zondag 24 september 2017

Alle rivieren stromen naar de zee – Elie Wiesel


Subtitel: Memoires

Vorig weekend werden er tijdens het filmcollege van “Film by the Sea”, waar ik aan deelnam, twee recente films over de Tweede Wereldoorlog geanalyseerd. “The Man with the Iron Heart”, gebaseerd op de roman "HHhH" van Laurent Binet, die ik ooit heb besproken – zie hier. En “De stamhouder”, naar de gelijknamige autobiografie van Alexander Münninghoff. De Tweede Wereldoorlog speelt blijkbaar nog steeds een belangrijke rol in onze hedendaagse samenleving, stelde Gerlinda Heywegen, die het programma aan elkaar praatte. Toen ik het eerste deel van de omvangrijke memoires van de Joods-Amerikaanse schrijver Elie Wiesel (1928-2016) las viel het me op hoe er, naarmate de tijd verstrijkt, steeds weer anders naar het gebeurde wordt gekeken. Alsof onze cultuur in een verwerkingsproces zit van iets totaal ongehoords (wat natuurlijk ook zo is). Het gaat van ontkennen en wegkijken naar dealen met de gegevens naar iets als: willen weten wat er écht is gebeurd. Zou je het zo kunnen zeggen? “The Man with the Iron Heart” werpt de vraag op of het vermoorden van een oorlogsmisdadiger verantwoord is, als je van te voren weet dat dat het leven van ettelijke onschuldige burgers gaat kosten. “De stamhouder” vertelt het verhaal van een jongen wiens opa zich bezig houdt met allerlei schimmigs binnen het verzet, terwijl zijn vader zich aansluit bij de SS. De zoon van de schrijver was bang dat het boek zoveel controverse op zou roepen dat het zijn carrière in de muziekwereld zou schaden. Dat is geenszins het geval. Het lijkt alsof we met z’n allen in een fase zijn beland waarin we eindelijk ook ‘de andere kant van de oorlog’ onder ogen durven zien. Zie bijvoorbeeld "De welwillenden" van Jonathan Littell. Verder over Elie Wiesel, die ‘van tranen woorden maakte’…

Je zal maar zo’n grootvader hebben

Ik ben altijd diep onder de indruk geweest van zijn doorleefde, gekwelde uiterlijk. Zijn boeken vind ik moeilijk. Zijn memoires lezen echter als een trein, zodat ik iedereen kan aanraden hiermee te beginnen – teneinde zijn oeuvre van meer dan veertig fictie- en non-fictieboeken beter te begrijpen. Elie Wiesel wordt geboren in Sighet, een typische sjetl in Roemenië (daarvoor Hongarije), waar zijn ouders een kruidenierszaak op poten houden. Hij beschrijft zichzelf als een overgevoelig jongetje dat verknocht is aan zijn moeder. Zijn onbereikbare vader is een geliefde rebbe. Hij heeft twee oudere zussen. Plus een engelachtig jonger zusje. Hij vertelt over een grootmoeder, die een eindje verderop woont, en als bijna enige van de gemeenschap moet hebben geweten dat ze niet meer terug zou komen toen ze werden gedeporteerd: onder haar gewone jurk had ze haar begrafeniskleed aan. Honderden bladzijden verder zal hij schrijven dat volgens de Talmoed de ‘rechtvaardigen’ hun dood voorvoelen. Hij herinnert zich een grootvader die het hoofd van zijn kleinzoontje onder zijn talliet trekt om hem gerust te stellen tijdens huiveringwekkende gebeden in de synagoge (je zal maar zo’n grootvader hebben). Iemand die hem eindeloos veel verhalen vertelt. Over wonderdoeners, vermomde heiligen en ongelukkige vorsten. Volgens Wiesel heeft hij alles wat hij aan chassidische literatuur beschrijft van hem.

Gered door moordenaars
Vanaf dat Wiesel kan lezen wordt hij betoverd door het woord. Zijn gelukkige jeugd - op kerstavonden en paasdagen weliswaar verstoord door de nodige pogroms, maar ach, dat hoort er nu eenmaal bij - speelt zich af in leerhuizen. God obsedeert hem: “… Ik zoek God, ik probeer hem overal op het spoor te komen, vooral op de gewijde plaatsen, alsof hij zich daar verborgen houdt. Zou Giordano Bruno gelijk hebben met zijn uitspraak dat het licht de schaduw van God is?...”. De prachtige citaten die hij zich herinnert: “… Huilen is zaaien, zei de Maharal van Praag; lachen is oogsten…”. Over een vermaarde prediker: “… Men zei dat hij bijziend, bijna blind was, maar hij scheen in de hel de weg te kennen alsof hij er vanaf zijn geboorte, zoniet al daarvoor had gewoond…”. Zijn ode aan de vriendschap: “… Vriendschap of de dood. Dat staat in de Talmoed. Zonder vrienden mist het leven warmte, sappigheid, zon. Meer dan liefde is vriendschap van belang in het leven van de mens. Hij is stabieler dan de liefde. Ook belangelozer. Het kan gebeuren dat men uit liefde iemand doodt, maar niet uit vriendschap. Kaïn doodde Abel omdat Abel slechts zijn broer was terwijl hij ook zijn vriend had moeten zijn. Niet alleen dankzij zijn territoriale veroveringen is David een stralende figuur in de geschiedenis, maar ook vanwege zijn ware, subtiele en onverwoestbare vriendschap die hem aan Jonathan bond. Een man die tot zo’n vriendschap in staat is moest wel een uitzonderlijk wezen zijn…”. Hij vertelt over de twee jongens met wie hij stiekem in de leer gaat bij een kabbalistische meester. Mystiek is gevaarlijk; ze worden allebei knettergek. Vermaarde psychiaters komen er aan te pas, niets helpt. Ze liggen apathisch en zwijgend in bed. Wiesel is er van overtuigd dat hem hetzelfde lot beschoren zou zijn geweest, ware het niet dat de komst van de Duitsers een spaak in het wiel stak. De moordenaars hebben zijn leven gered.

Endlösung

Tot ieders verbazing gedragen de bezetters zich volkomen correct: “… Het volk van Goethe en Schiller kan zich niet aan barbarij overgeven…”. Ze weten niet dat de Duitse hoffelijkheid deel uit maakt van het plan van Eichmann om het Joodse vertrouwen te winnen. Alleen Moishe de koster, een van ‘daarginds’ teruggekomen spookverschijning, die later zo’n prominente rol zal spelen in Wiesels boeken – soms als Moshe de dronkaard, soms als Moshe de gek – waarschuwt de gemeenschap onvermoeibaar voor het Duitse gevaar. Niemand die naar hem wil luisteren. Niemand die hem serieus neemt. De Joden van Sighet weten niets van de Endlösung die gaande is in Europa. Nog steeds zegt Wiesel geobsedeerd te zijn door de vraag waarom niemand hen heeft geïnformeerd: “… Als Roosevelt, Churchill, Ben Gourion, Weizmann en de vooraanstaande figuren uit de Joodse wereld via de radio de oproep ‘Hongaarse Joden, laat je niet opsluiten in getto’s, stap niet in verzegelde veewagens, verberg je in de grotten, zoek een veilig heenkomen in de bossen!’ hadden laten horen, hoeveel zouden er dan aan de vijand zijn ontsnapt? …”. Later zal hij zich de woede van Golda Meier, destijds Israëls minister van Buitenlandse Zaken, op de hals halen door als journalist deze vraag voor haar voeten te werpen. Hun christelijke dienstmeisje, Maria, smeekt de familie Wiesel mee te komen naar haar hutje in de bergen. Ze weigeren. Het moment komt dat ze op transport worden gesteld: “… Telkens wanneer ik een trein hoor fluiten, verstart er iets in mij. Waarom heeft men ze ongestoord door Polen laten rijden? Waarom heeft men de spoorlijnen die naar Birkenau leiden niet gebombardeerd? Die vragen heb ik aan presidenten en generaals van de Verenigde Staten gesteld en ook aan hoofdofficieren van de Sovjet-Unie. Moskou en Washington waren toch op de hoogte van wat de moordenaars in de kampen des doods deden, waarom hebben ze niets ondernomen om althans de ‘productie’ daar te vertragen?...”. En even verder: “… Is het waar dat Stalin had besloten alles in het werk te stellen om de sovjetkrijgsgevangenen niet te bevrijden? Het wordt beweerd. Het is een feit dat het Sovjetleger een inspanning had kunnen leveren; het heeft het niet gedaan. En het Amerikaanse leger, later, aan zijn eigen front, ook niet. Alle historici zijn het hierover eens: van de door de generale staven van de geallieerde legers vastgestelde doelstellingen had er geen op de kampen des doods betrekking. De bevrijding van de kampen was onderwerp van geen enkele richtlijn die voorrang genoot, en vond als het ware bij toeval plaats…”. Birkenau verwerkte tienduizend (!) Joden per dag. Eenmaal in het kamp wordt de familie uit elkaar gerukt. Mannen bij mannen, vrouwen bij vrouwen. Wat Wiesel heeft gezien is onbeschrijflijk: “… Omdat de moordenaars niet in staat waren zo’n grote hoeveelheid Hongaarse Joden in de crematoria te ‘verwerken’, volstonden ze er niet mee de lijken van de kinderen te verbranden; in hun barbaarse waanzin gooiden ze nog levende kinderen in de vuurkuilen die speciaal daarvoor brandende werden gehouden…”. Wiesel over het kampleven: “… Wie zich opsloot in een wereld die beperkt bleef tot het eigen lichaam, had minder kans het te redden. Maar voor een broer, een vriend, een ideaal leven, hielp je het langer vol te houden. Ik heb het dankzij mijn vader volgehouden. Zonder hem zou ik zijn ingestort…”.

Geloof na Auschwitz
Ontzagwekkend schrijft Wiesel over het geloof na Auschwitz. Zijn vriend Primo Levi kan niet meer in God geloven: “… of God is God, dus almachtig, dus schuldig aan het feit dat hij de moordenaars hun gang heeft laten gaan, of zijn macht is beperkt en dan is hij God niet…”. Wiesel heeft zijn geloof in God nooit los kunnen laten, ook al klaagt Hij hem aan en begrijpt hij niets van Hem: “… Nooit heb ik mijn God verloochend. Ik ben in verzet gekomen tegen zijn gerechtigheid, ik heb geprotesteerd tegen zijn zwijgen, soms zelfs tegen zijn afwezigheid, maar mijn woede kwam op binnen, niet buiten mijn geloof…”. Ik had God nodig, Primo niet, stelt Wiesel: “… Hij was chemicus en ik helemaal niets. Het systeem had hem nodig, mij niet. Hij had op belangrijke posten invloedrijke vrienden, die hem hielpen en beschermden, ik had alleen mijn vader…”. Auschwitz is nog met, noch zonder God voorstelbaar: “… Uiteindelijk zal ik me altijd verzetten tegen degenen die Auschwitz tot stand hebben gebracht en mogelijk gemaakt. En ook tegen God? Ook tegen hem. De vragen die ik me vroeger naar aanleiding van Gods zwijgen had gesteld, zijn nog steeds onbeantwoord. Zo er al een antwoord is, ik ken het niet. Sterker nog, ik weiger het te kennen. Maar ik houd staande dat de dood van zes miljoen menselijke wezens een vraag oproept waarop nooit enig antwoord zal worden gegeven…”. En even verder: “… Niets rechtvaardigt Auschwitz. Als de Heer zelf me er een rechtvaardiging van leverde, zou ik die verwerpen, denk ik. Treblinka heeft alle rechtvaardigingen uitgewist. En alle antwoorden…”. Als God een vader van alle mensen is: “… Hoe niet een vader te beklagen die ervan getuige is dat zijn kinderen door zijn andere kinderen worden vermoord? Bestaat er een vollediger lijden, een schrijnender wroeging? Dit is het dilemma waarmee de gelovige wordt geconfronteerd aan het eind van de twintigste eeuw: door niet in te grijpen gaf God de mensen iets te kennen en we weten niet wat het was…”. Over Jezus en de gedoopte folteraars en moordenaars: “… Hij is door de Romeinen gekruisigd en nu zijn het de christenen die hem folteren…”. En over als je niet meer kunt geloven: “… Operrabijn Nachman van Bratzlav vertelt het verhaal van een kind dat in het bos verdwaald is. In paniek roept het: Vader, vader, kom me te hulp! Zolang hij roept, mag hij hopen dat hij door zijn vader gehoord wordt. Als hij stopt, is hij verloren…”.

De macht van het kwaad

Wiesel zegt dat wat hem het meest door de ziel snijdt de macht en besmettelijkheid van het kwaad is: “… Hoe komen menselijke wezens ertoe zich als wilde wolven te gedragen? Hoe hun sadisme jegens hun ongelukkige lotgenoten te verklaren? Ik ‘begrijp’ de wreedheid van de Duitsers, het is hun ‘roeping’, politiek, ideologie, opvoeding, ik zou bijna zeggen hun godsdienst. Maar de anderen? Die Oekraïners die ons slaan, die Russen die ons verafschuwen, die Polen die ons kwetsen, die zigeuners die ons beledigen, die Joodse kapo’s die ons neerknuppelen, waarom? Om de beulen te laten zien dat ze op hen lijken? Men heeft geprobeerd hun gedrag te verklaren op grond van de verderfelijke invloed die de moordenaar op zijn slachtoffer uitoefent, het verdrongen verlangen van de aangevallene om op de aanvaller te lijken, het onweerstaanbare overlevingsinstinct, het respect voor kracht, de metamorfose die door de extreme situaties teweeg wordt gebracht. Dat is stellig allemaal juist, en het tegenovergestelde ook. Bij elk genoemd voorbeeld zou ik er tien kunnen noemen die de tegenovergestelde stelling schragen…”. De atheïstische intellectuelen en humanisten zijn de eersten die zwichten voor het onderdrukkende systeem en de stellingen en methoden overnemen, aldus Wiesel. Als ze de kwetsbaarheid en nutteloosheid van hun levensbeschouwing ondervinden. Het geloof van de rabbijnen en priesters zijn hun kluisters en schilden. Hij blijft sober over zijn concentratiekampervaringen. Hij verwijst naar zijn boek "La Nuit" waarin hij nauwkeurig verhaald heeft over het ophangen van drie gevangenen: “… Veertig jaar na dato zegt een Amerikaanse Joodse literair criticus dat het hem niet zou verbazen als hij hoorde dat die gebeurtenis verzonnen was…" (het klinkt me bijna godslasterlijk in de oren!). Over het ‘zogeheten schuldgevoel van de overlevenden’: “… Toppunt van ironie, de beulen lijden niet aan zo’n complex. Tijdens de Auschwitzprocessen, in Frankfurt in de jaren zestig, volgden ze lachend de debatten…”. Elie Wiesels vader sterft vlak voor de bevrijding van het kamp. Wiesel is dan zestien jaar. Hij kan niet huilen, het voelt alsof hij zélf dood is. Hij huilt pas als hij op 10 december 1986 de Nobelprijs voor de Vrede in ontvangst neemt en de voorzitter van het Nobelcomité in zijn toespraak een link legt tussen zijn vader en zijn zoon. De bevrijding maakt niet gelukkig: “... Hitler heeft de oorlog verloren, maar wij hebben hem niet gewonnen…”. Teveel mensenlevens zijn er opgeofferd. Hij herinnert zich de Amerikaanse soldaten: “… de gruwel die op hun gezicht te lezen stond…”. Een zwarte sergeant: “… De reus, een bundel spieren en een en al menselijkheid, vergoot tranen van machteloze woede, tranen van schaamte; hij schaamde zich voor het mensdom, waarvan we allen deel uitmaakten. Hij bracht vervloekingen en scheldwoorden uit die uit zijn mond heilige woorden werden…”.

Al de zonden die ik niet heb begaan
En dan? Hij is met vierhonderd andere Joodse jongens die niet weten waar ze heen moeten: “… Generaal de Gaulle, die over ons drama is geïnformeerd, nodigt ons uit naar Frankrijk te komen…”. Wiesel loopt het Franse staatsburgerschap mis omdat hij het niet begrijpt als er gevraagd wordt of hij dat wil hebben. Als vluchteling belandt hij van het ene in het andere kindertehuis (niets nieuws onder de zon). Vastbesloten zet hij zijn onderbroken mystieke queeste voort. Hoe hij zijn meester, de mysterieuze Shoeshani, ontmoet is een fantastisch verhaal. Waar komt deze rebbe vandaan? Waar gaat hij heen? Niemand die het weet. Een klein, miserabel mannetje, met vuile brillenglazen en in versleten kleren, die er uitziet als een clochard. Als hij het woord neemt slaat iedereen echter achterover vanwege zijn eruditie en kennis. Een geniale gek, die zelfs Emmanuel Levinas les zou hebben gegeven. In dezelfde periode leert een privé-leraar hem frans. Elie Wiesel en de meisjes is een hoofdstuk apart. Hij is veels te schuchter om op vrijersvoeten te gaan: “… O, al de zonden die ik door gebrek aan moed niet heb begaan…”. En als het al wat wordt dan belemmeren allerlei religieuze en andere complexen zijn daden. Uitgerekend hij wordt later geacht Miss Israël rond te leiden in Parijs! Hij wordt koorleider. Hij schrijft zich in op de letterenfaculteit van de Sorbonne. Hij wordt meegenomen naar lezingen van Sartre en Merleau-Ponty, van Robert Misrahi en Martin Buber. Hij vindt zijn twee oudste zussen terug. Hij vertelt dat er geen plek op de wereld is voor Joodse kampoverlevers. De ‘displaced persons’ worden behandeld als lepralijders of als criminelen, niet alleen in Duitsland, maar ook in Amerika, Canada, Frankrijk en Engeland: “… En op de schaarse ogenblikken van optimistische vervoering dachten wij nog wel dat we na de bevrijding, als we het overleefd hadden, als vorsten in ballingschap, als teruggevonden broeders zouden worden beschouwd, dat men ons in triomf zou ronddragen om ons te laten voelen hoezeer de mensheid betreurde wat men ons had aangedaan!...”. Vandaar de strijd om een eigen land in Palestina, dat in handen is van de Britten. Hij krijgt een clandestien zionistisch weekblad in handen, “Zion in Kampf”, dat gelieerd is aan de Joodse verzetsorganisatie de Irgoun. Hij stuurt een brief naar de drukkerij. Een week later wordt hij uitgenodigd op het geheime Parijse redactieadres. En dan is Elie Wiesel, negentien jaar oud, journalist.

Hoelang blijft u zwelgen in uw lijden?
Hij snapt geen snars van de gevechten die het Heilige Land teisteren. Dat geeft niet, zijn werk bestaat uit vertalen en corrigeren. Als eeuwige loopjongen van de krant zit hij met zijn neus bovenop de historische geboorte van de staat Israël: “… Israël, een vergoeding voor de Holocaust? Een al te gemakkelijke, aan blasfemie grenzende verklaring…”. Hij wordt buitenlands correspondent voor het Jewish Agency. Reist naar Israël, waar de kampoverlevenden net zo goed als marginalen worden behandeld: waarom hebben ze zich als schapen naar de slachtbank laten leiden? De heldenverhalen over de bezetting en het verzet voeren de boventoon. De Holocaust is taboe. Sommige critici beschuldigen de schrijvers van getuigenisliteratuur dat ze rijk willen worden van hun slachtofferschap. Nergens een greintje mededogen: “… Hoe lang blijft u nog zwelgen in uw lijden? …”. Pas na de revolutionaire jaren zestig komt er een omslag in het denken over de Shoa. Het kleinste, armzaligste Israëlische dagblad, “Yedioth Abronoth”, neemt Wiesel aan als correspondent. Hij wordt hoofdredacteur van een Jiddisch theatertijdschrift. Geld is er niet. Hij leeft uit een koffer. Zijn enige bezit is een typemachine. Hij maakt fantastische reizen naar Spanje (waar de inquisiteurs hete tranen schreiden als ze de mensen van mijn volk folterden en vernederden in naam van een wel heel vreemde liefde voor God, maar het fascistische Franco-regime nóóit Joodse vluchtelingen heeft uitgezet), Marokko (geen Marokkaanse Jood is gedeporteerd), India (ik kom nóg Joodser terug). In Amerika wordt hij via een slinkse weg uiteindelijk Amerikaans staatburger. Over de hilarische reclameborden die hij daar overal tegenkomt: “… Dit land is van God. Rij er niet doorheen alsof het de hel is…”. Bij een restaurant: “… Als u bij ons niet een hapje komt eten, schieten we er beiden bij in…". Ergens anders kun je een speciaal ontbijt krijgen als je teveel gedronken hebt: “… Twee gekookte eieren, een kop zwarte koffie, een aspirientje… en de sympathie van de eigenaar…”. Een waarschuwing in een bar: “… Als de tafel begint te draaien, stop dan met drinken…”. Een ontvangstbord: “… Welkom in deze stad waar drieduizend vrienden (en een paar smeerlappen) wonen…". Op de voorgevel van een supermarkt: “… Het vlees dat u hier koopt, vindt u nergens ter wereld – nog ergens anders…”. Boven een garage: “… We zijn 26 uur per dag geopend…”. Wiesel krijgt er trouwens een ernstig auto-ongeluk. Iedereen die hem opzoekt in het ziekenhuis zegt dat ‘het erger had kunnen zijn’. Wat had erger kunnen zijn? Een vriend: “… Het had mij kunnen overkomen…”. Wiesel tolkt voor het World Jewish Congres in Geneve waar het gaat over Duitse herstelbetalingen. Hij maakt ondertitels voor films. Hij ontmoet spionnen, diamantsmokkelaars en huurmoordenaars. Hij schrijft vlammende artikelen over het tomeloze en onverzoenlijke antisemitisme van Stalin en de Stalinisten. Hij zoekt de vergeten Joden achter het IJzeren Gordijn op, en bekommert zich als geen ander om hun lot (zie: "Les Juifs du silence"). Schrijft er zelfs een - naar later blijkt bijna ‘helderziend’ - toneelstuk over. Het bewijst maar weer “… dat een Joodse schrijver gehandicapt is: hij kan niets verzinnen…”.

Van iedereen weet je na het lezen van dit verbijsterende boek ietsje meer
Een stoet aan bekende en minder bekende namen trekken voorbij: de eenogige Moshe Dayan, Itzhak Rabin, Menahim Begin, Shimon Peres, John F. Kennedy, Nikita Chroesjtsjov, Fidel Castro, Albert Camus, Simone de Beauvoir, André Malraux, François Mauriac, Paul Valéry, George Bernanos, Arthur Koestler, William Faulkner, John Steinbeck, Betty Friedan, Nikos Kazantzakis, André Gide, Gérard de Nerval, Marc Chagall, Pablo Picasso, Samuel Beckett, Marguerite Duras, Marguerite Yourcenar, Albert Cohen, George Steiner, Saul Friedländer, Saul Bellow, Jerzy Kosinsky, André Schwartz-Bart, Gershom Scholem, Abraham Yeshua Heschel, Martin Luther King, Raoul Wallenberg, Philip Roth, Vassili Grossman, Saul Lieberman, Sabbatai Tsevi, Jacob Frank, Isaäc Luria, Menachim Mendel Schneerson, Amos Oz, Henry Kissinger, Ka-Tzetnik, enzovoorts, enzoverder. Van iedereen weet je na het lezen van dit verbijsterende boek ietsje meer. Wiesel verslaat het Eichmann-proces. Hij omschrijft de grote filosofe Hannah Arendt als nogal kil. Hij bewondert Isaac Bashevis Singer om zijn schrijfstijl, maar stoort zich mateloos aan zijn op geld en seks verzotte personages, zoals de meeste Joodse schrijvers (zo krijgen de antisemieten bijna gelijk in hun hekel aan de Joden). Hij maakt de Zesdaagse oorlog mee. De overwinning stemt hem niet blij. Hoe kun je vrolijk zijn als de Arabische kinderen met bange ogen naar je kijken? Het boek eindigt als hij trouwt met Marion. Wiesel is dan veertig jaar. Hij voelt zich intens verdrietig omdat zijn ouders zijn huwelijk niet mee kunnen maken. Zijn bruid wil niet dat er gezongen wordt. Ze is bang dat de geesten van de afwezigen aanstoot nemen aan hun vrolijkheid…

Uitgave: J.M. Meulenhoff - 2007, vertaling Frans de Haan, 688 blz., ISBN 978 902 907 808 5, € 29, 95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zondag 3 september 2017

Hildegard van Bingen – Régine Pernoud


Subtitel: Het leven van een middeleeuwse mystica

Zowel Charlotte Rørth als Willem Ouweneel, schrijvers die ik bespreek in eerdere blogs, noemen Hildegard van Bingen (1098 – 1179) in hun werk. Ik vond een prachtig boekje over haar van de Franse auteur, historicus en doctor in de Letteren, Régine Pernoud (1909-1998). Omdat er op Bol.com een nogal chagrijnige biblion-recensie over de schrijfster staat, zocht ik verder. Ene Wouter Vranken blijkt in het academiejaar 2007/2008 een scriptie over Pernoud te hebben geschreven (Faculteit Letteren en Wijsbegeerte van de Universiteit van Gent). Hij vertelt dat ze de auteur is van meer dan vijftig boeken - met name over vrouwenlevens in de middeleeuwen, een tijd die ze ongewoon positief bekeek. Pernoud vermeed vakjargon omdat ze de wetenschap bij het gewone volk wilde brengen. Dat werd haar door veel collega’s niet in dank afgenomen. Nogal wat eerbiedwaardige historici vinden dat hun wereld strikt gescheiden moet blijven van die van ordinaire romanschrijvers, teneinde te voorkomen dat feit en fictie zich mengen. Het grappige is dat dat nu precies het topic is van het aankomende filmcollege tijdens Film by the Sea (volgend weekend in Vlissingen). Dit jaar gaat het over ‘alternative facts’ en ‘fake news’. “… Bij het ontstaan van de cinema lijken fantasie en ‘de echte dingen’ nog gescheiden. Maar niets bleek toen al minder waar. De oude ongeschreven regels van de documentaire worden al jaren met voeten getreden en fictie is niet meer wat het was…”, schrijft de organisatie over het thema. Enfin; ik ben blij met mensen als Pernoud, want ik ben maar een heel gewoon mens. Hildegard van Bingen dus…

De glorietijd van de Middeleeuwen

Willem Ouweneel geeft in "Een snoer van vrouwen" (blz. 241/242) een mooie omschrijving van de twaalfde eeuw, waarin Hildegard van Bingen leefde. Deze wordt wel eens ‘de glorietijd van de Middeleeuwen’ genoemd: “… Het is de tijd van de belangrijke kruistochten…” - een term die volgens Pernoud pas in de zeventiende eeuw in trek kwam - “… De tijd van de vermaarde en ijverige abt Bernard van Clairvaux (1090 – 1153), de invloedrijkste figuur in de toenmalige kerk, die in 1174 heilig verklaard werd. De tijd van de opkomst van die andere grote spirituele inspirator, Franciscus van Assisi (1181/82 – 1226), die in 1228 heilig verklaard werd. De tijd van de geestelijke ridderorden: monniken die de wapenen opnemen om de kruisvaarders te beschermen (vooral de Tempeliers en de Johannieterorde). De tijd van de invoering van de Inquisitie, maar ook de tijd van Petrus Waldo en de ‘ketterse’ beweging van de waldenzen. Het is de tijd van de ‘Renaissance van de twaalfde eeuw’. De tijd van nieuwe kerkgebouwen, in vroeggotische stijl. De tijd van de meerstemmige muziek. De tijd van de eerste steden en gilden en daarmee van de nieuwe opkomende handelsmachten: de Republiek Genua en de Republiek Venetië. De tijd van de eerste invloeden vanuit de Arabische wereld, met name de herontdekking van de geschriften van Aristoteles, die uiteindelijk het hele Europese denken op zijn kop zouden zetten. De tijd van de universiteiten (Bologna, Parijs, Oxford enz.). Het is de tijd van de eerste troubadours en van de eerste vormen van de ‘hoofse liefde’. De tijd dat eindelijk Europa voor het christendom gewonnen werd, maar ook nog net de eeuw waarin de oppermachtige paus Innocentius III verbood dat het eenvoudige volk de Bijbel las. En verder de tijd van Albertus Magnus, Averroës, Thomas Becket, Dominicus, Dzengis Khan, Frederik Barbarossa, Hildegard van Bingen, Maimonides, Petrus Abélard en Saladin. In dit laatste rijtje komt maar één vrouw voor. In diezelfde tijd leefde een vrouw die de moeite van het vermelden meer dan waard is en die in de geschiedenis maar zelden haar weerga heeft gevonden…”. En dan gaat het verder over Eleonora van Aquitanië, eerst gemalin van de koning van Frankrijk, vervolgens gemalin van de koning van Engeland en hertogin van Aquitanië. Ze wist haar ‘mannetje te staan’: “… Mannen hebben mij nooit klein gekregen, ook al hebben zij vaak geprobeerd mij te intimideren; soms hebben zij mij geschaakt, soms gevangen gezet. Ik heb ze altijd weerstaan, ik heb ze ook manieren bijgebracht. Vrouwen zijn geen gebruiksvoorwerpen of baarmachines…” (blz. 241).

Verwarrende gave
Hildegard wordt als tiende kind geboren in een gezin dat deel uitmaakt van de lokale adel in de Palts. Een anekdote verhaalt hoe ze haar moeder verbaast door op haar vijfde jaar te voorspellen dat er een wit kalfje geboren gaat worden met vlekken op zijn voorhoofd, voeten en rug, wat precies zo is. Volgens eigen zeggen heeft ze al eerder visioenen gehad: “… In mijn derde levensjaar heb ik een licht gezien waardoor mijn ziel in beweging kwam. Omdat ik echter zo jong was, kon ik er niet over spreken…”. Dat haar moeder niet hetzelfde ontwaart als zij verwart haar buitengewoon. Ze schaamt zich voor haar gave, huilt veel, is vaak ziek en zwijgt er zoveel mogelijk over. Als Hildegard acht is brengen haar ouders haar naar de plaatselijke abdij van Disibodenberg (Alzey) waar ze onder de hoede komt van abdis Jutta, die zich verder met haar opvoeding zal bemoeien. Overigens heel gewoon in die tijd. Via haar leert Hildegard de monnik Volmar kennen. Gedurende dertig jaar blijft hij haar raadgever, helper en vriend. Als Jutta sterft volgt Hildegard haar net voor haar veertigste levensjaar op als abdis. Op haar drieënveertigste heeft ze een overweldigende Godservaring. Een stem spreekt tot haar met de opdracht op te schrijven wat ze ziet en hoort. Haar hele leven zal ze volhouden dat ze slechts herhaalt en doorgeeft wat ‘het levende Licht’ haar zegt. Ze doet er tien jaar over om haar eerste boek, “Scivias”, ‘Ken de wegen (des Heren)’, te schrijven. De zieneres schrijft nog twee visionaire werken: het “Liber Vitae Meritorum” (Boek van de verdiensten van het leven) en het “Liber Divinorum Operum” (Boek van goddelijke werken). Zelfs de paus is onder de indruk van de non en geeft haar toestemming om een nieuw klooster te betrekken op de Rupertsberg in Bingen, als het oude te klein is geworden. Arnold, een monnik die zich tegen het idee verzet, wordt getroffen door een tumor aan zijn tong, krijgt berouw, geneest stante pede, en begint meteen de bomen te rooien op de plek waar het nieuwe onderkomen moet komen. Inmiddels is er alleen nog een ruïne van over. In een andere stichting van de abdis, het klooster van Eibingen bij Rüdesheim, op de rechter Rijnoever, is het graf van de Heilige Hildegard nog te bewonderen. Plus een serie moderne mozaïeken die op haar visioenen zijn geïnspireerd. Pernoud geeft een prachtige beschrijving van de streek: het land van onder andere ‘De rattenvanger van Hamelen’ en ‘De Lorelei’.

Visioenen
Verder schrijft Hildegard twee hagiografieën: over de Heilige Disibod en de Heilige Rupert. Ze onderhoudt een omvangrijke correspondentie, waarin zij alle mogelijke zowel geestelijke als wereldlijke gezagsdragers (Frederik Barbarossa, Filips van de Elzas, Bernhard van Clairvaux, verschillende pausen) adviseert en zelfs berispt. Haar boeken staan vol visioenen. Plus commentaren. In extase ontdekt ze het heelal. Het gaat over kosmische krachten, sterren, vuurbollen en een grote zandbol die door de elementen in bedwang wordt gehouden: de aarde. Ze is verrukt over de schoonheid van de schepping. Ze heeft het over de windstreken: het noorden is de plek van de duisternis, het oosten is de plek van het licht. Ze bestrijdt elke vorm van waarzeggerij en astrologie. Dan eer je het gebrekkige schepsel in plaats van de Schepper, al kunnen de sterren de mensen met Gods toestemming wél tekens geven. Zie de ster van Bethlehem. Het gaat over de val van de mens, de zonde, en boete doen. Ze waarschuwt voor de dwalingen en bezweringen van de duivel. Oreert over de bestemming van de mens. En over de drie ‘paden’, drie wijzen van zijn, die de mens in zich heeft: de ziel, het lichaam en de zinnen – analoog aan de drieënige God. Door de dood van Gods enige Zoon werd de mens in een nieuw tijdperk ontrukt aan de ondergang door de dood. Uit de Synagoge ontstond de Kerk, maar op de Jongste Dag zal de Synagoge het ongeloof afzweren en tot de ware kennis Gods komen: “… Dit grootse beeld, de Synagoge met de geblinddoekte ogen tegenover de Kerk die het goddelijk mysterie aanschouwt, is in Hildegards tijd vertrouwd…” (zie ook de tentoonstelling over christendom en antisemitisme in de synagoge te Elbug). Pernoud: “… Het zijn visioenen van een zeer grote originaliteit, tegelijkertijd rijk en nauwkeurig, die zich voor haar ogen ontrollen in een grote hoeveelheid bijzonderheden en in kleuren die zeer karakteristiek zijn voor een tijdperk van grote creativiteit. Het zijn gewelddadige visioenen, waarin alle beschrijvingen tot het uiterste lijken te zijn opgeschroefd. Al zijn de onderwerpen bekend – de menswording, de verlossing, de schepping zelf – ze worden met een vernieuwende kracht uiteengezet, zonder conventionele formuleringen, zonder enige zwakte of kleurloosheid: vurige pagina’s, stromen beelden die door vragen worden onderstreept – Hoezo? Wat is dat? – en door de duidingen van de zieneres worden aangevuld om er de zin en de draagwijdte van aan te geven. Uitvoerige visioenen, die soms rijke vergelijkingen bevatten met edelstenen, topazen, ijzeren zuilen en ivoren bazuinen leiden tot de compositie van een soort sprookjeswereld, soms doortrokken van een eenvoud die heel dicht bij de natuur staat: de ziel is in het lichaam als het sap in de boom, haar vermogens zijn als takken…”. En even verder: “… Er was niet minder dan een gehoor nodig dat doordrongen was van Bijbelse beelden en vertrouwd met de taal van de profeten, om gevoelig te zijn voor deze van voor de christen fundamentele waarheden bezeten uitdrukkingswijze. Het is te begrijpen dat Bernardus er ‘een schitterend licht’ in herkende. Hildegard vernieuwt voor haar tijd met een onverwachte felheid de uitdrukking van de mysterieën die de bijbel ons leert en de Kerk ons doorgeeft…”.

Medische werken
Van heinde en ver komen mensen de zieneres om raad vragen. Ze drijft boze geesten uit. Ze geneest zieken. Er zijn uit de twaalfde eeuw maar twee in het Westen geschreven medische werken bekend; allebei van Hildegard van Bingen. Ze staan vol natuurlijke geneesadviezen die nog schijnen te werken ook. De boeken verbazen door de kennis van de natuur. Ze heeft het over de hoedanigheid van de elementen: koud of warm, droog of vochtig. En over de ‘groeizaamheid’ of ‘levenskracht’ van alle schepselen Gods. Cijfers zijn afwezig want daar was men in de middeleeuwen weinig vertrouwd mee. Hoeveelheden worden aangeduid met 'een eierdop'. Hildegard dacht beslist holistisch, ze maakt geen onderscheid tussen lichaam en geest. Een slecht geëlimineerde zwarte gal is niet alleen verantwoordelijk voor jicht en reumatiek maar ook voor verschrikkelijke woedeuitbarstingen. Poeder van rozen vermengd met salie zou de woede doen bedaren, wat me aan een oud rijmpje doet denken: ‘Ben je boos / Pluk een roos/ Zet hem op je hoed / Dan ben je morgen weer goed’. Drie producten bevorderen vooral de ‘groeizaamheid’: kastanjes, venkel en spelt (waar alle natuurfreaks hedentendage weer bij zweren). Onder de vruchten is de appel volgens Hildegard de beste. Een koekje met nootmuskaat en tijm “… verzacht de bitterheid van lichaam en geest, het ontsluit het hart, scherpt de afgestompte zintuigen, stemt de ziel blijmoedig, zuivert de zinnen, vermindert de schadelijke lichaamsvochten, zorgt voor goede suiker en sterkt…”. Vrouwen moeten als ze ongesteld zijn kamillethee proberen. En doven malrove. Voor de ogen zijn paardenbloemen en varenbladeren goed, en lang naar een groene wei kijken (wat oververmoeide ogen inderdaad tot rust brengt). Dille stemt de mens treurig. Het viooltje verdrijft juist de melancholie. De meekrap geneest koortsaanvallen. De betoniebloem stimuleert het denkvermogen. Varens bestrijden hekserij. Hennep levert een uitstekende kwaliteit papier op. Je zou denken dat seks taboe is voor een non; maar niet voor Hildegard. Ze is beroemd vanwege haar omschrijving van het vrouwelijk orgasme: "… Als een vrouw de liefde bedrijft met een man, voelt ze de warmte tot in haar brein. Dat brengt een zinnelijke verrukking teweeg…”. Tegen steriliteit van de man adviseert ze huislook en om zijn ‘liefdesbegeerte’ te kalmeren prijst ze zonder veel omhaal van woorden andijvie aan: “… Als een man vurige lendenen heeft, laat hij dan andijvie in water koken en de aldus gekookte warme bladeren in het bad om zijn heupen wikkelen; laat hij dit vaak doen, en hij blust zijn begeerte zonder zijn gezondheid te schaden…”. Het is maar dat je het weet. Hildegard staat sowieso bijzonder positief tegenover man-vrouw-relaties. Toen God Adam schiep ontbrak het hem aan “… een hulpe hem gelijk. God gaf hem deze hulp in de spiegel die de vrouw is. Zij verborg in zich het hele menselijke geslacht, dat zich in de energie van de goddelijke kracht moest ontwikkelen; in deze energie had hij de eerste mens geschapen. Daarom komen man en vrouw tezamen, om aan elkaar hun werk te voltrekken, want zonder vrouw zou de man niet als zodanig worden herkend, en omgekeerd. De vrouw is het werk van de man, de man is het instrument van troost voor de vrouw, en geen van hen kan afzonderlijk leven. De man duidt op de goddelijkheid, de vrouw op de menselijkheid van de Zoon van God…”. Waar ik dan weer wel even van achter mijn oren krab, is wat ze profeteert over de kenmerken van ‘de eindtijd’: “… de man geeft zijn eigen gedaante op, hij wijst de natuurlijke liefde, de liefde voor de vrouw, af…”. En even verder: “… Maar in de ‘gelijkgeslachtelijkheid’ zal de zonde het onzuiverst en de wortel van alle ondeugden zijn…”.

Dageraad der rechtvaardigheid
In de zestiende en zeventiende eeuw worden vrouwen ondergebracht in volkomen gesloten kloosterorden. Zo niet de middeleeuwse Hildegard van Bingen. Ze onderneemt zelfs uitgebreide reizen om in diverse kathedralen te preken. Ze zet met heftige uitlatingen de priesters en prelaten op hun nummer, zonder veroordeeld te worden wegens gebrek aan respect. Het feodale recht zou vrouwen een veel grotere vrijheid hebben toegekend dan het later ingevoerde Romeinse recht, waarin de 'pater familias' het voor het zeggen had. Hildegard laakt een ketterij, waarmee ze waarschijnlijk die van de Katharen bedoelt: vrome kwezels, volgens haar, die "... niet van vrouwen houden, maar hen uit de weg gaan...". De Katharen baseren zich op het oude Manicheïsme. Er zouden twee goden aan de oorsprong van de schepping staan. De een was de schepper van de zichtbare, tastbare, lichamelijke wereld, een slechte god; en de ander was de schepper der zielen, de geest, de goede god, de enige aan wie de mens zich mocht binden: “… Alles bij elkaar een heel simplistisch dualisme, dat het kwaad assimileert met het lichaam en bijgevolg bang is voor de vrouw, door wie het leven wordt doorgegeven en die door de voortplanting het werk van de ‘slechte god’ doet. Een ongenuanceerde logica, die het lichaam en de materie herleidt tot instrumenten om te zondigen, wat het eeuwige en verwarrende onderscheid tussen goed en kwaad, het onderwerp van Adams verleiding (zelf beslissen wat goed en kwaad is), natuurlijk vergemakkelijkt…”. Wat best veel lijkt op verschillende sekten in onze tijd. Zie bijvoorbeeld de ‘ademhalisten’ die onlangs het nieuws haalden. Je moet ze wel uit de Kerk verdrijven, maar niet doden, vindt Hildegard. Want ook zij zijn naar Gods beeld geschapen. Hadden de toenmalige meedogenloze gezagsdragers maar beter naar haar geluisterd! Er zal onder de geestelijkheid echter een nieuwe ‘dageraad van rechtvaardigheid’ aanbreken, voorspelt de zieneres. Pernoud ziet hierin de mildheid aangekondigd die vertegenwoordigd wordt door de nieuwe kloosterorden die in de dertiende eeuw ontstaan: de minderbroeders van Sint-Franciscus en de predikheren van de Heilige Dominicus. Zij onderscheiden zich door zachtheid, nederigheid, boetedoening en naastenliefde.

Naar de hemel
Op het eind van Hildegards leven (ze wordt ondanks een naar eigen zeggen ziekelijk bestaan maar liefst 82!) is er nog wel een akkefietje waarbij iemand ten onrechte in gewijde grond zou zijn begraven. In het klooster mag voor straf niet meer de heilige communie plaatsvinden en niet meer gezongen worden. Maar alles blijkt op een misverstand te berusten. Een beschrijving aangaande haar dood: “… Boven het huis waarin de vrome maagd haar gelukkige ziel aan God teruggaf, verschenen in het begin van zondagnacht aan de hemel twee zeer schitterende, veelkleurige bogen, waarvan de ene zich uitstrekte van het noorden naar het zuiden, de andere van het oosten naar het westen. Op het hoogste punt kruisten de bogen elkaar; er ging zo ’n helder licht van uit dat de maankrans in de verte de duisternis van de nacht van haar huis leek terug te dringen. In dit licht was een fonkelend kruis te zien, eerst klein, daarna langzaam tot geweldig groot uitgroeiend en omgeven door ontelbare veelkleurige kringen, waarin kleine, fonkelende, omkranste kruisen te zien waren die echter kleiner waren dan de eerste. En terwijl het eerste kruis zich aan het firmament uitstrekte, ontwikkelde het zich voornamelijk in oostelijke richting en verlichtte het de aarde bij het huis waarin de vrome maagd van de aarde naar de hemel was gegaan, waarna het scheen te doven. Het is aan te nemen dat God met dit teken wilde laten zien met welk licht hij haar, die hij in het hemelse huis liefhad, had overgoten…”. Pernoud eindigt met een blik op het omvangrijke muzikale oeuvre van Hildegard. Ze citeert drie gedichten en een soort ‘opera’: het ‘Ordo Virtutum’, waarin de gepersonificeerde Deugden optreden en de duivel die de gelovige ziel in het verderf tracht te storten. Maar de Nederigheid en de Liefde verdedigen haar.

Uitgave: De Prom – 1996, vertaling Théo Buckinx, 179 blz., ISBN 978 906 801 487 7, € 12,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier