dinsdag 20 februari 2018

De vlucht - Jesús Carrasco


Op een leeskring hebben we het meedogenloze, overweldigende debuut “De vlucht” van de Spaanse schrijver Jesús Carrasco (1972) besproken. Terwijl ik het las echode een citaat uit “De moord op Commendatore” van Haruki Murakami (zie mijn vorige blog) nog na in mijn hoofd: “… Ze mogen me in om het even welke nauwe, donkere plek stoppen, me in om het even welke woeste wildernis droppen, er zal ergens iemand zijn die me de weg wijst. Dat geloof ik oprecht…”. Een en ander slaat helemaal op het verhaal van Carrasco. Zijn hoofdpersoon is een jongetje van een jaar of tien. De reis die het kind maakt is in dit geval een vlucht. Ook hij leert veel en komt tenslotte gelouterd uit het drama te voorschijn.

Once upon a time in Spain

Evenals de kunstenaar in het boek van Murakami zit de jongen letterlijk en figuurlijk in een put. Ze komen achter hem aan. De mannen uit het dorp met hun “… Gebrul als verschroeide rotsrozen…”. De jongen heeft zijn schuilplaats afgedekt met een bos takken waar de schoolmeester op een gegeven moment dwars doorheen pist. Blijf zitten waar je zit, en verroer je niet – hou je adem in, en stik niet. Hij moet geboren zijn in een keiharde samenleving. Tot zijn opluchting hoort hij geen geblaf van honden: “… Hier hadden ze alleen hazewindhonden. Glad vlees op langgerekte botten. Mystieke dieren die op volle snelheid achter hazen aan renden en niet bleven staan om te snuffelen, omdat achtervolgen en neerhalen de enige opdracht was die ze hadden gekregen toen ze op de wereld werden gezet. Op hun flanken waren vlammende rode striemen te zien, als herinnering aan de zweep van hun bazen. Dezelfde zweep die op de dorre vlakte kinderen en vrouwen onderwierp…”. De jongen maakt zich geen illusies. Als hij gevonden wordt zal zijn vader te midden van de dorpsgemeenschap ongetwijfeld overstelpende vreugde veinzen, maar zo gauw hij met zijn zoon thuis alleen is zijn versleten broekriem tevoorschijn trekken waarvan de koperkleurige gesp de bedorven lucht van de keuken zal doorklieven: “… even snel als onmachtig tot fonkelen…”. Hij denkt aan zijn moeder die “… lusteloos en rimpelig als een oude aardappel…” op bed ligt. Hij valt in slaap. Midden in de nacht wordt hij wakker en klautert uit de put. Hij bevindt zich evenals Jezus tijdens zijn beproeving in een olijfhof. Hij begeeft zich op weg over een vlakte richting het noorden, waar hij op het kampvuur van een oude, in een deken gewikkelde geitenhoeder stuit. Carrasco beschrijft zijn personages met alle aandacht die maar mogelijk is. De herder, die de jongen allang voor hij het doorheeft in de gaten houdt, heeft met stro doorspekt haar en gaten in de ellebogen van zijn jas. Als hij moeizaam opstaat ruikt de jongen “… de weeë halo van wijn rond zijn hoofd en het in lagen opgedroogde zweet op zijn gelooide huid…”. Zijn broek zit met een touw om zijn middel gebonden. Zijn laarzen lijken wel van karton. Het eerste wat de herder doet is proberen met een aansteker zijn sigaret in de fik zetten: “… De jongen zat zwijgend en met halfopen mond toe te kijken, verbaasd over de onhandigheid van de oude man, die er niet in slaagde het wieltje op de juiste plaats en met voldoende kracht rond te draaien. De handen van de jongen bewogen automatisch mee, want hij had zo’n ding al heel vaak gebruikt…”.

Metoo-verhaal
Dat de vlucht een onomkeerbare zaak is wordt al snel duidelijk. De jongen neemt zich voor naar een bos vijgencactussen te rennen om zich ertussen te verstoppen, mochten de mannen nog achter hem aan zitten. Hun paarden zullen terugdeinzen voor de scherpe stekels. De mannen zullen hem weg moeten slepen terwijl ze zichzelf verwonden of hem met kogels doorzeven. Dat laatste lijkt hij er voor over te hebben. De jongen krijgt wat te eten en hervat zijn tocht. Hij stopt om te rusten en valt midden in de zinderende zon in slaap. Loopt een zonnesteek op. De geitenhoeder vindt hem halfdood terug. Zoals een engel zich in de woestijn over Ismaël ontfermde, zo ontfermt de oude man zich over de jongen. Met een blikje laat hij loodrecht water in zijn keel stromen: “… de jongen verslikte zich en kwam overeind als een ontredderde Lazarus…”. De herder maakt een natuurlijk kompres voor zijn verbrande gezicht. Samen sjokken ze door een desolaat, oververhit, dorstig landschap tot ze in een uitgestorven stadje arriveren. De jongen kent het omdat hij er vroeger heeft gewoond, voordat de droogte kwam en iedereen weg trok. Klimaatverandering? De familie van de jongen is tot het laatst toe gebleven. Zonder vermogen en zonder waterput. Ergens moet er geld vandaan zijn gekomen. Langzaam wordt duidelijk waar. Als een traumatische dwanggedachte doemt steeds het helse beeld van de dorpsrechter voor het geestesoog van de jongen op. De manier waarop hij door zijn vader werd voorgesteld aan de rechter: “… ‘Is dit jouw zoon?’ ‘Ja, meneer.’ ‘Een mooi ventje.’…”. Het zoveelste Metoo-verhaal

Vermogens van de ziel
De herder en de jongen bivakkeren bij een vervallen kasteel. Iemand heeft op de grote toren de figuur van Jezus neergezet, die met twee vingers de vlakte zegent. Uit zijn nek steken de drie bronzen ‘vermogens van de ziel’. Ik vroeg me af om welke vermogens het ging. Een aantal bladzijden verder noemt de oude man ze: “… De ene is het geheugen, de andere het verstand en de derde de wil…”. De volgende dag horen ze in de verte motorlawaai. De jongen heeft zich nog maar net uit de voeten weten te maken of de dorpsrechter komt aangescheurd met in zijn kielzog twee mannen te paard. Binnen tien kilometer in de omtrek is er geen andere plek te bekennen om je te verbergen, dus het kan niet anders of de vermiste jongen moet zich, als hij nog leeft, in de buurt van de geitenhoeder ophouden – die zegt van niets te weten. De mannen roken de toren uit waarin de jongen naar boven is geklommen. Hij weet zijn mond tegen een schietgat te drukken zodat hij frisse lucht in kan ademen. Uren blijft hij zo zitten. De volgende dag ontdekt hij dat de herder dermate is afgeranseld dat hij op sterven na dood ligt. Van de meeste geiten is de strot doorgesneden. Hij verzorgt de oude man zo goed hij kan. Maakt zijn wonden schoon met zijn eigen naar ammoniak ruikende urine. Urine is steriel. Met zijn laatste krachten leert de herder de jongen geiten melken en sommeert hem op zoek te gaan naar water in een plaatsje een eind verderop. Op de ezel van de oude man bereikt hij het verlaten dorp. Hij schrikt zich rot als er een stem klinkt: een invalide die zich voortbeweegt op een plat karretje. De laatste bewoner blijkt de eigenaar te zijn van een met etenswaren volgestouwde herberg. De jongen mag eten wat hij wil, sukkelt in slaap en als in een sprookje zit hij met een hand vastgeketend aan een pilaar in de lege kamer, als hij weer wakker wordt.

Kind van God
Met de moed der wanhoop weet hij zich van de handboei te bevrijden, waarna zijn duim er zo’n beetje aan flarden bij hangt. Hij snapt dat hij de invalide moet inhalen, die waarschijnlijk naar de rechter op pad is om een beloning voor zijn vangst op te strijken. Hij krijgt het voor elkaar de man op tijd uit te schakelen. De jongen voelt zich desondanks schuldig: “… Hij bedacht dat de hel die hem aan het eind van zijn dagen wachtte waarschijnlijk niet veel anders zou zijn dan het lijden dat hij nu meemaakte. Dat die vlammende diepte, vol zwarte zielen, heel goed de vlakte met haar horde ellendelingen kon zijn…”. Als hij terug is bij de geitenhoeder zegt deze enkel in zijn diepe menselijkheid: “… “We moeten de invalide vinden voor de kraaien hem levend opvreten…”. De jongen “… begreep dat de oude man niet degene zou zijn die hem de sleutel tot de wereld van de volwassenen zou geven, de wereld waarin wreedheden met geen andere reden worden begaan dan hebzucht en wellust…”. De jongen ging er van uit dat de herder trots op hem zou zijn: “… Hij dacht dat de oude man hem, met lauweren gekroond door een slaaf, onder de triomfboog door zou voeren. ‘Die gebrekkige schoft heeft me vastgeketend en is er vandoor gegaan om de rechter te waarschuwen.’ ‘Hij is ook een kind van God.’ ‘Hij wil dat we doodgaan, dat kind van God.’…”. De jongen beseft terdege dat het ongewoon is dat de geitenhoeder zijn leven voor hem wilde geven: “… Daarna herinnerde hij zich het gebaar waarmee de herder zijn vodden had opengeslagen om hem zijn bont en blauwgeslagen bovenlijf te laten zien, de wonden in zijn zij en een etterend litteken tussen zijn ribben, zoals Christus dat moet hebben gekend op de Calvarieberg…”. Nog een laatste helse beproeving volgt die de herder zijn leven kost. De jongen gaat alleen verder. Als hij tenslotte uitrust tussen de muren van een oud huis voor wegwerkers, hoort hij plotseling het geroffel van regen op het golfplaten dak: “… Daarna liep hij naar de deur en bleef daar zolang het regende staan kijken hoe God voor even de duimschroeven wat losser draaide…”. “De vlucht” is een roman waarin, zoals iemand zei, ‘al je zintuigen worden bediend’. Beter kun je het niet zeggen…

Uitgave: J.M. Meulenhoff – 2016, vertaling Arne van der Wal, 244 blz., ISBN 978 902 909 174 9, € 10,-
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten