost’, maar ‘omzeild’. Zijn oog viel op de zoon van de burgemeester, Hervé Joncour, die werd klaargestoomd voor een briljante carrière in het leger, “… ‘als God en Sint Agnes het willen’…”, aldus de burgemeester. “… ‘Precies. Alleen is God al ergens anders bezig en Sint Agnes verafschuwt militairen.’…”, aldus Baldabiou. Een maand later vertrok Hervé Joncour op een boot naar Egypte om zijderupseieren te kopen. En een tijd daarna - het is 1861 om precies te zijn, Hervé Joncour is inmiddels getrouwd met Hélène, een lange, zich traag bewegende vrouw die haar zwarte haar nooit op haar hoofd bijeenbindt en een prachtige stem heeft, ze hebben geen kinderen – vertrekt hij op expeditie naar het geheimzinnige land van de zijderups: Japan.


Kostbaar dier
De zich vier maal herhalende tocht wordt steeds in dezelfde bezwerende cadans van woorden omschreven: “… Hij stak de grens over bij Metz, reisde dwars door Württemberg en Beieren, kwam aan in Oostenrijk, bereikte per trein Wenen en Boedapest om zijn reis direct door te zetten naar Kiev. Hij doorkruiste te paard tweeduizend kilometer Russische steppe, stak het Oeralgebergte over, kwam in Siberië, reisde veertig dagen lang totdat hij het Bajkalmeer bereikte…”. Alleen noemen de mensen die plek telkens anders: ‘de zee’, ‘de duivel, ‘de laatste’ en ‘de heilige’. Dan gaat het in een betoverend ritme aldus verder: “… Hij volgde de loop van de rivier de Amoer stroomafwaarts, waarbij hij tot aan de Oceaan langs de Chinese grens reisde, en toen hij bij de Oceaan aankwam bleef hij elf dagen in de haven van Sabirk, totdat een schip van Hollandse smokkelaars hem naar Kaap Teraya voerde, aan de westkust van Japan. Te voet, over kleine weggetjes, reisde hij door de provincies Ishikawa, Toyama, Niigata, kwam aan in Fukushima en bereikte de stad Shirakawa, trok er langs de oostkant omheen…”, om vervolgens twee dagen op een in het zwart geklede man te wachten die hem blinddoekt en hem naar een dorpje brengt waar hij onderhandelt met zwijgzame types over de aankoop van zijderupseieren. Als hij voor de eerste keer met zijn bemachtigde schat huiswaarts wil keren wordt hij tegen gehouden door iemand die hem naar een zeer machtig heerschap brengt: ‘de meest ongrijpbare man van Japan’, ‘de meester van alles wat de wereld kon wegslepen van dat eiland’. Een roerloze vrouw ligt languit naast hem, met haar hoofd in zijn schoot, haar ogen gesloten, haar armen verborgen onder haar wijde rode jurk die als een vlam om haar heen ligt. “… Hij streek langzaam met zijn hand over haar haren: het leek of hij de vacht van een kostbaar dier aaide, dat lag te slapen…”. Terwijl Hervé Joncour probeert te vertellen wie hij is en wat hij doet, opent de dame haar ogen ‘die geen oosterse tint hebben’ en staart ze hem met een blik vol ‘verwarrende intensiteit’ aan. Voor hij het weet is het kwaad geschied: hij is voor altijd in haar ban. De heer laat hem gaan met de uitnodiging nog eens terug te keren. Steeds zal Hervé Joncour op de eerste zondag van april thuis aankomen, precies op tijd voor de hoogmis: “… Voor zijn vrouw Hélène bracht hij een zijden gewaad mee, dat zij uit schaamte nooit aandeed. Als je het tussen je vingers hield, was het alsof je niets vasthad…”.


Er bestaan geen blanke vrouwen in Japan
Op zijn volgende reis ontmoet hij de machtige heer bij een meer. Naast hem ligt een oranje japon en twee strooien sandalen. In het water miniscule golfjes. Even tevoren had Hervé Joncour tussen de struiken door nog een glimp opgevangen van de vrouw die naast hem zat. Onmerkbaar laat Hervé Joncour zijn handschoen naast de japon vallen. Aan tafel vraagt hij een andere gast, een Engelse wapenhandelaar, naar de jonge, Europese vrouw: “… De Engelsman at onverstoorbaar door. 'Er bestaan geen blanke vrouwen in Japan. Er is geen enkele blanke vrouw in Japan.'…”. Op zijn laatste avond, tijdens het badritueel, wordt er een natte doek op zijn ogen gelegd. Het zijn geen oude vrouwen die zoals gewoonlijk met hem bezig gaan, maar jonge handen die hem subtiel en delicaat aanraken en uiteindelijk een opgevouwen briefje toestoppen (zie ook “1984” van George Orwell). Hij kan de tekst niet lezen. Als hij thuis is gaat Hervé Joncour op aanraden van Baldabiou op zoek naar een stoffenwinkel annex bordeel in Nîmes dat van een rijke Japanse zou zijn. Ze vertaalt voor hem: ‘Kom terug, of ik ga dood’. Als hij wat bankbiljetten op tafel legt om haar te bedanken zegt ze kil: “… ‘Laat toch zitten.’ Hervé Joncour aarzelde een ogenblik. ‘Ik heb het niet over het geld. Ik heb het over die vrouw. Laat toch zitten. Ze gaat heus niet dood, en dat weet u ook.’…”.
Ondanks dat de jonge bioloog Louis Pasteur buitengewone resultaten boekt op het gebied van het bestrijden van zijderupsziektes en er verontrustende berichten uit Japan de kop op steken over een op handen zijnde burgeroorlog, gaat Hervé Jancour voor de derde keer op reis. Hij ontmoet de vrouw en even later haar heer bij een reusachtige volière (de Japanse uitdrukkingsvorm voor waanzinnige liefde), waarvan de deuren openstaan en alle exotische vogels ontsnappen. “… Ze komen wel weer terug. Het is altijd moeilijk om weerstand te bieden aan de verleiding terug te keren, nietwaar?’…”, zegt de heer. Hij wordt uitgenodigd op een feest, waar de vrouw en Hervé Joncour elkaar ieder vanuit een tegenovergestelde hoek van de kamer duizend keer zoeken met droevige ogen. Uiteindelijk loopt hij weg, zwerft een tijd door het dorp, en brengt de vrouw hem een mooi meisje met wie hij plaatsvervangend het bed deelt: het is toch donker. De volgende dag zijn de vrouw en haar heer verdwenen, zitten de tropische vogels weer achter slot en grendel, besluit Hervé Joncourt huiswaarts te keren, lost hij in het bos ten lange leste nog zes schoten waardoor een zwerm zwarte vogels zich als een rookwolk verschrikt in de lucht oplost, en bij terugkomst is zijn wettige echtgenote zoals altijd zielsgelukkig hem weer te zien.


Liefdesbetuiging
Even later koopt hij een afschuwelijk huis van een inmiddels dode man die hem altijd heeft gefascineerd omdat hij op een gegeven moment ophield met praten. Waarom doe je zoiets? “… Misschien is het omdat het leven je soms op zo’n manier draait dat er gewoon niks meer te zeggen valt…”. Dat doet de schrijver wel vaker: mysterieuze personen opvoeren waarover later weinig tot niets wordt gezegd. Bijvoorbeeld: “… Hervé Joncour verkocht de twee spinnerijen voor een belachelijke prijs aan Michel Lariot, een goede man die twintig jaar lang domino had gespeeld, elke zaterdagavond, met Baldabiou, en altijd verloor, met bikkelharde standvastigheid. Hij had drie dochters. De eerste twee heetten Florence en Sylvie. Maar de derde: Agnes…”. En dan verder niets meer. Hervé Joncour ontwerpt een park met een volière. De uitleg aan zijn vrouw: “… Je stopt hem vol vogels, zo veel als je kunt, en dan, op een dag als je iets gelukkigs is overkomen zet je hem wijd open en kijk je hoe ze wegvliegen…”. Tijdens een plechtig diner wegens de zestigste verjaardag van een baron ziet Hervé Joncour zijn vrouw flirten met een knappe Engelsman. Dronken zegt hij tegen een Duitse kalverhandelaar die nauwelijks Frans spreekt: “… Ik moet u iets heel belangrijks mededelen, monsieur. We zijn allemaal walgelijk. We doen het allemaal fantastisch en we zijn allemaal walgelijk…”. En toch: “… Hervé Joncour en zijn vrouw vertoefden tot begin september aan de Rivièra. Ze verlieten de kleine villa met spijt, want tussen die muren was het lot om van elkaar te houden hen licht gevallen…”.
Dan begint hij aan zijn vierde reis. Als hij in het dorp aankomt waar de mooie vrouw met haar meester woont is alles plat gebrand. Een jongetje toont hem zijn ooit weggegooide handschoen en lokt hem naar een karavaan. Twee gewapende mannen brengen hem naar de meester die gevolgd wordt door een draagstoel waarin zijn droomvrouw moet zitten. De dag daarop vindt hij het jongetje terug, opgeknoopt aan een tak. De meester: “… ‘Japan is een oud land, weet u? Haar wet is oud: die zegt dat er twaalf misdaden zijn waarvoor het geoorloofd is iemand ter dood te veroordelen. En een daarvan is een liefdesbetuiging overbrengen van je meesteres.’ Hervé haalde zijn ogen niet van dat vermoorde jongetje af. ‘Hij had geen liefdesbetuiging bij zich.’ ‘Hij WAS een liefdesbetuiging.’…”. Of hij maar op wilde zouten en nooit meer terug komen…


Ze zeiden dat hij een oplichter was. Ze zeiden dat hij een heilige was.
Als Hervé Joncour thuis komt heeft hij geen rupseneieren bij zich. Hij schakelt het hele dorp in om zijn park aan te leggen: “… Ze werkten vier maanden lang. Eind september was het park klaar. Niemand in Lavilledieu had ooit iets dergelijks gezien. Ze zeiden dat Hervé Joncour er zijn hele kapitaal aan had gespendeerd. Ze zeiden dat hij anders was teruggekeerd, misschien wel ziek, uit Japan. Ze zeiden dat hij de eieren aan de Italianen had verkocht en dat er nu een vermogen aan goud op hem lag te wachten in de banken van Parijs. Ze zeiden dat het aan het park te danken was geweest dat ze niet waren gestorven van de honger, dat jaar. Ze zeiden dat hij een oplichter was. Ze zeiden dat hij een heilige was. Iemand zei: ‘Hij heeft iets over zich, als een soort ongelukkigheid.’…”. Zes maanden na zijn terugkeer ontvangt Hervé Joncour een brief met de post. Zeven blaadjes die eruit zien als een “… catalogus vol pootafdrukken van kleine vogeltjes, samengesteld met nauwgezette waanzin…”. Weer gaat hij naar de courtisane in Nîmes, om zich de brief te laten voorlezen. Nu wil natuurlijk iedereen weten wat er in staat, maar dat vertel ik niet. Echter, “… In de jaren die volgden koos Hervé Joncour voor zichzelf het zuivere leven van een man die geen behoeften meer had…”. Hervé Joncour lijkt me zo bij zo een nogal introvert mannetje. Al direct in het begin vermeldt de schrijver: “… Hij was overigens een van die mensen die hun eigen leven graag ‘bijwonen’, en elke ambitie om het te ‘leven’ oneigenlijk achten. Het zij opgemerkt dat dat soort mensen naar hun lot kijkt op de manier waarop de meesten gewoonlijk naar een regenachtige dag kijken…”. Hij leeft rustig verder met Hélène die uiteindelijk sterft aan een hersenontsteking. Een jaar na haar dood trekt hij zich dagenlang terug in zijn studeerkamer om na te denken over dingen die hij langzaam begint te begrijpen…


Uitgave: Davisfonds / Infodok – 2016, vertaling Manon Smits, 208 blz., ISBN 978 905 908 826 9, € 29,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

woensdag 22 maart 2017

We hadden liefde, we hadden wapens – Christine Otten


Toen Christine Otten in 2008 voor NRC Handelsblad vanuit het bosrijke Idlewild (V.S.) - een klein dorpje in het noorden van Michigan waar tijdens de rassensegregatie welvarende zwarten stiekem stukjes land en vakantiehuizen konden kopen - een reportage schreef over de kandidaatstelling van Barack Obama, ontmoette ze Mabel Williams, de dan 77-jarige weduwe van de militante zwarte leider Robert F. Williams. In tegenstelling tot Martin Luther King die geweldloos verzet predikte, was Williams voor gewapende verdediging tegen blank geweld. Hij schreef er het boek “Negroes with Guns” over. Naar aanleiding van het verhaal van Mabel en de herinneringen van haar zoon John, die Otten introduceerde bij andere familieleden, vrienden en oud-medestrijdens uit de tijd van de rassenscheiding, schreef ze de prachtige, onderkoelde, van rhytm-and-blues zinderende roman “We hadden lief, we hadden wapens”. Eerder besprak ik van haar “Om adem te kunnen halen”.

Lay ma head on the track

In het boek worden driftige tijdsprongen van de één naar de ander gemaakt. De proloog verhaalt over een situatie waarin Williams zijn twee zoons van een jaar of tien, John en Bobby, met een paar vriendjes meeneemt naar een ijssalon om de gevestigde orde te provoceren. Zwarten worden geacht bij een luik in een steeg achter de winkel te bestellen. Ze gaan pontificaal aan een tafeltje zitten. Al gauw komt de politie opdagen: “… I’m goin’ down to the railroad, baby / Lay ma head on the track / I’m goin’ down to the railroad, baby / Lay ma head on the track- / But if I see de train a-comin’/ I’m gonna jerk it back…” (van de zwarte dichter Langston Hughes). Het voorval wekt niet te hanteren, tegenstrijdige gevoelens op bij John. Aan de ene kant trots, aan de andere kant paniek: “… ‘Ik haat papa’, zei ik…”. Waarom laat papa hen altijd in de meest moeilijke situaties belanden? Waarom kunnen ze niet een kalm leven leiden zoals de anderen? Dan flitst het verhaal even naar het hier en nu: 2014. John, inmiddels een al gepensioneerde, getrouwde, kinderloze dominee, ruimt, bestormd door herinneringen, de bungalow van zijn net overleden moeder op. Ze heeft hem vier rode Moleskine-notitieboeken gegeven en hem afgedwongen het verhaal van haar leven door te vertellen. Zodat het niet voor niets is geweest: “… Het is ook jouw verhaal, John…”. Hij wordt er wederom kriegelig van: zo vóelt het niét. Een zeventien-jarig meisje, kleindochter van een verzetsstrijder die hij zich nog wel kan herinneren, heeft in een mail om informatie gevraagd over de rassenrellen in 1961.Voor een werkstuk. Hij beseft dat hij niet met rust gelaten zal worden. Hij kan er maar beter aan wennen.

Op de grond
Zijn moeder is vijftien als de twintigjarige Robert Williams haar doodgemoedereerd staat op te wachten bij school: iets wat indertijd onbestaanbaar was. Ze vertelt hem over haar ouders. Haar moeder was dienstmeisje bij een vermogende familie. Mabel mocht de onbetaalbare jurken van de rijke dochter afdragen. Toen haar vader overleed werd er voor hen wel een mooi bakstenen huis gekocht, zodat mama bij de familie kon blijven werken, maar tegelijk kwamen bazin en dochter zonder te kloppen onverwachtst binnen zeilen en tilden ze zonder een woord te zeggen Mabels’ jurk op om te kijken of ze wel schoon ondergoed aan had. Ze herinnert zich hoe haar stiefvader achterna gezeten werd door zijn baas, met een touw om hem te lynchen, en dat ze toen halsoverkop zijn gevlucht. Robert Williams luistert geboeid. Ze weet niet dat hij bezig is de leden van de Klu Klux Klan uit het dorp te jagen. Zo gauw ze zestien is trouwen ze in het geheim. In de woonkamer van een predikant. Het huwelijk is onaantastbaar, niemand kan haar meer wat maken. Ze komt in het mannenhuishouden van Robert en zijn vader terecht. Er staan geladen geweren tegen de muur. Er is een kast met boeken waarin Robert constant zit te lezen als hij thuis is. Meestal is hij voor dag en dauw verdwenen. Waarheen is haar een raadsel. Schoonpapa vraagt of ze wel weet dat zijn zoon denkt dat hij de president van de Verenigde Staten kan worden. Hij vraagt aan haar hem ‘op de grond’ te houden. Ze zegt dat het wel goed komt, al heeft ze geen idee waar ze zich mee in heeft gelaten. Als ze zeventien is krijgt ze haar eerste kind: Bobby. Ze moet haar middelbare school nog afmaken. Een korte episode wonen ze in New York, waar Robert een cursus creatief schrijven krijgt aangeboden door linkse activisten. Hij gaat er één keer naar toe: “… Die gasten hebben nog nooit een fabriek vanbinnen gezien, Mabel. Die drinken cocktails in hun chique appartementen en fantaseren over arbeiders, schei toch uit…”. Als ze weggepest worden gaan ze terug naar waar ze vandaan komen: Monroe in het diepe Zuiden. Een jaar later wordt John geboren. Mama en zonen worden gedrie-en volwassen.

Schizofreen, bewapend en levensgevaarlijk

John vertelt dat hij vroeger wel eens van zijn opa een kwartje kreeg om naar de bioscoop te gaan. Zijn vader verbood dat omdat negers alleen op het krappe, bloedhete balkon mochten zitten. Zijn moeder werkte op de kraamafdeling in een ziekenhuis omdat zijn oproerkraaier van een vader nergens aan de bak kwam: “… Wat zij helemaal niet erg vond, volgens mij hield ze juist van haar werk, ze kwam altijd opgewekt thuis, al vond ze het wel oneerlijk dat de zwarte baby’s in de kelder van het ziekenhuis werden gelegd, in de ruimte waar de verwarmingsketels stonden en het altijd snikheet was en donker en vochtig, terwijl de witte baby’s boven in een frisse zonnige kamer lagen in wiegjes met spierwitte katoenen dekentjes…”. Hij herinnert zich een ritje op zondag waarbij ze op een Ku Klux Klan-bijeenkomst stuiten in het open veld. De politie die achter hen aankomt. En het gerel rond een openbaar zwembad waar zwarten worden geweerd. Zijn vader werkt voor de burgerrechtenbeweging NAAPC; maakt zich druk om van alles en nog wat. De opeenstapeling van geweld. Een zwart kamermeisje dat afgetuigd wordt door een witte hotelgast, een zwangere zwarte moeder die in het bijzijn van haar vijf kinderen wordt aangerand door een dronken witte monteur, twee kleine zwarte jongetjes die naar een tuchtschool worden gestuurd omdat ze ‘wie-wil-er-mij-een-kusje-geven’ hebben gespeeld met twee kleine witte meisjes. De brandende kruisen in de tuinen van hun ouders. De wapenkamer thuis. Zijn vader die zich in het openbaar uitlaat over het gebruik van wapens ter verdediging en daarvoor geschorst wordt door de NAAPC. De Ku Klux Klan die dreigt hun huis op te blazen, terwijl papa op uitnodiging van de nieuwe communistische regering van Fidel Castro een rondreis maakt door Cuba. De acties van jonge symphatiserende studenten van de Freedom Riders die naar Monroe komen. Demonstraties, sit-ins. En uiteindelijk de woedende politiechef aan de telefoon die vanwege een onzinnig geïnterpreteerd voorval dreigt binnen een half uur voor de deur te staan om zijn vader op te pakken en op te knopen. De uitzinnige menigte die al onderweg is. Dan wordt het te heet onder de voeten van het gezin en vluchten ze weg door donkere achtertuinen. Vervolgens laat de FBI een bericht uitgaan dat papa gezocht wordt, schizofreen is, bewapend en levensgevaarlijk.

Imperialistisch lawaai

Medestrijders pikken de familie op. Bobby en John worden van hun ouders gescheiden en gaan van hand tot hand. Langer dan een week op dezelfde plek onderduiken is te risicovol. Het gezin krijgt uiteindelijk asiel in Cuba. Hoewel Robert niet communistisch is, ziet Fidel Castro hem wel als een tegenstander van Amerika: de vijand van een vijand is mijn vriend. Robert zet op de radio zijn strijd voort in een onbetekenend studiootje in Havanna. Het commentaar dat hij krijgt vanwege zijn muziekkeus. Of hij geen Cubaanse operamuziek kan draaien in plaats van ‘dat imperialistische lawaai’: “… Jazz is muziek voor de zwarten, jazz komt voort uit de blues en gospels en volksmuziek, is verbonden met onze tragische geschiedenis, geboren uit slaven en ik heb nog nooit een imperialistische slaaf ontmoet…”. Ondertussen gaat in Amerika de rassenoorlog van kwaad tot erger: “… In Jackson, Mississippi werd Medgar Evers, de burgerrechtenactivist die streed tegen de rassenscheiding aan de universiteit van Mississippi, in de rug geschoten door een lid van de White Citizens’ Councils, een paar uur nadat president John F. Kennedy op televisie had verklaard dat hij de burgerrechtenbeweging zou steunen. We zagen de beelden van massale demonstraties; politieagenten die erop los sloegen, herdershonden afstuurden op de demonstranten; King op de trap van het Lincoln Memorial in Washington DC; ‘I have a dream that one day on the red hills of Georgia, the sons of former slaves and the sons of former slave owners will be able sit down together at the table of brotherhood.’ In Birmingham, Alabama werden vier zwarte meisjes gedood bij een bomaanslag op de 16th Street Baptist Church door de Ku-Klux-Klan…”. Robert heeft het gevoel dat Cuba steeds meer achter Rusland aan gaat lopen, ‘als een gedwee kind achter zijn strenge vader’. De Cubaanse drukker weigert zijn krant, “De Crusader”, nog langer te drukken. Het gezin voelt zich onveilig. Robert besluit, tot onmetelijk verdriet van Mabel, zijn jongens alleen naar Beijing in China te sturen, waar een goede internationale school is. Voorzitter Mao is de enige wereldleider die op zijn verzoek de bomaanslag in Birmingham openlijk veroordeelt en hem persoonlijk heeft uitgenodigd.

Conclusie overbodig

In 1969 keert Robert met zijn gezin terug naar de Verenigde Staten. Hij wordt direct opgepakt, maar ook weer vrijgelaten. Mabel: “… We kwamen terug in een ander Amerika. Malcolm X, dominee Martin Luther King en president Kennedy waren vermoord; de burgerrechtenbeweging en het verzet tegen de Vietnamoorlog waren op hun hoogtepunt; de Black Panther Party organiseerde ontbijtprogramma’s voor zwarte kinderen in achterstandswijken en paradeerde openlijk met geweren door de straten van San Fransisco. In bijna alle grote steden in Amerika waren rassenrellen geweest…”. Robert uit openlijk kritiek op de Black Panther Party en gaat Buitenlandse Zaken adviseren over China, terwijl zijn gezin op adem komt in de zwarte enclave Idlewild.
Ik bedacht dat de zwarte scholiere met het werkstuk waarschijnlijk als een soort alter ego van Christine Otten functioneert als ze haar in een brief naar John laat schrijven:
“… Mijn werkstuk is bijna af. Ik heb over opa geschreven, uw vader en moeder, en het gesprek dat ik met u had in Detroit uitgetypt en bijgevoegd. Opa zei dat hij trots is op me maar waarom voel ik me dan toch een soort bedrieger? Alsof ik me iets heb toegeëigend waar ik eigenlijk geen recht op heb. Me beter voordoe dan ik ben. Ik weet dat het nergens op slaat; ik ben zijn bloed. Als ik opa’s verhaal niet vertel, wie doet het dan?...”. Het dubbele gevoel. Het is niet jouw verhaal. Jij bent er niet bij geweest. Dan is het makkelijk kletsen. En toch mag wat gebeurd is nooit vergeten worden. Even verder: “… Mijn leraar wil ook dat ik iets zeg over nu; over politiegeweld tegen zwarte mensen, de demonstraties in Ferguson, Missouri, nadat Mike Brown was doodgeschoten, dat soort dingen. Hij is een goede leraar. Ik denk dat een conclusie overbodig is omdat het belangrijkste al in het verhaal staat…”. Daar sluit ik me bij aan: het verhaal spreekt voor zich.

Uitgave: Atlas Contact – 2016, 224 blz., ISBN 978 902 544 568 3, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zondag 12 maart 2017

1984 – George Orwell


Sinds de Amerikaanse president Donald Trump aan de macht is staat de beroemde dystopische roman “1984” weer in de bestsellerslijsten. George Orwell (1903-1950) schreef deze ietwat ironische klassieker - ik herlas het in de vertaling van Halbo C. Kool - als een waarschuwing tegen de gevaren van een totalitaire samenleving. Mensen vonden de lancering van Trump’s ‘alternatieve feiten’ (tijdens zijn inaugurele rede zouden er meer personen zijn komen opdagen dan tijdens die van Obama, wat aantoonbaar klinkklare nonsens is) gevaarlijk dicht in de buurt van het geschetste beeld in “1984” komen. Een wat overtrokken reactie, vond ik, Trump is vooral een heel kinderachtig mannetje die het niet hebben kan dat Obama populairder is. Toen de NOS dinsdag met gelekte berichten van Wikileaks naar buiten kwam over dat de CIA onder meer smartphones en slimme televisies gebruikt om hun bezitters af te luisteren, leek mij dat veel meer richting “1984” te schuiven: “Big Brother is watching you…”.

Altijd de vrouwen
Ik was vergeten hoe leesbaar “1984” nog steeds is. Het verhaal draait om de 39-jarige Winston Smith, ambtenaar aan het Ministerie van Waarheid in een desolaat Londen, dat niet meer in Engeland maar in de superstaat Oceanië ligt, en afwisselend in oorlog is met Eurazië dan wel Oostazië (“… Zolang er oorlogen gewonnen of verloren konden worden, kon geen heersende klasse zich volkomen onverantwoordelijk gedragen. Maar wanneer de oorlog letterlijk constant wordt, houdt hij ook op gevaarlijk te zijn. (…) Hij verslindt het overschot aan gebruiksgoederen en hij helpt om de speciale geestelijke atmosfeer in stand te houden, die een hiërarchische maatschappij nodig heeft…”). Winston sjokt de trap op naar zijn flat op de zevende verdieping, want de elektriciteit is uitgevallen. Het telescherm in zijn kamer doet het echter nog wel, sterker, het is zelfs niet meer uit te zetten. Het is zowel een ontvangst- als uitzendapparaat. Onophoudelijk wordt hij bestookt met (nep-)nieuws. Maar het registreert hem ook. Hij kan worden gezien en gehoord. Het meest gevaarlijke is in je slaap te praten. s’ Morgens zendt het telescherm een verplicht portie ochtendgymnastiek uit. Als Winston niet bij de les is gilt een feeksachtige stem hem tot de orde. Buiten zijn deur zijn alle lege oppervlakken beplakt met enorme posters van de partijleider wiens ogen je overal volgen. Daaronder de tekst: GROTE BROER ZIET U. Hefschroefvliegtuigen van de ‘Dunkpolitie’ vliegen tussen hoogbouw door om als bromvliegen langs de ramen te patrouilleren, alert op iets verdachts. Het regime tracht iedere vorm van individualiteit te onderdrukken. Echter, om de een of andere onverklaarbare reden is het telescherm van Winston zo geplaatst dat de ingebouwde camera niet zijn hele kamer bestrijkt. Ernaast is een nis waar hij zich in terug trekt om stiekem in een clandestien aangeschaft dagboek te schrijven. Onhandig gebruikt hij een pen, gewend als hij is te dicteren in een ‘spreekschrijver’. Zijn eerste aantekeningen gaan over een bioscoopfilm waarin hij beelden zag van een boot met vluchtelingen (!) die werd gebombardeerd. Iedereen lachte zich te barsten, behalve een protesterende vrouw uit de sloppenwijken. Ze werd afgevoerd, maar ach, wie kan het wat schelen wat een zogeheten ‘proles’ vindt… Hij merkt dat de ene herinnering de andere oproept. Hij denkt terug aan de dagelijkse Twee-Minuten-Haat-bijeenkomst op zijn werk. Dan verzamelen zich alle werknemers in een ruimte om zich woedend af te reageren op een filmvertoning van schaamteloze staatsvijand nr. 1, de kwaadaardige zondebok Emmanuel Goldstein. Zijn blik viel op een bloedmooi meisje van een jaar of zevenentwintig. Hij mocht haar absoluut niet: “… Hij wist waarom niet. Het was de atmosfeer van hockey-velden en koude douches en club-uitstapjes en algemene geestelijke zindelijkheid, die zij om zich heen wist te verbreiden. Hij had van bijna alle vrouwen een afkeer, en vooral van de jonge en knappe. Het waren altijd de vrouwen, en met name de jonge, die de Partij het meest fanatiek aanhingen, de leuzen slikten, liefhebberden in spionage en speurden naar ketterijen…”. Net zoals vroeger bij ons in de kerk voornamelijk de vrouwelijke kwezels tegen uitgaan, roken, lange broeken en televisie waren, kon ik niet nalaten met enig leedvermaak te denken. Natuurlijk zal Winston verderop in het boek verliefd worden op uitgerekend dít meisje.

Misdunk
Winston wisselde ook een vermeende blik van verstandhouding met een oudere, intellectueel uitziende heer: O’Brien. Zijn er meer dissidenten zoals hij? Hij merkt dat hij het papier voor zich automatisch heeft volgekalkt met de leus WEG MET GROTE BROER. Een zwaar geval van ‘Misdunk’. Hij schrikt zich te pletter als er wordt aangebeld. Gelukkig is het zijn buurvrouw maar. Haar gootsteen zit verstopt. Orwell gebruikt haar gezin om uit te leggen hoe de dictatuur de hoeksteen van de samenleving beïnvloedt. Mama die in feite doodsbang is voor haar twee etters van kinderen die van jongs af aan op school en verenigingen doorkneed zijn in de staatsdoctrine en getraind in het aangeven van ketterij: “… tijgerwelpen, die eerlang zullen opgroeien tot menseneters…”. Papa, die nooit thuis is, want druk als “… leidende figuur in de Sportcommissie en alle andere commissies, die zich bezighielden met het organiseren van gemeenschappelijke uitstapjes, spontane demonstraties, spaaracties en in het algemeen vrijwilligerswerk…”. Een “… dikkige, maar actieve man van een verlammende stompzinnigheid, een brok imbeciele geestdrift – één van die volslagen blinde, toegewijde werkezels, …”, die overal waar hij komt een spoor van zweet achterlaat. Zijn buurjongetje belaagt Winston met een katapult. Zijn moeder verontschuldigt hem. Hij is zo vervelend uit teleurstelling over het feit dat ze geen tijd heeft met hem naar ‘het ophangen’ te gaan. Eens in de maand worden oorlogsmisdadigers terechtgesteld in het park.
Winstons’ werk bestaat uit het rectificeren van teksten. Alle documenten en boeken moeten aan de huidige maatschappijvisie worden aangepast. Waarheid doet er niet toe. Om het plebs mak te houden bestaat er een afzonderlijke afdeling waar prullen van kranten worden vervaardigd, ”… waarin bijna niets anders stond dan sport, misdaad en astrologie, sensationele stuiverromannetjes, films, druipend van sex-appeal en sentimentele liedjes die helemaal op mechanische wijze werden gecomponeerd op een speciaal soort van kaleidoscoop, die bekend stond onder de naam versificator. Er was zelfs een hele subsectie – Pornaf werd zij in Nieuwspraak genoemd – belast met het vervaardigen van de laagste soort pornografie…”. Brood en spelen. Er wordt hard gewerkt aan een gezuiverde taal waaruit alle woorden die te maken hebben met politieke opstand zijn verwijderd: ‘Nieuwspraak’. Waar geen woorden voor zijn bestaat niet. De hele bedoeling van Nieuwspraak is de menselijke denkruimte te laten inkrimpen, zodat misdunk letterlijk onmogelijk wordt. Iedereen zal dan onbewust ‘rechtzinnig’ zijn. Achterin het boek heeft Orwell een bijlage toegevoegd waarin hij zijn ideeën over de manipulatie van taal uiteen zet.

Ik heb je lief
De staat wil voorkomen dat er tussen mannen en vrouwen een oncontroleerbare gehechtheid ontstaat. Seks moet daarom van elk genoegen worden beroofd: “… Het enige doel van het huwelijk was het voortbrengen van kinderen ten behoeve van de Partij…”. En daarvoor moet ook nog apart toestemming worden aangevraagd. Vandaar het ‘Antisex Jeugdverbond’ die algehele onthouding bepleit. Kinderen wordt van jongs af ingeprent dat seks eigenlijk nogal smerig is. Baby’s dienen te worden verwekt door kunstmatige bevruchting en te worden grootgebracht in openbare inrichtingen. Winston leeft al meer dan een decennia gescheiden van tafel en bed met zijn geïndoctrineerde vrouw: de Partij staat geen echtscheiding toe. In plaats van zijn avonden door te brengen in het Gemeenschapshuis dwaalt hij in zijn dooie eentje door de achterbuurten, waar het rapaille betrekkelijk met rust wordt gelaten omdat ze beschouwd wordt als dom werkvee. Dan merkt hij dat hij geschaduwd wordt door het mooie meisje. Hij is bang dat ze hem zal aangeven. Achteraf bedenkt hij dat hij haar de hersens had moeten slaan. Tot hij haar op zijn werk weer tegen het lijf loopt en ze een opgevouwen briefje in zijn hand laat glijden. Daarop in grote hanenpoten: IK HEB JE LIEF. Dagen later krijgt hij het in de kantoorkantine voor elkaar met een dienblad eten aan het tafeltje van het meisje te schuiven. Zonder naar elkaar te kijken mompelen ze tussen de happen door haastig een afspraak bij elkaar. Een ontmoeting volgt op een druk plein. Wederom neemt het meisje het lot in eigen hand. Ze fluistert hem toe op een vrije zondag met de trein naar het platteland te komen, waar ze een beboste plek weet waar ze elkaar ongezien kunnen treffen. Seks ziet ze als een politieke daad tegen de regering: “… Zoals zij het zag, was het leven doodeenvoudig. Je wilde plezier hebben; ‘zij’, waarmee ze de Partij bedoeld, wilden je dat verhinderen; je zondigde tegen de regels zo goed je kon…”. Volgens haar is de gedachte achter onthouding dat seksuele energie wordt omgezet in vechtlust en leidersverering. En passant komt hij er ook nog achter dat ze Julia heet. Uiteindelijk krijgt Winston het voor elkaar een kamertje te huren boven de uitdragerij van een oude man in de slums waar ze een illegaal liefdesnestje bouwen.

Incorrect
Maar niet voor lang natuurlijk. De intellectueel O’Brien vraagt Winston of hij belangstelling heeft voor de nieuwste druk van een woordenboek en geeft hem zijn adres. Samen met Julia gaat hij bij hem langs. Ze worden opgenomen in een geheimzinnig complot: ‘De Broederschap’ van Goldstein. Winston krijgt ‘Het Boek’ toegespeeld, dat een grote rol speelt in de samenzwering, maar verder geen titel heeft. Terwijl ze op bed liggen laat Orwell Winston bladzijden lang hardop voorlezen, terwijl Julia geacht wordt te luisteren. Het gaat vooral over dat er in de wereld drie soorten mensen bestaan: de Voornamen, de Gemiddelden en de Minderen, en hoe daartussen de macht is verdeeld. Het gaat over de filosofie van Grote Broer: ‘Engsoc’. Over de kromme logica er tegelijkertijd twee tegenstrijdige meningen op na te houden en ze beiden te aanvaarden: ‘Dubbeldunk’. En over de psychologische manipulatie en hersenspoeltechnieken die eigen zijn aan de Partij. Het kan Julia niet echt boeien, ze valt in slaap. Tot een ijzige stem uit het niets het stel beveelt zich niet te verroeren. Achter een prent blijkt zich een telescherm te bevinden. Politie dringt het huis binnen. De oude uitdrager heeft hen verraden. Winston komt in een cel terecht zonder klok of daglicht. Hij wordt vernederd, geschopt, afgeranseld, met stroomstoten bewerkt, plat gespoten en raakt buiten westen als hij op het punt staat aangevallen te worden door uitgehongerde ratten. Hij verraadt Julia. Bekent van alles en nog veel meer. Je vraagt je af wat martelpraktijken eigenlijk nog met waarheidsvinding te maken hebben. Zijn ondervrager is O’Brien: “… Hij was de beul, hij was de beschermer, hij was de inquisiteur, hij was de vriend…” (zie ook: “Van vogels en mensen” van Margriet de Moor). Winston is volledig gebrainwashed tegen de tijd dat O’Brien met hem klaar is. Als hij wordt vrijgelaten is hij een gebroken man die zijn troost zoekt in jenever. Nog één keer komt hij Julia toevallig tegen, op straat. Ze doen elkaar niets. Het boek eindigt aldus: “… Maar het was goed zo, alles was goed zo, de strijd was voorbij. Hij had de overwinning op zichzelf behaald. Hij had Grote Broer lief…”.
Moeten we wel over wreedheid willen lezen? Ja, zegt de moeder van Will Schwalbe in “De leesclub voor het einde van het leven”. Omdat je het dan makkelijker herkent als je ermee geconfronteerd wordt. Incorrectheid begint altijd heel subtiel - ook politieke incorrectheid.

Uitgave: De Arbeiderspers – 2013, 312 blz., ISBN 978 902 958 709 9, € 15,00
Rechtstreeks bestellen: klik hier

woensdag 8 maart 2017

Mijn heldere afgrond – Christian Wiman


Subtitel: Overpeinzingen van een moderne gelovige

Was Etty Hillesum (zie mijn vorige blog) in het begin doorbijten, Christian Wiman vond ik nog veel moeilijker. Maar om vooruit te komen moet je iets lezen wat je bevattingsvermogen net iets te boven gaat, is mij geleerd. Wiman zou je de mannelijke tegenhanger van Etty Hillesum kunnen noemen. Ook bij hem gaat het om een spirituele zoektocht in het aangezicht van de dood: hij heeft kanker. Net toen ik dacht dat het christendom zo was uitgekauwd dat het geen literaire inspiratie meer kon opleveren, kwamen er vorig jaar toch weer drie uitzonderlijke uitgaven met kop en schouders boven het christelijke maaiveld uit steken: “Mintijteer” van Esther Maria Magnis, “De nacht van de biechtvader” van Tomáš Halík en “Mijn heldere afgrond”.

Daarachter

Wiman is een Amerikaanse dichter. Zo kun je zijn proza ook het beste lezen volgens mij. Niet achter elkaar, maar in kleine gedeelten, waar je lang over na zou moeten denken. Voor mij werd hij eigenlijk pas behapbaar toen ik begon in te zien dat hij met ‘mijn heldere afgrond’ waarschijnlijk hetzelfde bedoelde als wat ik mijn ‘geest’ zou noemen, wat Etty Hillesum aanduidt als de allerdiepste kern waarin ‘God’ huist en waarover Yechoua als jongetje in “Het evangelie volgens Pilatus” van Eric-Emmanuel Schmitt opmerkt: “… Mama, diep in mezelf vind ik niet mezelf…” (zie bijvoorbeeld ook Augustinus: “… U bent in mij dieper dan ik ben in mij…”). Dat lijkt mij trouwens ook precies het subtiele maar wezenlijke verschil met iemand als de dichter Willem Kloos die verklaarde: “… IK ben een god in ’t diepst van mijn gedachten…”.
De afgrond is helder, want licht. God woont in een ontoegankelijk licht. Het gedicht waarom het boek cirkelt gaat zo: “… Mijn God mijn heldere afgrond / alle verlangen verdwijnt niet in uw zwarte gat / weer nader ik van wat ik weet de rand / niets kan ik geloven en toch geloof ik dat: …”. En daar eindigt het couplet en begint het boek. Wiman: “… Ik wilde een boek schrijven dat iemand zou kunnen helpen die net zo verward is over, en zeker van, de oorsprong van leven en bewustzijn als ik…”. Want, zegt hij, “… ik heb altijd geloofd in dat ‘daarachter’, zelfs in de jaren dat ik God niet wilde erkennen…”. Wiman schrijft, naar aanleiding van zijn kunstenaarschap, dat we pogen “… te voelen dat we een zelf ‘hebben’, ook al leren de diepste momenten van het scheppen ons dat we dat, op een fundamentele manier, ‘niet’ hebben…”. En hij voegt daar tussen haakjes aan toe: “… ‘Ziel’ is dat wat we op zulke momenten onthullen, en die houdt zich zowel binnen als buiten op, zowel in ons als in anderen…”. En even verder: “… Ik weet er geen andere naam voor dan God, maar mensen hebben er andere namen voor, of geen naam…”.

Onsterfelijke Geest die ons naar zich toesjort
Prachtig en eigenlijk zoals alleen een dichter dat kan, beschrijft Wiman zijn geboortestek, alhoewel ik denk dat het lekkerder loopt als het eerste ‘is’ vertaald zou zijn in ‘was’: “… Ik groeide op in een plat, gezandstraald stadje in West-Texas: jaknikkers en pick-up trucks, katoen in wolken op de velden, een zieltogende winkelstraat, levendige handel in dumpspullen, en boven dit alles een geweldige blauwe en grenzeloze leegte die mij nooit helemaal is opgevallen tot ik vertrok, en die zich verontrustend in mijn binnenste begon uit te breiden. Deze plek ‘overwegend christelijk’ noemen, is zoiets als de Sahara overwegend zanderig noemen: ik had nooit een heuse ongelovige gezien tot mijn eerste dag op de universiteit in Virginia, toen een intimiderend hippe eerstejaars en passant van zijn atheïsme blijk gaf, alsof het ging om een culinaire voorkeur…”. En even verder: “… Ze komen niet meer voor, de zandstormen van je jeugd, wanneer het verre Westen oker begon te kleuren en het plein leeg werd, wanneer je, lang voor de grote wind opstak, het stof al kon proeven met je tong, en voelen dat de aarde onder je – en zelfs ergens in je – los begon te raken. Weldra begonnen de amarantkluwens te tuimelen en langs je heen te dansen, een stofduivel flikkerde zonder vuur in het bouwterrein tegenover ons huis en er schoten kogels vogels voorbij, met hun vleugels samengevouwen alsof ze waren weggeslingerd…”. Een passage gaat over “… cowboys met gegroefde gezichten die vastberaden uit de buurtsuper komen stappen met ogen vol buitenlucht en armen vol blikjes bier…”. Het doet me onmiddellijk aan “Het diepe Zuiden” van Paul Theroux denken. Niet voor niets noemt hij Corman McCarthy, Marilynne Robinson, en de dichter G.M. Hopkins die Ron Rash aanhaalt in “Boven de waterval”, zijn lievelingsschrijvers. Wiman vertelt over een goddelijke ervaring die hij had toen hij twaalf jaar oud was: hij vluchtte weg uit een kerkdienst en werd huilend en extatisch in een kelder gevonden door zijn vader. Hij krijgt er nog steeds een eng gevoel van. God die een nietsvermoedende ziel bezocht ‘als een vlaag slecht weer’. Terug keren naar het geloof van je kindertijd kan niet, volgens Wiman. Geloof is afhankelijk van het leven en daardoor net zo wisselvallig: “… Hieruit volgt dat als je op je vijftigste gelooft wat je op je vijftiende geloofde, je niet geleefd hebt – of de werkelijkheid van je leven ontkend hebt…”. En even verder: “… Een vriendin vertelde mij eens dat ze elke ochtend als christen opstond en als atheïst naar bed ging…”. Hij beschrijft hoe hij God aantreft in ‘de ravage van het toeval’. En alle gebruikelijke christelijke clichés, ach: “… Almachtig, eeuwig, alwetend – wat betekenen deze rottige woorden nu helemaal? Kunnen wij ons zulke eigenschappen voorstellen, laat staan waarnemen? Ik dacht van niet…”. Natuurlijk kun je een psychologische verklaring geven voor het fenomeen ‘geloof’, maar dat “… sluit de spirituele imperatief niet uit, en doet niets aan de waarde af, zo min als de chemische aspekten van seksuele aantrekking onderkennen afbreuk doet aan het mysterie van blijvende menselijke liefde…” (zie “Efter” van Hanna Bervoets). Voor Wiman heeft zijn wending naar God, die hij onder andere omschrijft als ‘de onsterfelijke Geest die ons naar zich toesjort’, zijn angsten niet kunnen bezweren: “… Als God een zalf is, te smeren op ondraaglijke psychische wonden, of een droomgestalte opgekookt uit geheugen en dodelijke verschrikking, of een vlucht uit een leven dat óf te verbijsterend, óf te banaal is om te verdragen, dan moet ik toegeven: voor mij werkt het niet…”.

De tedere en verschrikkelijke energie die liefde is
Wiman was niet altijd gelovig: “… Ik leefde niet met God, en ook niet met zijn afwezigheid, - ik leefde in een milde onbeslistheid des geloves, en dobberde mijn dagen door op een eb en vloed van kleine ijdelheden – een publicatie, een flirt, een krachtig pleidooitje voor een of ander zwak nihilisme – de nachten een en al adagio en alcohol, terwijl mijn bewustzijn zichzelf comfortabel verscheurde…”. En even verder: “… Ik heb de pijn van ongeloof nooit gevoeld tot ik begon te geloven…”. Hij heeft het over het ‘geloof dat zich in hem verschool’ en dat blijkbaar ‘op een onmogelijke manier in hem had staan bloeien’, ‘jaar na uitgedroogd jaar’, en dat ‘alle seizoenen van zijn ongeloof had overleefd’. Voor hem betekent de hulpeloze ‘Mijn God, Mijn God –menselijkheid’ van Jezus veel meer dan zijn wonderen: er liepen in zijn dagen zoveel wonderdoeners rond en er bestonden nog geen wetenschappelijke verklaringen zoals nu. Hij heeft het over de ‘tedere’ en ‘verschrikkelijke’ energie die (voor wie het kan zien) liefde is. Als voorbeeld noemt hij zijn grootmoeder, “… die te volledig met het leven verbonden was om zich er ‘bewust’ van te zijn, wier geest zich uitstortte en uitstort over het gebarsten stukje land van haar familie, als een helende regen…”. God zit hem, evenals Etty Hillesum, ‘op de hielen’ met een liefde ‘die het ego geselt’ en hem in de richting duwt van ‘de goddelijke vonk in de ander’: “… Deze vonken – die moeten zich verenigen; zij zijn het enige vuur dat niet door tijd en verandering kan worden uitgedoofd…”. Een (liefdes)relatie onderhouden betekent vaak “… afstand doen van het zelf en zijn vuurproef van ‘waarheid’; leren leven met – houden van – juist die dingen die onze notie van wat we nodig hebben, wat we denken, wat we zijn, compromitteren…”. En waarschuwend: “… de kerk die je leek te redden zal etteren van de ego’s, zelfingenomenheden, banaliteiten; de diepste liefde van je leven zal zich in je hart dringen als een doorn tot je nog maar één ding denkt: hem eruit rukken…”. Moed is dan, desondanks, doorgaan. Evenals Etty Hillesum heeft Wiman het over zijn ‘instinct tot eenheid’. Kunst is voor Wiman ‘een gebaar van liefde’. In verband met een zwerver die Wiman ontmoet, over Christus, die liefde is: “… Christus is een glasscherf in je darmen. Christus is God die ‘hier ben ik’ roept, en hier niet alleen in wat je verheft en vervult en je optilt, maar hier, in wat je schokt, beledigt, en je vernedert, hier, in alles wat precies datgene activeert en prikkelt, wat je niet-God zou willen noemen. Door de mist van God lopen naar de helderheid van Christus is moeilijk – want hoe onappetijtelijk, hoe ‘ongoddelijk’ blijkt die helderheid dikwijls niet te zijn…”. Uit ‘Lachrimae Amantis’ van Geoffry Hill: “… Wat is er in mijn hart dat u erin zo fel / Naar liefde zoekt? Wat maakt u ongerust …”. En mocht hij klinken als een dominee, “… dan is dat alleen omdat er zich een wespennest van eigengereide en ruziënde gemeenteleden in mij huist…”.

Overtuiging

Overal wordt zijn verhaal doorspekt met doordachte fragmenten: “… Als kwantumverstrengeling waar is, als onderling verbonden deeltjes op symmetrische of juist tegenovergestelde wijze reageren op elkaar, zelfs al worden ze door astronomische afstanden van elkaar gescheiden, dan is het duidelijk dat de hele wereld levend is en communiceert op manieren die we niet ten volle begrijpen…”. Of: “… Onze geest probeert voortdurend God naar ons niveau neer te halen, in plaats van hem ons te laten verheffen tot niveaus die we tot dan toe niet konden bereiken…”. Of: “… Ieder mens heeft binnen in zich iemand die eraan moet gaan…”. Of (citaat van H.J. Iwand): “… Ons geloof begint daar waar atheïsten veronderstellen dat het moet eindigen. Ons geloof begint bij de ijzige kou en de kracht die de macht van het kruis is, bij de verlatenheid, beproeving en twijfel aan alles wat bestaat!...”. Over de getourmenteerde dichter Celan: “… Dit is het ene dat Celan leert: je haat te bidden (‘Geloofd zij u, Niemand’). Maar iets verfoeien houdt in iets te verfoeien hebben, en zo zingen deze zwarte psalmen, op hun eigen boze manier, God terug tot bestaan…”. Soms zeggen mensen dat ze überhaupt geen religieuze impuls kennen of ventileren gelovigen of would-begelovigen hun frustratie of verdriet omdat ze nooit door God van de sokken zijn geblazen, maar ís dat wel zo: “… Heus? Heb je je nooit overweldigd geweten, en op een bepaalde manier onthand gevoeld/geweten, door een levenservaring, heb je nooit gevoeld dat iets van je gevergd werd, iets dat je te buiten ging, een woordeloos mysterie dat zich door de woorden heen naar je uitstrekte? Nooit?...”. Volgens Wiman is religie de manier waarop we deze momenten deel laten uitmaken van ons leven. Hij heeft het over ons ego dat ons in de weg zit in onze (theologische, filosofische, wetenschappelijke) overtuigingen. Iedereen is verslaafd aan zijn eigen beperkte opvatting van de ultieme waarheid, we belijden meestal geen liefde, maar een leer, niet God, maar onszelf: “… Welke discipline kan twijfelachtiger zijn dan die welke je leert om in het licht dat jou eens overweldigde elk logisch smetje te zien?...”. In het midden van het boek verzucht hij: “… Wat zijn we op ons gemak met ons eigen intellectuele en spirituele ongemak…”. En even verder: “… Juist wanneer we de vlag van het geloof plantten op de berg van doctrine en dogma die we met heel ons intellectuele hebben en houwen hebben beklommen, wordt onze visie een ‘kijk’, waarboven de wolken zich al samenpakken en die hoe dan ook bezaaid is met de rommel van anderen die zich naar deze plek gevochten hebben. Nergens kun je meer heen dan naar beneden. ‘Als hij dát bedoelt,’ zegt de student tegen de poëziedocent, ‘waarom zegt hij dat dan niet gewoon?’ ‘Als God werkelijk bestaat,’ zegt de parochiaan tegen de priester, ‘waarom stormt hij dan niet ons leven binnen en overtuigt hij ons?’…”. Wiman: “… Als je maar lang genoeg leeft in een seculiere cultuur, lang genoeg om te ‘vergeten’ dat het een seculiere cultuur is, geheid dat religieus geloof je dan op een zeker moment idioot zal voorkomen. Atavistisch. Belachelijk…”. Waarom “… zou het bestaan zo georganiseerd zijn dat onze vervreemding van God een gegeven is en dat we ons voor altijd een weg moeten kappen, niet zomaar naar wat hij is, maar naar de hele notie ‘dat’ hij is?...”.

Carpe klote diem
Evenals Tom Wright stelt Wiman dat onze natuur ‘onaf’ is. Hij gelooft in ‘verandering’. ‘Apocalyps’ betekent ook: ontsluiering, onthulling. Over ons ‘gespartel tegen een hemel’: “… De conventionele ideeën van een hiernamaals zijn niet té vreemd; ze zijn niet vreemd genoeg…”. In verband hiermee citeert hij Marilynne Robinson: “… En ik kan niet geloven dat wanneer we allen veranderd zijn en ingegaan in onvergankelijkheid, we dit geweldige sterfelijke en tijdelijke leven vergeten zullen zijn, de schitterende droom van geboren worden en sterven die het leven voor ons geweest is. In de eeuwigheid zal deze wereld Troje zijn, denk ik, en alles wat hier gebeurd is zal het heldenverhaal van het universum zijn, de ballade die men zingt op straat…”. Ondanks al zijn woorden is ‘zwijgen de taal van het geloof’, volgens Wiman, en “… Handelen – of het van de kerk is of uit liefdadigheid, politiek of poëzie – is de vertaling…”. God vertelt hem soms bijna: “… sodemieter op met je mysterie, ga wat ‘doen’...”. Geloven is een nieuwe manier van zien: “… En de test van dit zien is of het tot nieuwe verbindingen leidt, een samenhang, niet tot verwerpingen en verdeeldheid…”. Niets is zo giftig als overijverige bekeringsdrang en al te naarstig grijpen naar ‘de waarheid’: “… Zeker, het gebod tot evangeliseren geldt voor elke gelovige, maar er is een strikte hiërarchie van effectieve methodes. ‘Ga heen en verspreidt het evangelie met alle mogelijke middelen,’ zei Sint Franciscus, ‘indien noodzakelijk, gebruik woorden.’…”. Hij weet niet wat ‘Christus gestorven voor mijn zonden’ betekent: “… wie wil dat? Wie heeft deze perverse berekening uitgevonden?...”. De radeloosheid die hem soms overvalt vanwege zijn ziekte: “… carpe klote diem…”. Hoe hij zoveel pijnstillers inneemt als hij kan zonder dood te gaan. De precieze, doortastende, zacht sprekende pijnmevrouw die steeds weer een nieuwe pleister of pil uit haar mouw tovert: “… Excretie, seksueel functioneren, de olieachtige wanorde van depressiviteit, sans gêne, glimlacht vanaf de verre oever van het mededogen, en drijft weg naar de hal als een engel in de hel…”. Zijn lijden is verschrikkelijk. Alsof Christus weer gekruisigd wordt: “… Er steekt een kreun op, richting kankerafdeling. Er komt een klank aanzetten, zo diep en monotoon dat hij nauwelijks menselijk lijkt, meer een toon zoals de wind ontlokt aan richels van rots en ijs in een wildernis te ver weg om door iemand gehoord te worden. - We horen het, en kijken op, als één man, naar de twee verplegers die haastig iets wegrollen dat zó ineen gekrompen is dat het niet meer dan een kreukel in de deken lijkt, slangen bewegen in en uit zijn ondoorgrondelijkheid, zijn enige levensteken is deze levenloze schreeuw. - De deuren openen zich geluidloos en de wade van smart verdwijnt in de vernietigende helderheid erachter. Dan sluiten de deuren en als één man slaan we onze ogen neer, vermijden elkaars blikken, en wachten…”. Soms hebben mensen het wel eens over een boek als een ‘mokerslag’. Dan ondergaat Wiman een beenmergtransplantatie en knapt hij op. Uitstel van executie. Hij wordt vader van een tweeling: twee prachtige, vrolijke meisjes. Zijn boek eindigt met hetzelfde gedicht als het begon: “… Mijn God mijn heldere afgrond / niet alle verlangen verdwijnt in uw zwarte gat / weer nader ik van alles wat ik weet de rand / niets kan ik geloven en toch geloof ik dat. …”, alleen is het laatste leesteken geen dubbele punt meer, maar een punt.

Uitgave: Brandaan – 2016, vertaling Willem Jan Otten, 198 blz., ISBN 978 946 005 035 0, € 19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier