uitgebreid met de proloog ‘Het wonderbaarlijke werkelijke’
Minstens zo mysterieus als “Zijde”, zie mijn vorige blog, maar veel gruwelijker is “Het koninkrijk van deze wereld” van de Cubaanse romanschrijver Alejo Carpentier (1904-1980). Het verhaal speelt zich af tijdens de enige geslaagde slavenopstand in de geschiedenis die leidde tot het eerste zwarte koninkrijk met een zwarte koning: Haïti.
Even wat jaartallen om een idee te geven van tijd en plaats:
1492 – Columbus ontdekt een groot eiland in het Caribische gebied en noemt het Hispaniola (Klein Spanje). Tegenwoordig bestaat het uit een oostelijk deel (Dominicaanse Republiek) en een westelijk deel (Haïti).
1533 – Terwijl de oorspronkelijke indianen op Hispaniola bijna allemaal zijn uitgeroeid worden er grote aantallen Afrikaanse slaven aangevoerd.
1697 – Spanje draagt het eiland over aan Frankrijk dat het tot zijn ‘welvarendste’ kolonie maakt.
1804 – Gestimuleerd door de Franse revolutie komen de slaven steeds vaker op voor hun rechten en op 1 januari 1804 roepen zij de onafhankelijkheid uit. Vanaf nu heet het land Haïti. Grote man: Dessalines.
1806 – Na de moord op Dessalines vestigt Henri Christophe, een zwarte generaal, in het noorden een apart regime. In 1820 pleegt hij zelfmoord. Daarna wisselt de politieke macht onder grote invloed van de Verenigde Staten.
Je zou Carpentier als de grondlegger van het magisch realisme kunnen zien. In 1977 kreeg hij de Premio Cervantes, de grote Spaanse prijs voor de letteren. Zijn navolgers: Jorge Luis Borges, Gabriel Carcía Màrquez, Ben Okri, Isabel Allende, Syl Cheney-Coker, Kojo Laing, Toni Morrison, Kwame Anthony Appiah, Carlos Fuentes, Mario Vargas Llosa.
Dat grote Daar
Prachtig beschrijft Carpentier de havenbuurt van Cap Français gezien door de ogen van de slaaf Ti Noël, die bij de paarden staat te wachten terwijl zijn meester een scheerbeurt ondergaat. Hij vergelijkt de gevilde runderkoppen in de aangrenzende slagerij met de vier wassen hoofden omlijst door pijpenkrullen in de kapperszaak: “… Alleen een houten schot scheidde de beide toonbanken en Ti Noël vermaakte zich met de gedachte dat op hetzelfde tafellaken naast de verbleekte kalfskoppen, de hoofden van blanke heren werden ‘opgediend’. Zoals men vogels met hun veren versierde om ze de gasten aan een banket op te dienen, zo zou een deskundige, maar griezelige kok de hoofden moeten voorzien van de mooiste pruiken. Er ontbrak slechts een sierrand van slablaadjes, of van opengesneden radijsjes tussen lelies. Potten Arabische gom, flessen lavendelwater en dozen rijstepoeder, naast darmen- en penspannen en dienbladen met niertjes, completeerden samen met een vreemde combinatie van flessen en schalen dat schilderij van een walgelijk feestmaal…”. Voilà. Hij peinst verder over de portretten die hij ziet in de etalage van een boekhandelaar. De waardeloze blanke koning van Frankrijk die zijn generaals ten strijde laat trekken: “… Hij was niet bij machte om geschillen bij te leggen en liet zich door de eerste de beste biechtvader berispen, en wat zijn mannelijkheid betreft, verwekte hij met moeite een zwakke prins, die niet in staat was een hert te doden zonder drijvers, en die men, met onbedoelde ironie, vernoemde naar een onschuldige en dartele vis als de dolfijn: dauphin…”. Nee, dan de oude, machtige heersers uit zijn eigen land: “… Daar, in dat grote Daar, leefden vorsten zo hard als een aambeeld, prinsen als luipaarden, prinsen die de taal van bomen kenden, en prinsen die de baas waren over de vier windstreken en over de wolken, het zaad, het brons, en het vuur…”. In de cafés worden ondertussen in vaten met zout en nat zand gekoelde flessen wijn ontkurkt. De fel gekleurde geruite hoofddoeken van de negerinnen die van de markt terugkeren weerkaatsen in het licht van de zon. Opslagplaatsen ruiken naar pekel. Stapels zeildoek zijn hard geworden door het vocht. Ook de scheepsbeschuiten zijn keihard: je moet ze met de vuist breken. Kanonschoten klinken van een marineschip dat net aan de horizon is verschenen. Dames komen uit de mis van tien uur. Een enkele maîtresse laat zich volgen door een dienstmeid die de palmbladenwaaier, het brevier en de parasol met vergulde kwasten draagt.
De tijd is gekomen
Waar haalt Ti Noël zijn wijsheid vandaan? Zo’n licht is hij nu ook weer niet. Hij kan niet eens lezen. Als het oudste paard van de planter de cilinders in de rietsuikermolen draait luistert hij uren naar de verhalen van de geziene Mackandal. Tot deze zijn linkerarm verliest tijdens een ongeluk met de cilinders. Ongeschikt voor zwaarder werk moet Mackandal het vee gaan weiden. Liggend in het gras ontraadselt hij het geheime leven van bloementjes: “… Zijn hand vergaarde anonieme zaden, zwavelkappertjes, kleine rode peper, lianen die netten weefden, solitaire planten met harige bladen die ’s nachts zweetten, gevoelige planten die zich sloten als er maar even een menselijke stem te horen was, zaadbolletjes die midden op de dag openbarstten met het knappende geluid dat een vlo maakt als hij met een nagel wordt doodgedrukt, kruipende lianen die verstrikt raakten in glibberig struikgewas, op plekken waar de zon nooit kwam…”. En zo ontdekt hij de giftige paddenstoelen. Hij neemt Ti Noël mee naar een oude vrouw die in een hutje woont waarvan de muren behangen zijn met “… verschillende sabels tussen rode vlaggen met zwarte stokken, hoefijzers, meteorieten en ijzeren haken, waaraan roestige lepels hingen die een kruis vormden om Baron Samedi, Baron Piqant, Baron La Croix en andere Heren van de kerkhoven af te schrikken…”. Ze onderzoekt zijn kruiden en grassen terwijl ze allerlei heksenpraatjes opdist: “… Op een keer werd Maman Loi heel onverwachts doodstil, toen ze het hoogtepunt van een verhaal bereikte. Gevolg gevend aan een geheimzinnige opdracht, snelde ze naar de keuken en stak haar armen in een pan met kokende olie. Ti Noël las op haar gezicht een ijskoude onverschilligheid, en, wat nog vreemder was, toen ze haar armen uit de olie had gehaald, vertoonden deze geen blaren of sporen van verbranding, ondanks het vreselijke gespetter van het frituren dat hij even daarvoor had gehoord…”. Op een dag wrijft Mackandal met lichtgeel sap de snuit van een hond in die Ti Noël in bedwang houdt. Het beest blijft ter plekke dood. “… De tijd is gekomen…”, zegt Mackandal, terwijl hij geruime tijd staat te kijken naar de molens, de cacao- en koffiedrogers, het indigobedrijf, de smederijen, de regenbakken en de rokerijen. De volgende dag is hij verdwenen. Een klopjacht eindigt zonder resultaat. Nou ja, een eenarmige neger is toch niet veel waard. Na een tijdje brengt de oude vrouw een boodschap over van Mackandal. Hij blijkt in een grot te verblijven die het midden houdt tussen een kruidenierszaak en een laboratorium. s’ Nachts bezoekt hij alle haciënda’s. Overal heeft hij medewerkers gevonden die hij voorziet van gif dat inmiddels zijn kruipende werk doet. Dieren gaan dood. Mensen gaan dood. Wat de planters ook verzinnen, niets helpt. Tot er een neger doorslaat en Mackandal wordt opgepakt. Zijn brandstapel is een groot spektakel, maar het laat de zwarten koud. Ze weten allemaal dat Mackandal zich kan veranderen in maakt-niet-uit welk dier. Als het vuur aan zijn benen begint te likken zien ze hoe Mackandal onder het bulken van ongehoorde toverspreuken zijn boeien verbreekt. Het lichaam van de neger schiet omhoog en gaat onder in de zee van slaven. “… Mackandal is gered!...”. Er volgt zo’n pandemonium dat maar heel weinigen vanwege al het geraas en geschreeuw en gedrang zien dat Mackandal door tien soldaten wordt gegrepen en wederom in het vuur gesmeten. Een in zijn brandende haar ontstane grote steekvlam smoort zijn laatste kreet.
Ze gaan nikkers opeten
De jaren verstrijken. Ti Noël verwekt twaalf kinderen bij een kokkin. De haciënda floreert als nooit tevoren. Maar de planter wordt met het klimmen der jaren steeds manischer en drankzuchtiger. Ook zijn nieuwe vrouw, een verlopen toneelactrice, raakt de weg kwijt. Ondertussen blijven de slaven in het geheim Mackandal vereren. Op een clandestiene slavenbijeenkomst hoort Ti Noël dat invloedrijke heren in Frankrijk hebben verklaard dat negers hun vrijheid moeten krijgen, maar dat de rijke grondbezitters van Cap - die allemaal koningsgezinde rotzakken zijn - weigeren daaraan gevolg te geven. Tijdens een voodoo-ritueel wordt een opstand geregeld. Als op een avond om tien uur het geluid van de trompet van een grote slak wordt gehoord en overgenomen door andere slakken en zeeschelpen breekt de hel los. De haciënda’s worden overvallen, beroofd, in brand gestoken, de bazen doodgestoken, hun vrouwen verkracht. Twee dagen lang ligt de planter in een droge put voor hij zijn hoofd boven de rand uit durft te steken. Dan komt een koerier vertellen dat de negerhorde is verslagen en alle zwarten zullen worden uitgeroeid. De planter springt achter de koerier op zijn paard. In galop gaat het naar Cap. De planter is net op tijd om te verhoeden dat Ti Noël wordt onthoofd. Er zijn zo weinig slaven over dat Ti Noël op de markt van Havana wel eens zesduizend vijfhonderd Spaanse peseto’s zou kunnen opleveren. Op naar Cuba! Lui, zonder zijn gedachten te kunnen richten, begint de planter zijn dagen te verdelen tussen kaartspelen en bidden - “… omdat zijn spiegel hem tegelijkertijd liet zien dat hij iedere week ouder werd, begon hij de naderende oproep van God te vrezen…” - terwijl hij zijn slaven ondertussen een voor een verkoopt. Ti Noël vindt in de Spaanse kerken, die hij samen met zijn baas bezoekt, een voodoo-warmte die hij nooit in de Saint-Sulpice kerken van Cap heeft bespeurd: “… De barokke decoraties van goud, het mensenhaar van de Christusbeelden, de geheimzinnigheid van de biechtstoelen vol houtsnijwerk, de waakhond van de Dominicanen, de door heilige voeten verpletterde draken, het varken van de Heilige Antonius, de verbleekte kleuren van de Heilige Benedictus, de zwarte Maagden, de St. Jorisbeelden met de hoge laarzen en wambuizen van een acteur in een Franse tragedie, en het spelen op herdersmuziekinstrumenten op Kerstavond, hadden door hun uiterlijk, hun symboliek, hun kenmerken en tekens, een sterke aantrekkingskracht die deed denken aan de altaren van de houmforts, gewijd aan Damballah, de Slangengod…”. Ondertussen leggen in de haven van Santiago zeilschepen met honderden honden aan. “… ‘Ze gaan nikkers opeten!’ schaterde de man boven het geblaf uit…”. Echter, een schoener uit Martinique heeft een lading giftige slangen aan boord. Om de boeren op Haïti te bijten. Generaal Leclerc komt naar het eiland om de orde te herstellen maar doet gele koorts op, wat zijn vrouw Pauline – de zus van Napoleon Bonaparte - aan de rand van waanzin brengt. Ze begint vreemd door het huis te lopen. Ze probeert te voorkomen dat ze met haar voeten over de randen van de tegels stapt, die, zoals iedereen weet, op aandrang van de vrijmetselaars vierkant zijn gemaakt, waardoor de mensen de hele dag op het kruis van Christus trappen. Ze raakt in de macht van een bediende die rare voodoo-rituelen met haar uitvoert. Als haar echtgenoot sterft vertrekt ze halsoverkop met zijn lijk in een cederhouten kist richting Parijs. En dat “… markeerde het einde van het gezonde verstand in de kolonie…”. De laatste landeigenaars van de Vlakte geven zich over aan een grenzeloze orgie. Zonden worden begaan die zelfs in de hel onbekend zijn.
Oude man
Als oude man keert Ti Noël terug naar Haïti. De haciënda waar hij ooit werkte ligt er verwoest bij. Lopend over het eiland wordt hij gevangen genomen door zwarte militairen die hem een baksteen in de hand duwen: “… Breng’m naar boven, en kom terug om een andere te halen!...”. Koning Henri Christophe is al twaalf jaar bezig aan het formeren van een citadel die zijns gelijke niet kent. Het bouwwerk valt nog steeds te bewonderen, zag ik afgelopen vrijdag tijdens een televisieprogramma over Haïti (24.03.2017, NPO3, 20.30 u., Reizen Waes 7/9). Het bloed van stieren wordt vermengd met de metselspecie om het fort onneembaar te maken. De slavernij is net zo erg als op de haciënda: “… Nog erger zelfs, want het is een verschrikkelijke ervaring als neger geslagen te worden door een neger, met dezelfde dikke lippen en hetzelfde kroeshaar, dezelfde platte neus, even laaggeboren, misschien met eenzelfde brandmerk. Het was als in een familie waarin de kinderen hun ouders slaan, de kleinzoon zijn grootmoeder, de schoondochters de moeder die voor hen kookt…”. Regelmatig valt er een slaaf in de diepte, een bak met specie met zich meesleurend. Niemand die erom maalt. Anderen genoeg. Op een ochtend slaagt Ti Noël erin weg te glippen en keert hij wederom terug naar zijn vroegere haciënda: “… als een aal naar de modder waarin hij was geboren…”.
Met koning Henri Christophe blijft het niet goed gaan. In de kerk ziet hij een geestverschijning van zijn oude biechtvader die hij heeft laten inmetselen en doodhongeren. Verlamd wordt hij terug gebracht naar zijn paleis: “… Hij viel op zijn bed als een zak kettingen…”. De volgende dag is hij enkel in staat te lopen als “… een groot stuk mechanisch speelgoed…”. Het paleis is uitgestorven. Muiterij breekt uit. Terwijl het geluid van voodoo-trommels oprukt en alles om hem heen in brand vliegt schiet koning Henri Christophe zich een kogel door zijn kop. Vijf trouwe Afrikaanse pages gaan er met het lijk in een hangmat vandoor, gevolgd door de koningin en de twee prinsesjes. Richting de citadel. Daar aangekomen snijdt de gouverneur met een mes de pink van Zijne Majesteit af en geeft die aan de koningin, die hem in haar decolleté laat verdwijnen: “… Ze voelde hoe hij koud en kronkelend als een worm naar haar buik zakte…”. Zo doe je dat. Daarna wordt het lijk bovenop een lading cement gelegd waar het langzaam in wegglijdt: “… Le Bonnet de l’Evêque, de hele berg, was het mausoleum geworden van de eerste koning van Haïti…”. Het koninklijke vrouwvolk verdwijnt naar Rome en Ti Noël leeft nog lang dement maar gelukkig tussen de puinhopen van zijn oude haciënda, waar hij als overste wilde feesten geeft en verandert in elk dier dat hij maar wil. Tot landmeters van een volgend onderdrukkend regime hem in zijn nekvel pakken als hij te lastig is. Na een tornado waarin de laatste ruïnes van de oude haciënda ineenstorten en de omringende bomen met wortel en al de grond uit worden gerukt heeft niemand de oude man meer gezien.
Het wonderbaarlijke werkelijke
In het toegevoegde essay over ‘Het wonderbaarlijke werkelijke’ veegt Alejo Carpentier kort gezegd de vloer aan met het vermoeiende Europese surrealisme dat ‘niet echt’ is. In magie moet je geloven, zoals de mensen op Haïti: “… Maar er valt weinig te zeggen voor dichters en artiesten die het sadisme prijzen zonder het in praktijk te brengen, die de supermacho bewonderen uit zwakte, die geesten oproepen zonder in te zien dat ze met toverij bezig zijn. En evenmin voor hen die geheime genootschappen oprichten, literaire sektes, vage filosofische bewegingen, met heiligen, tekens en geheimzinnige doelstellingen – die nooit bereikt worden – terwijl ze nog niet eens in staat zijn een geldige mystiek te ontwerpen, en niet bereid zijn voor een geloof de geringste gewoontes op te geven, of hun ziel serieus op het spel te zetten…”. Waarvan akte.
Uitgave: In de Knipscheer - 2001, vertaling Arthur H. Seelemann, 176 blz., ISBN 978 906 265 478 9, € 12, 50
Rechtstreeks bestellen: klik hier