zaterdag 31 maart 2018

Morgen zal het Pasen zijn – Dr. A.F. Troost


Subtitel: Een rondgang om het waarom van het lijden

“… Our little systems have their day / They have their day and cease to be / They are but broken lights of Thee / And Thou o Lord art more than they…” - Tennyson

Morgen zal het écht Pasen zijn: dus een toepasselijker titel kon ik niet bedenken. Zo’n twintig jaar geleden las ik dit lijdensverhaal voor het eerst. Een tijdje geleden kwam ik het tweedehands tegen, heb het nog een keer gelezen, en was ik weer net zo onder de indruk als toen. Dr. A.F. Troost (1948), een protestantse pastor, maakt aan de hand van het Bijbelboek Job een rondgang langs allerlei christelijke antwoorden die er door de tijd heen zijn gegeven op de vraag naar de zin van het lijden. Hij doet dat op een overrompelend eerlijke manier. Als er iemand recht van spreken heeft is hij dat: de schrijver verloor zelf een dochtertje van vijf. Er ís geen bevredigende verklaring te vinden voor het lijden dat ons overkomt, ook al hebben gelovigen daar altijd naar gezocht. Net zo goed als dat wij, kleine mensjes, God - als Hij al bestaat, en ik ben ongeneeslijk religieus, dus ik geloof dat met heel mijn hart - rationeel niet kunnen bevatten, denk ik. Het goddelijke speelt zich in een andere dimensie af dan dat van ons pietepeuterige verstandje. Wat weten wij nu helemaal?! Theoloog Willem Ouweneel zei ooit: geloof is niet zozeer irrationeel als wel buiten- of boven-rationeel. Dat vind ik mooi gezegd. Het geloof sluit de ratio dan ook niet uit, maar in. Natuurlijk mag je je hoofd breken over de visies waarmee allerlei theologen en filosofen op de proppen zijn gekomen. Misschien brengt het je dichter bij God. André Troost doet een beetje aan Henk Vreekamp (zie hier) denken: hij neemt je eveneens mee op een wandeling over de Veluwe. Het taalgebruik is hier en daar wat ouderwets - het gaat dan ook om een boekje uit de vorige eeuw.

De demonische natuur

Volgens Guido de Brès, auteur van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (NGB), kunnen we God kennen uit de Bijbel en uit de natuur. Daar denkt Troost anders over. De schepping een permanente expositie van onze Schepper? “… Wist jij dat graafwespen bij hun eieren een rups of een kever of een spin lévend begraven? Dat doen ze nadat ze die dieren eerst lam hebben gestoken door een paar zenuwknopen kapot te prikken…”. De graafwesplarf moet namelijk fris, levend vlees te eten krijgen. Sluipwespen leggen hun eitjes in wat grotere beesten zodat de larf niet direct aan de vitale delen begint te knagen. Dan gaat de gastheer of -dame te snel dood. Het slachtoffer moet levend en wel worden uitgevreten. En even verder: “… Een sprinkhaan-vrouwtje heeft de kop van het mannetje verorberd en doet zich nu te goed aan het bovenlijf, terwijl zijn onderlijf haar bevrucht…”. Bioloog Midas Dekkers: “… Angst. Van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat. Moord en doodslag, ziekten, opvreterij. Er wordt in de natuur duizendmaal zoveel gestorven als er wordt geleefd. Dus al dat hoogdravende geklets over de natuur waar altijd de zon schijnt en de vogeltjes zingen, is onzin. We hebben een volslagen verknipte, kinderlijke kijk op de natuur…”. Aristoteles beweerde al: “… Niet goddelijk, maar demonisch is de natuur…”. Troost vraagt zich af of hij werkelijk moet geloven dat achter al die wreedheid de hand van een goede God schuil gaat. Het argument dat na de zondeval alles anders is geworden vindt hij veel te kort door de bocht. Zouden Adam en Eva, toen ze door het paradijs liepen, nooit eens op een torretje of een kevertje hebben getrapt? Hij gelooft er niets van dat roofdieren in het paradijs alleen maar bloempjes en grassprietjes aten. Kijk naar het antwoord dat God aan Job geeft in de storm: “… Kunt gij een prooi jagen voor de leeuwin en de begeerte der jonge leeuwen vervullen, wanneer ze wegduiken in hun holen, in het struikgewas op de loer liggen?...” en “… Gaat op een bevel van jou de gier de lucht in, om hoog daarboven zijn nest te bouwen, zich in de rotsen te vestigen en er de nacht door te brengen; op rotspunten heeft hij zijn nest. Van daaruit speurt hij naar voedsel. Van ver af loeren zijn ogen rond; zijn jongen slurpen bloed, en als er ergens gesneuvelden liggen is hij present…”. Hier komt God toch welzeker over als ook de Schepper van roofdieren.

Not we, but he / ate of the tree
Ook al zou door de ongehoorzaamheid van Adam en Eva alle ellende de wereld in zijn gekomen, is dan de straf niet veel en veel te hoog (“… Not we, but he / ate of the tree…” – The Day of Doom, Michael Wigglesworth 1662)? Is het lijden niet hartstikke onredelijk verdeeld? Als God de zonde straft, waarom straft Hij dan zo vaak onschuldigen? Waarom moeten kinderen lijden? En hoeveel lijden is genoeg – is daar een maat voor? Als God alles heeft voorbeschikt moet God dan worden voorgesteld als een Groot Organisator van Ongelukken? Waarom heeft de Architect van de wereld niet gelijk gezorgd voor een betere constructie? W.F. Hermans in “Nooit meer slapen”: “… Ether bestond al driehonderd jaar, voor iemand de narcose ontdekte. Had God vergeten in de Bijbel te openbaren…”. Rudolf Bierman over zijn verblijf in het concentratiekamp Natzweiler: “… De bewakers van het kamp waren sadisten: tijdens kerstmis 1943 hadden de Duitsers een grote kerstboom neergezet. We moesten allemaal op appel komen. Onder het zingen van kerstliederen hingen de bewakers mensen op in de kerstboom. Toen heb ik mijn geloof verloren. Ik ben christelijk opgevoed, maar in een God die dit alles toeliet, kon ik niet meer geloven…”. Hoe vaak is er geen sprake geweest van onrecht dat notabene in Gods naam werd gedaan? “… Neem nu Filips II. Die presteerde het om uit pure dankbaarheid aan God voor zijn behouden thuiskomst na een zeereis in 1559 een groot aantal ‘ketters’ te laten verbranden!...”. Jeroen Brouwers in een interview: “… Mijn echte trauma is niet het Jappenkamp, maar die kostschooljaren. Toen is er voorgoed iets in mij kapotgemaakt. Katholieke dril: de opvoeding op die scholen bestond uit knechting en morele terreur. Je sliep op grote zalen, zonder enige privacy. En dan die nadruk op kuisheid. Ik ken geen ander geloof dat zo geobsedeerd is door seks. Al die broeders en paters waren ingesnoerde mensen, niet gericht op ontplooiing. Kostschool is een kanker, het ettert in mij voort en is niet weg te branden. Als ik van mijn tiende tot mijn zestiende jaar thuis had gewoond, wat toch had gekund, want zo’n kreng van een jongen was ik niet, dan was ik nu een harmonische persoonlijkheid geweest. Nee, géén schrijver. Maar liever een harmonisch mens dan een schrijver. Ik wil al mijn boeken geven voor een gelukkig bestaan als klerk op het postkantoor van Purmerend…”. Wat is de oorsprong van het kwaad? En waarom zorgt God er niet voor dat het verdwijnt? Zit God achter alle lichamelijke en geestelijke pijn?

Dus zó is God
Troost vertelt over de oplossing die de Gnosis bedacht (een soort New Age-geloof in de eerste eeuwen van onze jaartelling): de wereld zou geschapen zijn door een boosaardige demiurg - de maker van de materie. “… Het lijkt wel erg aanlokkelijk om te zeggen dat het kwaad bij een andere, lagere god vandaan komt, maar je blijft dan natuurlijk wel zitten met de vraag waar die andere god vandaan komt…”. Over de idee dat Satan achter het kwaad zit: “… Dan praat ik weliswaar niet over een lagere god, maar wel over een zwarte engel die blijkbaar behoorlijk vrij is om zijn gang te gaan. En dan komt direct toch ook weer de vraag boven hoe het mogelijk is dat de goede God die duivel een kans geeft om zoveel onheil aan te richten in zijn schepping…”. Mary Baker Eddy (1821-1910, Amerika), de stichter van ‘Christian Science’, meende dat alle ellende pure inbeelding was, veroorzaakt door vrees: “… In de eerste plaats is het allemaal toch wel heel jammer voor al die mensen die blijkbaar niet in staat zijn om zich gezond te dénken…”. Er zijn gelovigen die beweren dat het lijden een beproeving van God is: “… Maar moet ik nu echt geloven dat God er zulke testprogramma’s op na houdt?...”. Even verder: “… En dat God Abraham beproefde mag waar zijn, maar als je dat prachtige verhaal zet in de lijst van die tijd, dan ontdek je al gauw wat er achter die beproeving zat: in een wereld waarin allerhande natuurreligies vereisten dat mensen hun kinderen als offers aan de goden zouden brengen, wil dit verhaal Israël juist duidelijk maken dat de Eeuwig Trouwe zo níet is! De God van Israël is anders dan de goden van de omringende volken…”. Troost vertelt over een kerk in Zwitserland die nogal werd beschadigd door de bliksem: “… Er werd een inzameling georganiseerd om de reparatie te bekostigen. Iedereen deed een flinke duit in de zak – behalve één boer, die weigerde mee te doen en de organisatoren vroeg: ‘Wilt u dat ik Hem betaal voor het beschadigen van zijn eigen huis?’…”. Er zijn christenen die vulkaanuitbarstingen en orkanen verklaren als het werk van God dan wel Satan: “… Maar wat is dan de zin van aardbevingen en overstromingen in gebieden waarin helemaal geen mens woont?...”. C.S. Lewis na de dood van zijn vrouw: “… Niet dat ik (geloof ik) veel gevaar loop mijn geloof kwijt te raken. Het gevaar is meer dat ik zulke vreselijke dingen over God ga denken. Ik ben niet zozeer bang voor de conclusie ‘dus er is geen God’, maar eerder voor ‘dus zó is God’. Bedrieg jezelf niet langer…”. Hoe kan een liefdevolle Vader het kwaad dulden? György Konrád: “… Van mijn tweehonderd schoolgenoten zijn er honderddrieënnegentig vergast. Het is een vreemde gedachte dat de Vader daarin de hand moet hebben gehad. Als Hij daar niet de hand in heeft gehad, waarin dan wel?...”. Zelfs de grote Pascal zei: “… Ik zie te veel bewijzen om te ontkennen dat God bestaat en te weinig bewijzen om helemaal zeker te zijn…”.

Luisteren
Om mensen bij te staan in hun verdriet moet je in de eerste plaats kunnen luisteren, volgens Troost: “… In een ziekenhuis in Nieuw Zeeland lopen vrijwilligsters rond met een button. Op die button staat de naam van de vrijwilligster en daaronder: Luisteraar…”. Terwijl hij over de Veluwe wandelt is hij zogenaamd in gesprek met Job: “… Je kunt over je vrienden zeggen wat je wilt, Job, maar één ding zul je moeten toegeven: ze hadden tenminste het fatsoen om een week lang hun mond te houden – en je zou willen dat tegenwoordige pastors zo lang zwijgen konden!...”. Toen Job was uitgesproken vroeg zijn vriend Elifaz zelfs ook nog beleefd: “… Zou het u verdrieten, wanneer men beproeft een woord tot u te spreken?...”. Cornelis Verhoeven over troost: “… Troost is niet de ontkenning, maar juist de bevestiging van het verdriet…”. Troost gaat diep in op de leer van Calvijn en andere vroede vaderen over Gods voorzienigheid. Is het aardse bestaan een uitdraai uit de hemelse computer? “… Al je kinderen dood – Gods wil? Je huwelijk kapot – Gods wil? Je dochter, een hoer, je zoon, een moordenaar – en dan geloven dat niets, ook dat niet, gebeurt zonder dat God het heeft gewild? …”. Het doet hem te veel aan de Islam denken en de volstrekte onderwerping van mensen aan de wil van Allah. Als alles in het leven de wil van God is, kun je natuurlijk de gekste dingen gaan doen (dat is ook wel gebeurd). Hoe zit het dan met alle teksten in de Bijbel die spreken over het berouw dat God krijgt in verband met zijn plannen? Troost wijst op het rumoer en de oproer in de Psalmen waarin vaak absoluut geen sprake is van berusting. En wat te denken van Jezus, die de bezetenen verloste, de zieken genas en doden opwekte? Hij was toch wel de laatste die zich neerlegde bij de wereld zoals die was. Als het kwaad een soort noodzakelijk doorgangsstadium is naar een betere wereld, zoals sommigen beweren, dan kun je toch eigenlijk nauwelijks meer over begrippen als ‘zonde’ en ‘schuld’ spreken? En passant komen de wisselende godsbeelden van denkers als Abelardus, Goethe, Leibniz, Alfred N. Whitehead, Jürgen Moltmann, E. Schillebeeckx, J.W. Schulte Nordholt, Dietrich Bonhoeffer, Pierre Teilhard de Chardin, Dorothee Sölle, H. Berkhof, F.O. van Gennep, A.A. van Ruler, A. van de Beek en Harry Kuitert voorbij, die allemaal indringend over het kwaad hebben gesproken. Is God wel almachtig? Lijdt God met ons mee? Getuigen Verdun, Auschwitz, Hiroshima en Soweto niet veeleer van Zijn nederlagen? Is God een God-op-weg, zijn alle dingen dynamisch, in wording? Mag God ons veroordelen, als Hijzelf geen hand uitsteekt? Troost: “… Al die oude en moderne visies op God, al die antwoorden op de vraag naar het lijden die in de loop der eeuwen in en rond de kerk gegeven zijn, blijken keer op keer hooguit fragmenten van een antwoord te zijn, respectabele stukjes van een puzzel die maar niet echt helemaal compleet gelegd lijkt te kunnen worden…”.

Tandeloze tijger
Hoezeer Job zich ook door God in de steek gelaten voelt, toch houdt hij zich aan Hem vast. Job geeft één grote raad: berust niet en nooit. Troost: “… Soms denk ik weleens: de weg naar Pasen heet ‘Laan der opstandigheid’…”. Troost kan absoluut niet uit de voeten met Kushner die in zijn bestseller “Als ’t kwaad goede mensen treft” beweert dat God wel goed, maar niet almachtig is. Wat heb je aan zo’n God? “… Jazeker, rituelen en godsdienstige tradities kunnen troosten, maar dat kan mijn vriendelijke buurvrouw ook…”. Hij haalt Okke Jager aan die ooit schreef: “… Als wij om zijn goedheid te redden zijn almacht schrappen, houden we een ‘halve’ God over. Dan is het altijd nog redelijker helemaal niet in God te geloven…”. Harry Kuitert: “… Je moet kiezen of delen. Of je houdt God over en je zit met het enorme probleem van het kwaad of je denkt dat het kwaad niets met God te maken heeft, maar dan heeft Hij nergens de hand in en wat wil je dan nog?...”. Wat heb je aan een God die het ook allemaal niet helpen kan? Kuitert over God als een ‘tandeloze tijger’: “… Wij hebben God zo uitgetekend dat Hij bij wijze van spreken uit onze hand eet, of er gewoon is om onze grote mensenwensen te vervullen. Ik geloof daar zo langzamerhand niets meer van. Daarom beleven mensen weinig meer aan God. Hij is geen verrukking meer, maar ook geen verbijstering…”. Job krijgt geen logisch antwoord. Wie is hij, klein mensenkind, om het beleid van de Almachtige na te rekenen? En dan legt Job zijn hand op zijn mond. Er wordt niets opgelost. Het Godsgeheim blijft. Jobs inwijdingsweg is een weg van ootmoed, van eerbiedig zwijgen tegenover de Schepper, die zelfs in zijn openbaring de Verborgene blijft, en uiteindelijk de geleden schade dubbel vergoedt.

Een begrepen God is geen God
Troost: “… Ik ben er diep van overtuigd dat ons denken over God zo beperkt is, dat wij nauwelijks kunnen bevroeden waarom de dingen gaan zoals ze gaan…”. Met Bijbelteksten kun je álles bewijzen: “… Ik kan stellen: het kwaad komt bij God vandaan, zie Amos 3:6 – ‘Geschiedt er een ramp in de stad, zonder dat de Here die bewerkt?’ Ik kan stellen: het kwaad komt níet bij God vandaan, zie 1 Johannes 1:5 – ‘God is licht en in Hem is in het geheel geen duisternis.’ Maar ogenblikkelijk is er dan weer iemand die zegt: Ja, maar, in Jesaja 46:7 staat toch maar dat God zowel licht als duisternis schept zowel heil als onheil…”. De Bijbelschrijvers weten in elk geval: het lijden gaat niet buiten God om. “… Je kunt eindeloze discussies opzetten over de oorsprong van het kwaad en een waterdichte scheiding aanbrengen tussen een goede God en een kwade duivel, maar ik denk dat Luther gelijk had toen hij zei: ‘Der Teufel ist doch Gottes Teufel.’…”. Volgens Chesterton zijn de raadselen van God altijd nog bevredigender dan de oplossingen van mensen. Je kunt niet ‘bewijzen’ dat God bestaat en dat zijn handelen goed is. Willem Barnard: “… Ik ken geen denksysteem dat de klitten waarin de wereld verward zit, weet te verhelderen en te ontrafelen tot ze gekamd kunnen worden, alles soepel op zijn plaats…”. We kijken in een spiegel, in raadselen… En misschien is dat maar goed ook. Wie zijn wij om uit te maken of het kwaad al dan niet zinloos is? Een begrepen God is geen God. Troost gaat nog even door op het woord ‘scheppen’, dat ook ‘scheiden’ zou kunnen betekenen: “… Dan zou scheppen ‘bevrijden’ zijn, ‘tot het licht geleiden’…”. Hij zegt niet in de Bijbel maar in Jezus Christus te geloven, en dat is een kwestie van kiezen, zoals C.S. Lewis beweerde: “… Jezus is óf een volledig gestoorde óf God zelf. Geen enkele ‘godsdienststichter’ had de pretenties die Jezus had. ‘Niemand komt tot de Vader dan door Mij’. Dat is nogal wat! Maar wat mij betreft, ik zeg: Credo. Cor do, ik geef mijn hart. Ik geloof dat in Jezus Christus de diepste bedoelingen met de wereld openbaar worden. Zoals Jezus schapen en bokken scheidt, de zachtmoedigen zalig spreekt en de onbarmhartigen onzalig verklaart, zó is God. Scheidend trekt Hij door de geschiedenis…”.

Getrooste vertwijfeling
“… Geloof is getrooste vertwijfeling…”, aldus Luther. Het volgende fragment deed me onmiddellijk aan de oudejaarsconference 2017 van Youp van ’t Hek denken: “… Het moet maar eens afgelopen zijn met al dat hoongelach zodra het christelijk geloof ter sprake komt! Waar vind je in de wereld zo’n enorme stimulans te blijven hopen en liefhebben dan juist in het evangelie? Gaat het in de wereld die van Christus niet wil weten soms zoveel beter?...”. F.O. van Gennep: “… Waar de hoop ons ontglipt, dreigen zwaarlijvigheid, terreur en obsceniteit ons te verstikken…”. Bonhoeffer: “… Ik geloof dat God uit alles, ook uit het slechtste, iets goeds kan en wil laten ontstaan. Hiervoor heeft Hij mensen nodig die met alles hun voordeel doen. Ik geloof dat God ons in iedere moeilijke situatie zoveel weerstandsvermogen geeft als we nodig hebben. Maar hij geeft het niet vooraf, opdat wij niet op onszelf maar op Hem vertrouwen. Dit geloof zou alle angst voor de toekomst moeten overwinnen. Ik geloof dat ook onze fouten en vergissingen zin hebben en dat het voor God niet moeilijker is deze te gebruiken dan de daden waarvan wij denken dat ze goed zijn. Ik geloof dat God geen noodlot is buiten de tijd maar dat Hij wacht op eerlijk bidden en verantwoord handelen en hierop antwoord geeft…”. Troost eindigt met wat er uiteindelijk overblijft: mystieke trots. “… In 1990, toen de Vrije Universiteit te Amsterdam 110 jaar bestond, kreeg de Leidse hoogleraar H.S. Versnel gelegenheid te vertellen waarom hij niet meer in God geloofde. Later werd zijn rede in het dagblad Trouw gepubliceerd en ontstond in die krant een brede discussie over zijn argumenten. Voor geen enkel bewijs wenst Versnel te zwichten. Met talloze dwaze redeneringen veegt hij de vloer aan. Slechts voor één mogelijkheid houdt hij met eerbied een deur open: voor de mogelijkheid van een persoonlijke reactie op een directe persoonlijke religieuze ervaring. Daarover is, zo schrijft hij, ‘geen discussie mogelijk’…”. Daar ga ik diep voor door mijn knieën. Ik heb vaker gesteld dat het mij bijna onmogelijk lijkt in God te geloven als je nooit wat van Hem merkt (zie bijvoorbeeld “De geschiedenis van mijn leven” van George Sand en “De dag dat ik Jezus ontmoette” van Charlotte Røth). Dat maakt alles anders. Zie het prachtige verhaal over een rabbi van Elie Wiesel uit “De poorten van het woud”: “… Na de Holocaust klopt een jood bij hem aan: ‘Hoe kunt u in God geloven na alles wat er met ons is gebeurd?’ De rabbi antwoordt: ‘Hoe kun je niet in God geloven na alles wat er met ons is gebeurd?’…”.
Morgen zal het Pasen zijn.

Uitgave: Boekencentrum – 1993, 199 blz., ISBN 978 902 391 567 6, € 16,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zaterdag 24 maart 2018

Zeeglas – Els Florijn


De tweede schrijver die ik in de boekenweek mocht aanhoren was de auteur van het christelijke boekenweekgeschenk “Zeeglas”, Els Florijn (1982). Het christelijke kadootje is ooit in het leven geroepen voor christelijke lezers die niet uit de weg konden met de producten van seculiere huize: er werd in gevloekt of te veel in gesekst of allebei. Toen ik wat aan het googelen was vond ik op internet een mooi stuk van collega-blogger Teunis Bunt over de wonderlijke geschiedenis van het christelijke alternatief – zie hier. Christelijk of niet, volgens mij gaat het bij schrijvers maar om één ding: kunnen ze schrijven? En dat kan Els Florijn. Eerder besprak ik van haar “Het meisje dat verdween” – zie hier.

Je waagt het niet dat op te zeggen waar de juffrouw bij is!

Waarschijnlijk kent iedereen het kleine badplaatsje Zoutelande, aan de Zeeuwse kust. Al is het maar van de hit van Bløf. Op een steenworp afstand, wat meer het land in, ligt een onooglijk boerengat: Meliskerke. Wat ze er eten weet ik niet, maar feit is dat daar opmerkelijk literair talent vandaan komt. Franca Treur, die het op de kaart zette in "Dorsvloer vol confetti", heeft er het levenslicht aanschouwd. En neerlandicus Willy Wouters drijft er haar prachtige winkel: “De boekenmolen”. Christelijk, dat wel, zo ongeveer iedere inwoner van Meliskerke is traditioneel christelijk heb ik mij laten vertellen. Maar tegelijk ruim voorzien van een, in mijn ogen, aanbod seculiere literatuur van kwalitatief verrassend hoog niveau. Hoe kan het ook anders – je hebt er voor gestudeerd of niet. Angelo uit “ Onder een hemel van sproeten” zou tevreden zijn geweest (zie mijn vorige blog). En daar trad Els Florijn dus op. Met haar hang naar het bizarre, een fascinerende zwarte Mario Praz-achtige romantica: dun, lang, bleek, strak gezicht, in zichzelf gekeerde uitstraling en met zo’n zachte, buigzame stem dat mensen wel gedwongen zijn te luisteren. Ze vertelde dat ze van jongs af aan geboeid werd door het buitenissige. Toen ze tien (!) was reciteerde ze voor haar moeder, die naast haar fietste, een uit haar hoofd geleerd gedicht van Revius: “De pest”. Over zieken die met een opgezwollen zwarte tong uit hun mond rochelend en stuiptrekkend lagen dood te gaan. Dat soort dingen. Het enige wat haar moeder wist uit te brengen: je waagt het niet dat op te zeggen waar de juffrouw bij is! Je zal zo’n dochter hebben…

De drie G’s
Florijn legde uit dat ze haar boeken altijd baseert op waargebeurde, vaak extreme feiten. De trigger voor “Zeeglas” was een verhaal over een appartement in Parijs dat zeventig jaar leeg had gestaan. Toen een 91-jarige vrouw, Solange Beaugrin, in 2010 overleed ontdekte haar familie het geheime onderkomen, dat ze in de oorlog overhaast had verlaten, en waar ze nooit meer naar was teruggekeerd. Onder het opgehoopte stof kwamen de prachtigste dingen te voorschijn. Bijvoorbeeld een schilderij van de grootmoeder van de schilderes Marthe de Florian, geschilderd door Boldini. Florijn heeft een aantal foto’s aan haar novelle toegevoegd, waarop je een grote kamer volgestouwd met ouderwetse spullen ziet, waaronder een rommelige, antieke kaptafel, een opgezette struisvogel en een Mickey Mousepop. Florijn’s fantasie ging aan de haal met het gegeven: wat kan er gebeurd zijn als een vrouw wegvlucht uit haar huis en toch keurig netjes, jaar in jaar uit, de huur blijft betalen? Daar omheen is een aangrijpend verhaal ontstaan – al vroeg ik me op een gegeven moment wel af wat er nu eigenlijk zo christelijk was aan dit christelijke boekenweekgeschenk. Je moet echt goed lezen, wil je een verwijzing naar God vinden (niet dat ik dat erg vind, hoor). Ik heb er speciaal op gelet. Goed, op een gegeven moment belandt de hoofdpersoon in een kapel. Maar het eerste boek waarin geen enkele positieve of negatieve dan wel directe of indirecte verwijzing naar het goddelijke staat moet ik nog tegen komen. Zie Alex Boogers in “Onder een hemel van sproeten” of Esther Gerritsen met “De trooster”. Dat laatste is helemáál een religieus boek. Terwijl Gerritsen bij mijn weten toch niet bepaald christelijk is. Of ze moet zich inmiddels bekeerd hebben, dat kan natuurlijk. Enfin, de platte uitspraak van de Vlaamse oom van Ann De Craemer in “Vurige Tong” lijkt mij een waarheid als een koe: alles gaat altijd over de drie G’s – Gat, Geld, God.

Straf op mijn zonde
Net na de oorlog was men vooral druk met oordelen over wie ‘goed’ of ‘fout’ was, laat Alex Boogers in “Onder een hemel van sproeten” de Joodse oma van Amy zeggen. “Zeeglas” gaat over een vrouw die in de volksmond - boud gezegd - een ‘moffenhoer’ wordt genoemd. Hoe langer de oorlog is geleden, hoe minder zwart/wit we kijken. Naar aanleiding van “Alle rivieren stromen naar de zee” van Elie Wiesel schreef ik vorig jaar zomer dat de oorlog nog steeds een grote rol speelt in onze cultuur, maar dat het er op lijkt dat we eindelijk ‘de andere kant’ onder ogen willen, of durven, zien. Alhoewel ik denk dat het voor degenen die aan de ‘verkeerde’ kant zijn geboren – met name de (klein-) kinderen ván - moeilijk blijft. Het taboe is groot. Een Duits familielid van mij vertelde dat toen hij naar ons land was verhuisd, hij pas durfde te praten tegen de tijd dat hij accentloos Nederlands sprak. Florijn benadrukt als geen ander hoe grijs het oorlogsgebeuren was. In “Het meisje dat verdween” is de boer die zijn leven in de waagschaal stelt om Joodse mensen te helpen tegelijk een afschuwelijke geldwolf. Ze kwam met een verhaal over een NSB-er die zijn buren, een gezin met grote jongens, waarschuwde als er een razzia op tilt was om nieuwe soldaten te rekruteren. Daardoor hebben ze altijd veilig weg kunnen komen. Mijn oma vertelde dat ze in de oorlog boter had verstopt onder het matrasje van mijn oom, die in de wieg lag. De boerderij werd van onder tot boven doorzocht op boter. Als het spul niet boven water kwam zou de hele bedoening ’s avonds in de hens worden gezet (wat trouwens nooit is gebeurd). Een Duitse soldaat had huilend naar mijn oom staan kijken en duidelijk gemaakt dat hij thuis ook een baby had. De vijand is ook een mens. In “Zeeglas” wordt een jonge, eenzame vrouw in Parijs letterlijk ‘hopeloos verliefd’ op een Duitse soldaat. Haar echtgenoot is naar het front vertrokken en raakt vermist. Wat ze niet wil, gebeurt toch. Het resultaat: zwangerschap. “… Straf op mijn zonde. Dit is straf op mijn zonde Hoe moet ik het hem laten weten? Hoe kan ik het zo lang mogelijk verbergen? Ik ben bang dat ze het van me afnemen. Mijn hart pompt mijn bloed door mijn lijf en neemt mijn verdriet mee. Het stroomt door mij en door het kind heen. Gevoed met verdriet. Gevoed met schuld…”. Het staat allemaal in een dagboek dat Julie vindt in een mysterieus appartement dat ze erft van haar grootmoeder.

Dochter-moeder-oma

Indrukwekkend schrijft Florijn over de impact van oma's oorlogsverleden op haar dochter en kleindochter. Julie’s ontelbare vragen. Waarom haar moeder, die geschiedenis doceert aan een universiteit, het contact met oma heeft verbroken: “… Als ik terugdenk, zie ik vooral haar handen voor me, waar de aders dik bovenop lagen, haar vingers kromgegroeid. Ik was een beetje bang voor haar handen. De donkere vlekken waar ze mee bezaaid waren, noemde moeder ‘tombe de fleurs’…”. Waarom haar moeder weigert over vroeger te praten: “… Mijn moeder was bijna veertig jaar oud toen ik geboren werd; en ik weet bijna niets over de jaren voor mijn bestaan. Mijn vragen daarover verdwenen achter een muur van zwijgen. O, dat zwijgen van haar… Het sloeg me lam, ik durfde haar niets meer te vragen…”. Waarom haar moeder opgehouden is met piano spelen: “… Ik sloop zachtjes naar de overloop. Ik hoefde maar een paar treden de trap af te lopen om haar op haar rug te zien. De glanzend witte vleugel, en mijn moeder zo frêle en tenger, haar vingers die de toetsen amper leken te raken. Ze hield haar hoofd scheef. Hoe vrolijk de klanken ook waren, ze liet de muziek huilen. De noten leken haar tranen, ze vloeiden uit haar vingers. Ze speelde afscheid. Ze speelde verdriet…”. Waarom haar moeder het liefst alleen is: “… In het weekend kon ze urenlang dwalen over de slikken en schorren, langs de glinsterende wadden met hun stroompjes weglekkend water. Na vier keer proberen, vroeg ik niet meer of ik mee mocht…”. Waarom haar moeder haast dwangmatig netjes is: “… Ze gaf me soms het gevoel dat ze me bijna niet om zich heen kon verdragen, alsof ik moeilijk te beheersen was. Haar boeken stonden keurig gerangschikt en als ik stiekem een boek pakte, moest ik ervoor zorgen dat het op dezelfde plaats werd teruggezet. Er lagen wel kussens op de sofa, maar altijd in dezelfde volgorde. Toen ik een jaar of twaalf was, maakte ik een keer van de kussens een bed op de grond, waar ik op mijn buik op ging liggen lezen. Ze zei er niets van, maar toen ik terugkwam van het toilet, lagen de kussens weer op de bank en lag mijn leesboek, dat ik open op de grond had neergelegd, op de salontafel…”. De geschiedenis die zich tenenkrommend herhaalt. Verboden memoires die stiekem worden gelezen. Vaders die verdwijnen. Moeders en dochters die elkaar wantrouwen. Prachtig schrijft Florijn over een spiegel in het stoffige appartement van haar oma waarin Julie zich drie keer ziet, verwijzend naar de trits dochter-moeder-oma: “… Aan de muur tegenover me hangt een overdadig versierde spiegel, reikend tot aan het plafond. Het is een drieluik, en beide luiken zijn iets naar binnen geklapt, zodat ik mezelf drie keer zie, met grote, geschokte ogen boven de zakdoek. Er ligt een stofwaas over mijn spiegelbeeld waardoor ik niet helemaal echt lijk, vervaagd als een oude foto…”. De titel, “Zeeglas”, slaat op de door tijd en water gepolijste steentjes die op het strand worden gevonden. Afval, waar sommige bedrijfjes sieraden van maken. Een fenomeen dat Florijn intrigerend zegt te vinden. De metafoor met mensen dringt zich vanzelf op.

Cést moi, Dieu, blessée, cassée et sanglante, impure
Florijn toonde schokkende dia’s waarop te zien is hoe nazi-hoeren worden terechtgesteld tijdens naoorlogse volkstribunalen. Vrouwen, soms met babytjes in hun armen, die kaal geschoren worden door grijnzende mannen. De hakenkruizen die met teer haastig op hun voorhoofden zijn gesmeerd. De gezichtsuitdrukkingen van de helden zien er precies zo uit als de tronies van degenen die op foto’s Joodse gevangenen transporteren. Julie over een oude krantenfoto in het verwaarloosde appartement: “… Grootmoeder, geknield op de harde grond, geslagen, vernederd. De harde en ongenadige lens die vastlegt, haar lijden verzwaart, voor generaties later haarscherp laat zien wat ze heeft gedaan en wat haar is aangedaan. Het kind is op de foto wakker en het huilt. Mijn moeder. Wat is ze nog klein! Ik kijk naar de datum op de krant. Nog niet eens twee maanden oud. Onder de krantenfoto is iets geschreven, in een handschrift dat van het papier lijkt te glijden: ‘Cést moi, Dieu, blessée, cassée et sanglante, impure’. En dit ben ik nu, God, gewond, gebroken en bloedend, onrein. Ik denk dat ze huilde toen ze het schreef. De letters vlekken een beetje aan het einde. Mijn grootmoeder, mijn moeder. De hartstocht, de geheimen, de slapeloze nachten, het zelfverwijt. Ergens lijkt het in deze kamer allemaal nog aanwezig, verstild in de tijd…”. Een en ander relateerde Florijn aan het gedicht van Gerrit Achterberg over “De overspelige vrouw”.

Sterke vrouwen
Dagboeken spelen een grote rol in het oeuvre van de schrijfster. Daarin vind je natuurlijk de intiemste openbaringen. Florijn lijkt geobsedeerd door de binnenwereld van mensen. Waarom maken we bepaalde keuzes en wat zijn de gevolgen. Wat blijft er van je over als je alles kwijt raakt. Hoe blijf je overeind onder traumatische omstandigheden. Wat is de zin van lijden. Hoe overleef je zonder eeuwigheidsperspectief. Ze vertelde nog even over haar roman "Rode papaver", die gebaseerd is op de aantekeningen van een aantal verpleegkundigen uit de Eerste Wereldoorlog. Ik wist dat niet, maar Erwin Mortier heeft diverse - nogal ophef veroorzakende, want de complete waanzin van de oorlog verkondigende - journaals van deze vrouwen vertaald. Op de site van Els Florijn (zie hier) kun je het verhaal van een paar onverschrokken verpleegsters lezen, die op eigen houtje naar het font trokken om uit elkaar gereten soldaten op te lappen. Halve kerels die rookten, paard of motor reden, soms zelfs een vliegbrevet op zak hadden (zie ook: “Girlpower in de Tweede Wereldoorlog” van Annabel Junge), bij pech net zo lang aan het sleutelen waren tot hun ambulances weer ronkten, veldhospitalen opzetten, met hun brancards de vuurlinie inliepen. Als je het hebt over ‘sterke vrouwen’… Ongelooflijk. Wat bezielde ze!?

Uitgave: Mozaïek – 2018, 96 blz., ISBN 978 902 395 376 0, € 4,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

woensdag 21 maart 2018

Onder een hemel van sproeten – Alex Boogers


In de boekenweek kreeg ik de kans om een aantal schrijvers in levende lijve mee te maken. Daar heb ik gretig gebruik van gemaakt. De eerste is Alex Boogers (Vlaardingen, 1970) die over zijn boek “Onder een hemel van sproeten” kwam praten in boekhandel ’t Spui in Vlissingen, de winkel van ‘de beste boekhandelaar van Nederland’: Margreet de Haan. Ik heb de eer daar vlakbij te wonen (mocht je in Vlissingen komen, ga er zéker even kijken - tegenover de Sint Jacobskerk waar Michiel de Ruyter op de torenspits klom om over zee uit te kijken). Boogers verhaal speelt zich af in een kansarm milieu dat hij zei van binnenuit te kennen. Door middel van literatuur wist hij zich er aan te ontworstelen. Niemand die ooit had gedacht dat hij nog eens een gevierd schrijver zou worden. Want, sinds zijn roman "Alleen met de goden" in 2015 werd genomineerd voor de Libris Literatuur Prijs behoort hij tot de gevestigde orde, deelde hij een beetje spottend mee. Boogers is een kickbokser die al twintig jaar schrijft. Met zijn prachtige opgeschoren kop ziet hij er ook zo uit. Ik moest onwillekeurig aan de excellente roman van Willy Vlautin denken: “Laat me niet vallen” – zie hier. Boogers vertelde hoe hij ooit met een gepest Surinaams vriendje naar de sportschool ging. De moeder van de laatste wilde dat haar zoon van zich af leerde bijten. Boogers raakte gefascineerd door de vechtsport taekwondo, die op hem overkwam als een soort gewelddadig ballet. Hij gelooft in het samen op gaan van zowel fysieke als geestelijke training, zodat je geen barbaar, geen dier wordt. Zie de Japanse Samoerai die én het zwaard én het penseel leerden hanteren.

Genius Child

Iedere geschiedenis heeft zijn eigen muziek, schrijft Alessandro Baricco in zijn bestseller “Zijde”. “Onder een hemel van sproeten” begint met “Genius Child”, een ontroerende songtekst van Langston Hughes: “… This is a song for the genius child / Sing it softly, for the song is wild / Sing it softly as ever you can / Lest the song get out of hand / … / Nobody loves a genius child / … / Can you love an eagle / Tame or wild? / … / Wild or tame / Can you love a monster / Of frightening name? / … / Nobody loves a genius child / … / Kill him – and let his soul run wild!...”. De toon is gezet, zoals dat zo mooi heet. Het verhaal is een verslag van een zwarte tiener: Harvey. Iedereen denkt dat deze bonk van een jongen niet goed wijs is omdat hij nooit wat zegt. Behalve Amy, zijn witte buurmeisje, de enige die hem aan het praten krijgt. Vanaf zijn geboorte wordt Harvey afgewezen door zijn gewelddadige vader: “… Dat gedrocht is niet van mij…”. Hij groeit op in een achterstandswijk. “… De grootste daden in deze buurt bestaan uit moord, diefstal en ongewenste zwangerschappen. We passen er perfect tussen…”, aldus zijn vader. Echter, zijn moeder gelooft onvoorwaardelijk in haar zoon. Als hij negen is kan hij niet meer aanzien hoe zijn moeder door zijn dronken vader wordt verkracht, “… Van wie is die zwartjoekel? Nou? Welke kraai is hier stiekem naar binnen gevlogen?...”, en grijpt hem naar de keel. Daarop slaat zijn moeder met een kandelaar op haar eega los. Vanaf die tijd hebben ze dan wel geen last meer van pa, maar houdt Harvey ook op met praten. Ondertussen loopt hij de deur plat bij zijn Italiaanse buurman, de kreupele Angelo, een uitgerangeerde stratenmaker en boekengek, die hem dwingt moeilijke romans te lezen: Steinbeck, Harper Lee, Harriet Beecher Stowe.“… ‘Wees een Da Vinci!’ brulde hij…”. Op school hoort Harvey ondertussen onopgemerkt tot de besten van de klas. Om goede cijfers te halen hoef je gelukkig niet je mond open te doen.

De blauwe noot
Alles gaat bergafwaarts als Amy naar de polder begint te gaan waar ze een oude man ontmoet, aldus Harvey. De bejaarde noemt hem ‘de blauwe noot’: “… ‘Je loopt tussen de regels, buiten de gebaande paden. Je bespiedt me, kijkt toe, en zegt nooit iets. En tegelijk hoor ik je, zie ik je, en ben je altijd aanwezig. Zoals een blue note in jazz. ‘Blue note?’ ‘Er is altijd ergens een blauwe noot, die je alleen kunt horen als je hem wilt horen. Je moet goed luisteren. Als je dat doet, buigt zijn klank om, speciaal voor jou. Dan wordt het een verhaal dat alleen aan jou verteld wordt,’…”. Harvey zal het verhaal van Amy vertellen als de blauwe noot die hij is, belooft hij - en dat is tevens de gebruiksaanwijzing voor het lezen van “Onder een hemel van sproeten”: “… Alles wat ik had gezien, alles wat ik had bewaard, alles wat ik had onthouden, alles wat iedereen tegen mij had gezegd, ik moest het vertellen. Dit zou mijn getuigenis worden. Mijn bekentenis. Ik zou vertellen over mama en haar strijd, en over mijn vader, en over Angelo, en ik zou vooral de oude man zijn verhaal laten vertellen in zijn woorden, want dat had ik opgepikt uit de boeken van Angelo. Ik zou vertellen op zijn manier, in de eerste persoon. Ik zou Amy aan het woord laten. Ik zou haar een stem geven, zoals die klonk in haar schrift. Ik zou het allemaal vertellen, ongeacht wat iedereen ervan zou vinden, en of ze me ervoor zouden veroordelen, en daartussendoor zou ik zelf bewegen, precies zoals de oude man zei dat ik deed. De kans was groot dat niemand mij zou geloven. Ze zouden zeggen dat ik een levendige fantasie heb. Maar ik moest het proberen. Mijn stem vinden. Mijn stem laten horen…”. In dit boek wordt een schrijver geboren…

Een wild meisje
De woorden van de bejaarde man. Jacob. Terwijl hij met zijn jachtgeweer in een uitkijktoren bij een bosmeer staat, vertelt hij over zijn jeugd. Als vijftienjarige wordt hij door zijn alleenstaande moeder met een pakje shag naar zee gestuurd. Een keihard leven met ruige bootsmaten vangt aan. Later. De dokter die zegt dat hij en zijn geliefde vrouw geen kinderen kunnen krijgen: “… ‘Kinderloos,’ zei ik, en ik hoorde hoe Meijer sprak over de rijkdom van het leven en dat we vooral moesten genieten, maar soms aaide mijn vrouw ’s avonds over haar platte buik, zoals een vogel verbaasd naar haar lege nest kijkt…”. En even verder: “… Mijn vrouw kon de gedachte aan een kinderloos bestaan niet verdragen. Ze werd er koekoek van. Een vrouw zonder kinderen verliest haar kompas. Zo werd er toen gedacht, tenminste. Nu gooien ze je praktisch in de bak als je zoiets zegt…”. Nog later. Haar dementie: “… zij verloor haar herinneringen als druppels uit een lek melkpak…”. Hij moest haar begraven. Evenals zijn oude hond Muis. Hij houdt van muziek: Chet Baker, Billie Holiday, Wilson Pickett, Elvis Presley, James Carr, Lee Morgan, John Coltrane, Bill Haley, Fats Domino, Archie Shepp, Ella Fitzgerald, Jim Reeves, Bobby Helms, Buddy Holly, Louis Armstrong. Jacob vertelt over zijn geobsedeerde jacht op een schuw, magisch ijsvogeltje: “… Hij was een en al pracht, en toch gaf hij er niet om. Een arbeidersvogel. Een vanger, een doener. Hij stopte niet met zijn werk om mij te tonen hoezeer hij ertoe deed en hoe prachtig hij was. Hij pronkte niet met zijn verenkleed zoals sommige vogels. Hij was altijd op weg, altijd bezig, altijd alleen, op een missie. Niemand zag hem en toch had hij een grote reputatie. Zo moet je zijn, bedacht ik. Je werkt, je vliegt, je vangt, je vecht, zonder acht te slaan op je kracht en je schoonheid. Geen dier kijkt zo ijdel naar zichzelf als de mens…”. De associaties met kapitein Achab en zijn bezeten zoektocht naar de witte potvis in “Moby Dick”, of de oude visser Santiago en zijn maniakale gevecht met de grote marlijn in “De oude man en de zee”, dringen zich vanzelf op. Op één van zijn strooptochten komt hij ‘een wild meisje’ tegen: Amy. Ze zit onder het bloed. Haar benen zijn overdekt met lelijke schrammen. Ze zou zijn gevallen. Ze beweert dat ze een wild paard heeft gezien, terwijl ze allerlei keien uit haar jaszakken tevoorschijn haalt. Ze klets uit haar nek volgens Jacob. Er zijn geen wilde paarden in de polder. Hij blijkt in het bezit te zijn van een schrift dat aan Amy toebehoort.

Iedereen heeft wel iets, toch?
Het schrift. Volgeschreven door Amy. In opdracht van haar psychiater: “… De plastic dokter met bedachte profielen, geacteerde emoties en voorbedachte vragen…”. Hij wil er achter komen waarom het niet goed met haar gaat. De ‘zwarte gaten’ in haar geheugen ophelderen. Ze wantrouwt haar therapeut met zijn fleurige pullovers en gemanicuurde handen: “… Ik weet niet of iemand met een perfect leven geschikt is om mijn verhaal aan te horen…”. Ze zou het liefste dood willen: “… Ik meen het, niemand is zo eenzaam als ik. Maar iedereen heeft wel iets, toch?…”. Amy hoort bij de losers, het clubje dat nooit wordt gekozen bij gym. De eerste twee jaar op het VWO heeft ze het geluk een docente beeldende vorming te treffen, die haar er van overtuigt dat ze een kunstenares in de dop is. Op schoolexcursies wordt ze getrakteerd op exclusieve inwijdingen in het werk van verschillende schilders. Van Gogh, Jean-Michel Basquiat, Keith Haring, Frida Kahlo, Dalí, De Lempicka. Ze adoreert de beeldhouwster Edmonia Lewis. Als Amy vertelt dat haar ouders niet in kunst geloven begint de lerares zowat te hyperventileren: “… Laat ik je stiefvader het voordeel van de twijfel geven. Hij weet het misschien niet, maar kunst komt van onderaf, Amy. Van binnenuit. Kunst vindt haar weg vanuit de krochten, kieren en naden in de maatschappij, op weg naar boven, waar het licht schijnt, zodat iedereen het kan zien…”. En even verder: “… Hier moet je kracht uit halen, Amy. Niets is onmogelijk. Ook al geloven ze thuis niet in kunst. Laat zien dat het toegankelijk is…”. Ze heeft makkelijk praten, vindt Amy. Ze haat haar domme, botte stiefvader. Een magazijnbediende die ze aanduidt als ‘Het Monster’. Haar moeder, die om de eindjes aan elkaar te knopen schoonmaakt tot ze er bij neervalt, begrijpt haar niet. Haar halfbroertje is een rotkind. De broer van haar Turkse vriendin en zijn achterlijke kornuiten schelden haar uit voor hoer. Ze maakt zich zorgen over sociale ongelijkheid en de opwarming van de aarde: “… We zakken letterlijk weg in een stronthoop voor onze gehaktbal en biefstuk…”. Het is alsof ik Pankaj Mishra hoor praten in “Tijd van woede”: “… We leven in de eenentwintigste eeuw en we kijken nog steeds niet verder dan onze huidskleur, dan de plek die we innemen op de sociaal-maatschappelijke ladder. We beoordelen mensen op wat ze hebben bereikt, niet op hun karakter, wat ze voor een ander doen, echt doen. Die discriminerende indeling naar status, afkomst, etniciteit, klasse en huidskleur is een subtiele, maar niettemin vileine vorm van agressie, ingebed in elke laag van de maatschappij, en die roept bij elke zogenaamde minderheid verzet op. De onderdrukker ontkent dat er een systeem is en de onderdrukte ervaart het systeem als bedreigend, en dat wekt agressie op…”. En dan is daar nog de langharige blonde hardloper Matteo, op wie ze stiekem verliefd is: “… Soms ontmoet je iemand van wie je weet dat hij alles voor je zou kunnen betekenen, en jij voor hem, maar je hebt geen idee hoe je hem dat duidelijk moet maken, en dan laat je het maar voor wat het is. Iedereen vernielt elke dag een toekomst voor zichzelf. Ik ben daarin niet anders…”.

God aan je zij

Gelukkig heeft Amy ook nog een hele lieve, wijze oma gehad, die haar verhalen vertelde over de mythische vogel Milcham, een feniks die altijd weer uit zijn as herrijst. Omdat hij een puur hart heeft: “… Hij koos niet voor kennis, maar voor intuïtie, voor gevoel, voor overgave…”. En even verder: “… Wie ook tegen je is, als je God aan je zijde hebt, kom je steeds weer terug, sterker, wijzer. Je herrijst, omdat je het vuur in je draagt dat God in je heeft aangestoken, elke keer weer. Het maakt niet uit wat het leven je aandoet. Wat in je brandt kan niemand doven…”. Oma zei dat ze moest opkijken naar de hemel als ze het gevoel had dat iedereen haar afbrandde: “… Kijk dan hoe de as omhoogwervelt, hoe de vlokken om elkaar heen dansen, elk stukje uniek en bijzonder, en daarachter is het licht, zie je? Voorbij de bewolking. Voorbij de vlokken. Zoek het licht onder een hemel van sproeten, lieverd. Wat moeten we anders?’ ‘Sproeten, oma?’ Ze tikte met haar wijsvinger tegen mijn neus. ‘Jij, in duizenden schitterende stukjes, of hoe zeg je dat? In duizenden verschillende versies. Overal waar ik kijk zie ik jouw mooie gezicht…”. Oma’s lessen in nederigheid: “… Echte genialiteit kruipt eerst door de modder…”. Oma, die toen ze ziek werd, alleen maar vroeg of Amy een mooie tekening voor haar wilde maken: “… misschien wilde oma mij leren dat er niets tegen het leed is opgewassen, behalve schoonheid…” (zie Abelkader Benali die in “Brief aan mijn dochter” precies hetzelfde zegt). De schrijver, bijna didactisch, over ‘verhalen’: “… Hoe weet je aan welke verhalen je behoefte hebt als je ze niet eerst hoort of leest?...”. Steeds vaker ontmoet Amy de oude man als ze rondzwerft bij het meer, die haar vertelt over zijn vrouw. “… Ik ben meestal alleen, ook als ik op school ben, of als ik met vriendinnen ben, nou ja, die ene vriendin die ik heb. Ik ben zelfs alleen als ik met mensen ben. Dan ben je toch gewoon raar? Ik kan niet met mensen praten…”, vertrouwt ze hem toe. “… Je bent nooit zo raar als je denkt…”, zegt Jacob. Als hij haar meeneemt in zijn bootje het meer op, legt hij met zijn buks aan op een groep in de bomen kwetterende spreeuwen. Door de knal komen Amy’s herinneringen terug – mét alle trauma’s van dien. Hij heeft geen idee…

Vergeet Amy
Later zal Amy zeggen dat Jacob zorgde voor een barst in de ruit en dat haar stiefvader het glas versplinterde. Ik ga verder niet teveel zeggen over het drama rond Amy. Ik wil nog wel even doorgaan met het duiden van de prachtige lessen die Alex Boogers hier en daar in zijn boek meegeeft en de manier waarop hij bijna schildert met taal. Iemand die traint voor een bijzondere wedstrijd: “… ‘Je weet wat ze zeggen, hè; de weg naar het paradijs gaat door de hel.’ Was dat zo? Ik had geen idee. Sommige wegen kwamen nergens uit. Sommige mensen moesten elke dag door het vuur. Je hoorde ze nooit over het paradijs…”. Een depressieve Amy: “… Ik teken uit wanhoop. Dat is echt het enige wat ik doe. Ik schilder omdat ik niet anders kan. Omdat ik nergens anders kan zijn dan daar, op dat vel papier, of het karton of het canvas. Ik heb geen talent, ik heb een afwijking…”. Amy die denkt er niet toe te doen in de wereld: “… Vergeet Amy. Vergeet Amy. Vergeet Amy. Vergeet Amy. Vergeet Amy. Vergeet Amy. Vergeet Amy. Vergeet Amy. Vergeet Amy. Vergeet Amy. Vergeet Amy. Vergeet Amy. Eet Amy. Eet Amy. Eet Amy. Eet. Amy. Eet Amy. Eet Amy. Eet Amy. Op…”. Jacob die het nieuws probeert te volgen: “… Amerika had dit jaar eindelijk zijn eerste zwarte president gekozen, en nooit eerder werden er zoveel zwarte Amerikanen door politieagenten doodgeschoten. Het land leek op een flipperkast…”. Jacob op zijn scooter: “… Ik reed door, dwars door honderden gedachten en honderden wensen en verlangens van zoveel mensen die ik passeerde, en die allemaal tegenstanders van elkaar waren, die allemaal concurrenten van elkaar waren, die allemaal vijanden van elkaar waren, tenzij ze elkaar nodig hadden om hetzelfde doel te bereiken…”. Een hindoe die op de vraag naar het waarom van het lijden antwoordt dat we te dicht op het gebeuren zitten: “… Wie een heilige bloem wil kweken moet het zaadje soms diep in de smerige modder stoppen…”. Knotwilgen hebben “… wilde pruiken…” en “… Overleven is geen leven…”.

Contactgestoord
Meneer Vital, docent levensbeschouwing, lokt een discussie in de klas uit over de nieuwe media die volgens hem zijn uitgevonden door een stel contactgestoorde computerprogrammeurs om vervolgens iedereen contactgestoord maken: “… ‘Natuurlijk,’ zei hij, ‘de nieuwe generatie moet zich altijd afzetten tegen de oudere generatie, die per definitie geneigd is conservatiever te worden. En toch zijn er onderzoeken gedaan waaruit blijkt dat jongeren die net iets ouder zijn dan jullie vaker last hebben van depressies en burn-outs. Ze zijn opgegroeid in een digitale wereld, zonder context en begeleiding, want het internet moest vooral vrij zijn. Daardoor kunnen ze de weg kwijtraken als ze worden geconfronteerd met echte problemen. Voor de hand ligt natuurlijk de vergelijking met Alice in de roman van Lewis Carroll, die in het konijnenhol valt en in een wonderland terechtkomt. De weg terug naar huis lijkt ver, en de betoverde wereld kan net zo goed een duistere variant zijn van de echte wereld.’…”. Even verder: “… ‘Niets is werkelijk origineel. We volgen na. We doen alsof. We herhalen. We imiteren. Kunnen we ons nog verplaatsen in een ander, of vinden we dat onnodig? Jullie denken vast dat ik raaskal. Maar dit gemis aan context zorgt voor isolement en onverschilligheid. We tonen steeds vaker een gebrek aan oprechte waardering.’…” (zie weer Pankaj Mishra over René Girard en het begrip ‘mimicry’ in “Tijd van woede”). Het hele boek door houdt meneer Vital de prachtigste redevoeringen: “… De maatschappij die we kennen is opgebouwd uit eeuwenoude patronen waarnaar we leven, en die raken uitgehold en sleets. Ze zorgen al eeuwen voor onderdrukking. Een kleine groep profiteert ten koste van een veel grotere groep, die zich door naleving van regels moet schikken. De inrichting van onze maatschappij heeft weliswaar gezorgd voor een immens gevoel van vooruitgang, van succes, rijkdom, weelde en moderniteit, maar we zijn er in menselijk opzicht weinig mee opgeschoten. De mens is nog altijd agressief, moordzuchtig, opportunistisch en wreed. Hij heeft zijn industriële en technologische vooruitgang gebruikt om zijn primitieve instincten te verhullen, zodat ze niet meteen worden herkend, tenzij er excessen plaatsvinden. Deze vormen van onderdrukking, uitsluiting en onderwerping, die nog altijd het fundament vormen van onze patronen en tradities, zijn in strijd met de hoge moraal die we zeggen na te streven. De weg van vrede en harmonie, het verlangen om de honger in de wereld op te lossen, het lijden te verlichten, en Moeder aarde te verzorgen…”. En even verder: “… Je vroeg of ik een socialist ben? Doet dat ertoe? Ben ik een hindoe? Een sikh, een moslim misschien? Een kapitalist? Een socialist? En hoe streng belijd ik mijn geloof? Hoe overtuigd ben ik? Mag ik twijfelen? Iedereen die iets wil duiden, zoekt orde. Sociologen doen dat om structuur aan te brengen. Het is niet erg, zolang we maar onthouden dat het een kunstmatige indeling is, een provisorisch onderscheid, bedoeld om de chaos die het leven is wat overzichtelijker te maken. Misschien ben ik vandaag een socialist en morgen een kapitalist. Misschien ben ik het alle twee tegelijk, en gaat het ene over in het andere. Niets is ooit in steen gebeiteld, Sarah. Mensen bouwden zuilen om zich aan vast te houden, en om mensen in onder te brengen. Maar zo’n indeling is fictief. Als ik zeg dat ik een socialist ben, dan denk je dat mijn betoog niet over de westerse samenleving gaat, en dan kun je het naast je neerleggen, het er niet mee eens zijn, of onverschillig je schouders erover ophalen, maar als ik zeg dat het niet uitmaakt wat ik ben, omdat dit systeem wereldwijd bestaat en in verschillende varianten wordt toegepast, dan raak je in de war, of je denkt dat ik geloof in samenzweringen. Het collectieve brein dat sinds je geboorte is getraind komt in opstand…”.

De lezer is niet dood
Harvey die zijn medeleerlingen beschrijft: “… Ik liep in een lange stoet naar binnen en zag wolkjes stoom bij de gezichten van de andere leerlingen, alsof het allemaal wandelende fabrieken waren waar van alles werd bekokstoofd. Wat ging er in hen om? Veel van die jongens hadden mij getreiterd en in elkaar geslagen. Wisten ze wat ze hadden aangericht? Waarschijnlijk niet…”. Zijn moeder heeft hem leren bidden: “… Ik kroop uit mijn bed en ging op mijn knieën zitten en vroeg aan God of Hij me wilde helpen. Maar er kwam geen antwoord. Dat was wat een vader deed als je oud en wijs genoeg was: hij deed er het zwijgen toe en je moest het zelf maar uitzoeken…”. Angelo, Harvey’s tweede vader bijna, die wil dat hij alleen het beste van het beste leest: “… Lees boeken die je iets geven, die je iets zeggen, die JOU iets zeggen, jij zwarte roetmop! Het gaat om jou…”. De meeste boeken bestempelt hij als kauwgom, mestvlaaien, maden uit dode geesten of smakeloze vruchten van opgeblazen ego’s: “… ‘Jij bent de verkoopster,’ zei hij, ‘ik begrijp je wel, je moet verkopen, maar wil je ook iemands ziel verrijken, een lezer meenemen naar een koninkrijk waarin hij koning is, en waar hij beloond wordt voor zijn unieke gedachten? Geen vensters op stinkende vuilnisbelten, zoals deze rommel.’…”. Harvey’s alleenstaande moeder: “… Zoek de vaders die je nodig hebt, het maakt niet uit welke gedaante ze hebben. Zoek ze in alles!...”. Harvey heeft het over de vader die hij nooit heeft gehad. De vader die hij wenst. De vader die zoveel vaderloze kinderen uit zijn buurt zouden koesteren: “… Misschien kon ik ooit zo’n vader voor iemand zijn…”. Als een bezetene zet hij zich aan het schrijven van het verhaal van Amy: “… Ik schreef mezelf naar de volwassenheid. Ik vulde het papier en wilde voorgoed van het juk verlost zijn. Ik schreef mezelf naar onafhankelijkheid…”. Toen ik naar Alex Boogers luisterde besefte ik hoezeer zijn personages en vooral ook Harvey delen van hem zelf waren (“… jij, in duizenden schitterende stukjes…”) – hoe kan het ook anders?! Zoals een kunstenares mij ooit eens vertelde dat een schilder in elk portret onbewust de trekken van zichzelf schildert. Boogers vertelde over de angst om aan een nieuw boek te beginnen. En daarna de angst of het wel wat was. Zijn intuïtieve manier van schrijven die volgens hem de enige echte en ware is. Niets vastgelegds, niets voorbedachts, niets uitgekooktst. Zijn passie om jonge mensen over de drempel die de huidige literatuur opwerpt te tillen. Want literatuur is er niet alleen voor een selecte groep wijsneuzen. Literatuur is van ons allemaal. Zijn boodschap: ga op zoek, voor iedereen is er een verhaal! Als een gek las hij op het eind een ode aan de lezers voor – zijn schotschrift “De lezer is niet dood”. Dat is zo. Kijk maar naar mij…

Uitgave: Podium – 2017, 373 blz., ISBN 978 905 759 836 4, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 13 maart 2018

De trooster - Esther Gerritsen


We zitten op dit moment midden in de zogeheten ‘veertigdagentijd’, waarin christenen zich concentreren op het lijden en sterven van Jezus, dat is begonnen op Aswoensdag 14 februari en duurt tot en met Stille Zaterdag 31 maart. Deze periode eindigt met Pasen, dat dit jaar op 1 april valt: de glorieuze herrijzenis van Gods’ Zoon. Esther Gerritsen (1972, prozaschrijfster, scenariste, columniste voor de VPRO Gids en de Volkskrant) schreef een aangrijpend en diepzinnig drama rond de universele thema’s die met dit gebeuren te maken hebben. Over liefde en eenzaamheid, schuld en boete, troost en vergeving, zonden en dood. Eerder besprak ik van haar “Superduif” – zie hier.

Zelfkennis is Godskennis

Het verhaal begint met een citaat van volgens mij dé grootste literator die er in het Westerse christendom te vinden is - C.S. Lewis: “… Ik onderzocht mijzelf voor het eerst met een serieuze bedoeling. En daar trof ik ontstellende dingen aan: een dierentuin vol begeerten, een gekkenhuis vol ambities, een kleuterschool vol angsten, een harem vol gekoesterde haatgevoelens…”. Zelfkennis is Godskennis, stelde Calvijn al. Het relaas wordt verteld door Jacob, de ouder wordende lekenconciërge van een klooster. De broeders trachten het hoofd boven water te houden door retraitegasten een verblijf aan te bieden: “… Sinds jaar en dag logeren er gasten in het klooster die absoluut geen diensten willen bijwonen. Ze komen hier met hun rusteloosheid, zwerven rondom de grote kapel en mijden Christus. Evengoed zijn ze hier, op zijn best verdwaald in een aards voorgeborchte, aan de rand van de hemel…”. Jacob is deurposten aan het schuren. Bij een religieus verhaal waarin deurposten aan bod komen, denkt iemand die doorkneed is in Bijbelverhalen als ik, direct aan de laatste plaag van Egypte. Een onbehouwen gast komt binnen struinen. Veel te vroeg. Degenen die de bezoekers opvangen zijn er nog niet, dus Jacob zal dat moeten doen. Zeer tegen zijn zin. De diepgelovige Jacob is niet zo sociaal. Het liefst is hij alleen met God: “… Zijn liefde voel ik vooral wanneer ik alleen ben. Andere mensen leiden me af van het geluk, leiden God af zou ik haast zeggen, staan voor zijn uitzicht, zodat ik zijn liefde niet meer voelen kan. Ik weet natuurlijk dat die redenering niet kan kloppen en dat het aan mezelf ligt dat ik de blik van andere mensen zo veel macht geef. Dat ik het ben die God negeer als ik onder de mensen ben…”. Daar is ook wel een verklaring voor. Hij heeft een mismaakt voorkomen: “… De mensen glimlachen naar me als iemand die troost nodig heeft. Zo herinneren ze me steeds weer aan mijn gezicht met hun spiegels van medelijden…”. En even verder: “… Afwijkend. Niemand wil afwijkend zijn. Natuurlijk weet ik dat mijn gezicht… Nee. Ik weet het niet. Ik vergeet het. Een mens vergeet godzijdank. Misschien dat ik daarom liever geen nieuwe mensen ontmoet, die steeds weer moeten wennen aan mijn gezicht. Ik wil geen gezicht hebben waar een ander aan moet wennen…”.

Durven geloven
De gast stelt zich luidruchtig voor als Henry Loman, in ongenade gevallen op het ministerie, en toe aan bezinning. Volgens hem wordt het tijd dat hij het roer van zijn leven omgooit. Henry vertelt omstandig dat hij zich als een soort Paulus voelt die Jezus vervolgde en later zijn meest trouwe apostel werd. Jacob zegt dat Paulus Jezus zelf nooit heeft ontmoet: “… ‘Hij heeft Jezus nooit ontmoet?’ ‘Niet bij leven’, zei ik. ‘Niet bij leven?’ Hij dacht daar even over na, zei toen: ‘Nou, ik ook niet’, en moest daar zelf erg om lachen…”. Jacob: “… Mijn hemel, gaat het zo? Storten die gasten onmiddellijk hun hart uit? Denkt hij dat ik een van de broeders ben? En al zeg ik dat ik de koster ben, de meeste gasten hebben geen idee wat alle benamingen betekenen en verwachten van iedere bewoner hier de goddelijke vonk te ontvangen…”. Even verder: “… Zelfs de mensen die geen diensten willen bijwonen, willen wel met een broeder spreken. Het habijt blijft indrukwekkend, zo simpel is het. ‘Onze aanwezigheid,’ zei de vorige prior, ‘die alleen al helpt de mensen. Gewoon, dat wij er zijn. Onderschat dat niet.’ Zou het ongelovigen werkelijk helpen dat er mensen zijn die het wel durven: geloven?...”. Als Jacob de kaarsjes in de kapel aanvult: “… Hoe ongelovig de gasten ook zeggen te zijn, de kaarsjes kunnen ze niet weerstaan…”. Over de bezoekers die het schrift vol schrijven dat bij het altaar ligt: “… De mensen vinden het raar om tegen God te spreken, ze hebben evenwel geen moeite hun intiemste gedachten op te tekenen in dit schrift hier, dat iedereen in kan zien. Hopen ze heimelijk op een lezer die niet God is, maar een ander die hen zal redden? …”. In de grote kapel voelt Jacob zich thuis en gelukkig: “… Niet hoeven twijfelen over je bestemming is een geluk dat weinig mensen gegeven is…”. Het kan Jacob weinig schelen dat ze vroeger vanwege zijn uiterlijk dachten dat hij ook wel niet al te snugger zou zijn. Hij is niet ver geklommen op de sociale ladder: “… Het heeft me nooit gespeten. Het idee dat ik slaaf van mijn eigen wil had kunnen worden, komt me niet aantrekkelijk voor. Het bevalt me wel om mezelf te zien als een willoos ingrediënt van de grote soep, en slechts hoef toe te zien wat de grote kok met me voorheeft…”.

Ik ben geen goed mens
De statements rijgen zich aaneen. Jacob redde het enige vriendinnetje dat hij ooit had op haar eerste werkdag in het gemeentehuis. Alles ging mis. Hij moest er zijn rijbewijs halen: “… Het is makkelijk om goed te zijn wanneer de mensen om je heen zich misdragen…”. Hij hoefde niet veel meer te doen dan geduldig te zijn, nietwaar? Hij was blij toen ze weer ophoepelde. Kon hij tenminste ongestoord alleen zijn. Hij wilde zijn familie niet kwetsen dus hij liet ze hun, weliswaar als pijnlijk ervaren, meelij. Hij was ook blij toen het klooster hem opving. Hoefden zijn broers en zussen zich niet meer zorgen om hem te maken: “… ‘Anders zit-ie maar alleen.’ Ik hoor het ze zeggen…”. Waarschijnlijk hebben de broeders hem uit mededogen opgenomen: “… Ach, gun de mensen hun goede daden…”. Henry blijkt ondertussen niemand anders dan de voormalige, sjoemelende staatssecretaris van financiën te zijn (de voorbeelden liggen voor het oprapen). De broeders zijn danig onder de indruk. Kussen de grond onder zijn voeten: “… Publieke personen zijn in levenden lijve niets minder dan verrijzenissen…”. Strijden om zijn aandacht: “… Zelfs die paar die zich ver van het gesprek hielden, deden zo opvallend niet mee dat het meer dan duidelijk was dat Henry Loman de zon was waaromheen ze bewogen of tegen wiens straling ze zich wilden beschermen…”. Doen er alles aan om aan te tonen dat de kloostergemeenschap niet zo achterlijk is als de minister waarschijnlijk denkt: “…In daden lijk ikzelf wellicht meer op de vrijzinnigen, maar het constante benadrukken van die vrijzinnigheid heeft iets goedkoops, dat geforceerde tonen van moderniteit, die wereldsheid. Bestaat het klooster niet juist bij de gratie van zijn uitzonderingspositie?...”. Niemand die meer aan Henrys misdragingen denkt. Toch vertrouwt deze Jacob onder vier ogen toe dat hij geen goed mens is. Van alle broeders om hem heen bombardeert Henry uitgerekend hém als zijn persoonlijke ‘herder’: “… Ik heb iemand nodig die me tegenspreekt. Iemand die mij niet per se mag. Een onafhankelijke geest…”. De woorden slingeren Jacob heen en weer tussen gloeiende trots en afkerige mensenhaat. Elke harmonie, elke rust is ver te zoeken.

Mijn jaloezie, mijn weerzin, mijn wantrouwen
Jacob over zijn gebed: “… Deed hij het erom, die schoenen met die hakken waardoor je hem van ver hoorde aankomen? Ik sloot mijn ogen weer en schudde mijn hoofd om mijn eigen miezerigheid en liet hem wegglippen. Liet de mensen verworden tot abstracte hindernissen. Zo heb ik ze graag. Ik breek de lichamen cel voor cel af. Er is mijn wantrouwen, mijn weerzin, mijn jaloezie. Gevoelens die mensen bij me oproepen. Ik week die sentimenten van hen los. Dan is het alleen nog míjn jaloezie, míjn weerzin, míjn wantrouwen. Ik ben een vuile kamer vol smerige gevoelens. Met liefde ruim ik die kamer op. Dat gaat lastiger als de mensen er in de weg lopen…”. Jacob over zijn manier van geloven: “… Ik las de woorden van de psalm die we gingen zingen zoals altijd met twijfel, maar ik zong met zekerheid. Het is mijn lichaam dat gelooft, het zijn mijn stem en mijn handen. Ik kniel en buig met gemak…”. Jacob ziet zichzelf als niet meer dan ‘de hond’ van de gemeenschap, wat doet denken aan het verhaal over de buitenlandse vrouw die Jezus vraagt om genezing voor haar dochter. Jezus antwoordt: eigen volk eerst. Waarop de vrouw zegt dat de honden onder de tafel toch ook de kruimels eten die de kinderen laten vallen – zie Marcus 7: 25-30. Scherp merkt Jacob op dat de broeders ineens aardig tegen hem gaan doen, nu hij de uitverkorene van Henry is. Henrys impertinente vragen: of Jacob wel eens gewelddadige fantasieën heeft? Iedereen denkt immers de meest vreselijkste dingen? “… Zijn toon was eerst dwingend: ‘Dat is toch zo?’ Daarna vriendelijker: ‘Toch?’ En toen bijna smekend: ‘Kom op, Jacob.’…”. Jacob kan dat niet beamen. Hij heeft enkel last van hoogmoed: in gedachten is hij altijd iedereen aan het redden. “… ‘Iedere man’, zei Henry, ‘is in staat – of hij dat nou erkent of niet -, iedere man is tot het vreselijkste in staat. Jij ook.’ Hij wees naar me. Ik wist niet wat ik moest zeggen, niet omdat ik het met hem oneens was, of hem wilde overtuigen van zijn ongelijk, maar omdat ik verrast was door mijn gevoel. Ik voelde me vreemd genoeg gevleid omdat hij beweerde dat wij hetzelfde waren, hij en ik, al was het dan een weinig verheffende gedachte…”. Broeders in het kwaad? Hoe langer hoe meer gaat Jacob op in Henry: “… Ik dacht verlegen en verheugd dat deze man dus werkelijk mijn vriend wilde zijn, en al mijn gedachten ten spijt accepteerde ik zijn vriendschap…”. Als de laatste zijn trui laat liggen op een tuinbank, neemt Jacob het kledingstuk zelfs mee om er in te slapen.

Ommekeer

Laat op een avond arriveert de vrouw van Henry met zijn dochtertje. Voor Jacob is het alsof hij wordt bezocht door engelen (zie het verhaal van Abraham en zijn gasten). Als hij op zoek gaat naar Henry, die ergens buiten een sigaretje staat te roken, wordt hij overrompelt door de pracht van het nachtelijke universum: “… Ik ademde diep. De buitenlucht kriebelde aangenaam in mijn longen en gelijk met de lucht kwam het beeld binnen, dit bad vol sterren. Meteen was daar ook de geur van de aarde die de nacht kruidde. Ik was in geen jaren meer buiten geweest in de nacht en ik schudde mijn hoofd in verbijstering en ontzag voor de pracht van de versierde hemel, die hier elke nacht zichtbaar is…”. Henry brengt Jacob in verbinding met God: “… Ook gisteren had ik God aanbeden, en hem liefgehad. Nu hij in deze nacht voor mij stond in al zijn luister, voelde ik dat ik hem terugvond. Mijn handen zochten elkaar en woordloos dankte ik God en de gids die mij naar hem terug had gebracht. Het was niet de vrouw, niet het kind, de engel was in onvermoede gedaante gekomen…”. Zijn euforie blijft ook de dagen erna aanhouden: “… Was ik al die tijd bevreesd geweest voor een beproeving die vast nog eens moest komen terwijl ik het allerergste wellicht al achter de rug had? Was ik met enkel wilskracht blijven geloven en kwam alles nu gratis en in meervoud terug?...”. Die zondag in de kerk: “… Van mij geen beschroomd bescheiden gezang vandaag, in plaats daarvan een keel die openging als dat van een spreeuwenjong dat gevoed wordt…”. En even verder: “… Mijn borstkas verruimde zich. Ik keek omhoog naar de bovenste ramen in de achtermuur, recht in de zon. Zo maken wij God, dacht ik, wij hier allen, wij maken God. Als wij het niet doen, wie dan? Iemand moet hem levend zingen. Ja? Geloofde ik dat? Dat wij God maakten, dat ik God maakte? Zonder schrik dacht ik: Is dat alles wat er over is? Moeten wij hem maken, elke dag? Het deerde me niet. Als dat alles was, dan was dat het, en zou ik blijven zingen opdat God niet verdween…”. Op Aswoensdag wordt er met as een kruisje op het voorhoofd getekend: “… Gedenk, mens, dat je stof bent en tot stof zult wederkeren…”. Versterving. Inkeer. Stilte. Maar: “… Hoe kon iemand die net uit zijn schulp was gekropen, voor wie de zon zojuist was gaan schijnen, die wakker werd en zich zo welkom in de wereld wist, hoe kon zo iemand de wereld weer de rug toekeren?...”. En: “… Kan men een beer na zijn winterslaap terug zijn hol in sturen?...”. Gelukkig zijn daar de woorden van de profeet Jesaja: “… ‘Dat iemand het hoofd buigt als een riet – En zich met een rouwkleed neerlegt in het stof? – Noemen jullie dat soms vasten? – Is dat een dag die de Heer behaagt?’ Mijn nek trok recht, mijn hoofd richtte zich op en ik luisterde glunderend. ‘Is dit niet het vasten dat ik verkies – Misdadige ketenen losmaken – De banden van het juk ontbinden – De verdrukten bevrijden – En ieder juk breken?’…”. Jacob: “… Zo werd de inkeer op Aswoensdag ommekeer. Ik vast duisternis, zei ik tegen mezelf…”.

Door de dood naar het leven

Jacob legt Henry het paasevangelie uit, die als een ‘onbezwaarde atheïst’ vol interesse luistert: “… Nee, we vieren niet Jezus’ dood, we vieren zijn opstanding. Waarom al het leed? Nee, we aanbidden het kruis niet, we brengen hulde aan het kruis. We gaan door de dood naar het leven, door het lijden naar het licht…”. Henry accepteert Jezus’ dood ‘opvallend luchtig’. Natuurlijk moest de Romeinse koloniale macht chaos en opstand voorkomen. En het was niet erg slim van Jezus om mee te delen dat Hij Gods Zoon was: “… Allicht dachten ze dat hij gek was, bezeten…”. En, “… Waar de meeste mensen Pontius Pilatus als lafaard wegzetten, met die handen die hij in onschuld waste, zo zei Henry eenvoudigweg: ‘Hij heeft het geprobeerd.’…”. Hoe dichter het paasfeest nadert, hoe meer Jacob in verwarring raakt. Hij doet concessies aan Henry, hij past zich aan, hij vraagt zich steeds meer af wat zijn leerling eigenlijk wenst te horen: “… Ik was erom gaan geven wat hij van me vond. Ik was bang geworden dat hij me uit zou lachen…”. Maar Jezus werd ook bespot aan het kruis. Op Witte Donderdag wordt het Laatste Avondmaal gevierd, de meest droevige dag, vlak voor Jezus’ dood. Hoe moet Jacob dit ritueel begrijpelijk maken? “… Het brood werd gedeeld, de beker werd doorgegeven. Ik dacht niet meer aan hoe ik het moest uitleggen, want ik zag niet eens meer wat er uit te leggen viel. Het was niet uit te leggen, het wás…”. Alle lichten in de kerk worden gedoofd. Alle versieringen afgebroken. Jacob vraagt Henry of hij met hem de nacht wil doorwaken. Het resultaat is dat ze samen op hun sokken door de kerk sluipen op jacht naar de miswijn.

Schuld
Op Goede Vrijdag is het de bedoeling dat er tijdens de kruiswegmeditatie voor de veertien staties in de kerk wordt geknield, onder het prevelen van de woorden "... O God, wees ons zondaars genadig...". Maar Jacob loopt halverwege weg: “… Ik wilde geen pijn meer voelen. Henry had de vreugde in me wakker gemaakt, plezier, vriendschap, nachtelijk drinken, zelfs de ruzie op straat had me geamuseerd. De lijdensweg werd me ineens te zwaar…”. Dan vraagt Henry of Jacob meegaat naar het paasvuur in het dorp. Hij denkt dat het bij de liturgie hoort. Jacob legt uit dat het een prechristelijk, heidens ritueel is. “… ‘Heidens,’ riep hij uit, ‘nou ga ik zeker!’…”. Henry weet Jacob over te halen, die tijdens het dorpsfeest totaal bedwelmd raakt door alle herrie om hem heen, en zo dronken als een toeter in bed belandt. De volgende dag ontwaakt hij met een kater, terwijl Henry voor zijn neus staat en een verschrikkelijke zonde bekent: “… De woorden kwamen als messteken binnen. Dat uitverkoren zijn zo kan verwonden…”. Jacob voelt zich medeschuldig: “… Zo begon ik nu te denken: wel mijn schuld/niet mijn schuld, wel mijn schuld/niet mijn schuld, mijn schuld/zijn schuld. Ik plukte de blaadjes van een bloem en in plaats van te zeggen: hij houdt van me/hij houdt niet van me, gokte ik op zijn schuld of de mijne. Het leed van de ander telde niet zolang het maar niet op mijn rekening werd gezet? Dat Jezus de schuld op zich neemt, was voor mij altijd een moeilijk te vatten idee geweest. Na Henry begon het me te dagen. In dit eeuwige spel waar de schuld wordt doorgegeven als de zwartepiet in het kaartspel, moet iemand opstaan en zeggen dat hij hier niet aan meedoet…”. Het doet me denken aan de heilige Aljosja uit “De gebroeders Karamazov”, die meer ellende te horen krijgt dan hij kan verdragen. Het enige waar Henry over in zit is dat er aangifte van zijn wangedrag wordt gedaan. Zijn engelachtige vrouw blijkt ook van het kwaad op de hoogte en kan in haar ‘monsterachtige naïviteit’ alleen maar uitbrengen dat haar man ‘lijdt’ en dat het zo fijn is dat hij met Jacob kan praten: “… Even kwam me vergiffenis voor als het grootste kwaad op aarde…”.

Stop de verklaringen van onze oerverhalen
Toch wordt Henry gek van wroeging: “… ‘Ik ben bang’, zei hij, ‘voor die God van jou.’…”. Jacob: “… In onze diepste wanhoop, in onze grootste schuld en schaamte, bestaat de wereld uit symbolen. Tekens. In die taal moeten we reageren, dat is wat ik die nacht dacht in te zien. Daarom moesten we ook terug naar een oud letterlijk geloof, stop de verklaringen van onze oerverhalen, stop het vertalen van de grote wonderen naar hedendaagse begrippen…”. En dan komen die deurposten terug: “… ‘Kom’, zei ik, ‘ik vertel je wat we gaan doen. We zullen het bloed van het lam aan jouw deurpost smeren.’…”. En even verder: “… ‘De toorn van God zal aan jouw huis voorbijgaan.’…”. Vervolgens gaat hij aan de gang met koteletjes uit de vriezer… Het is niet Henry, maar Jacob die aan het hele gebeuren onderdoor gaat. Uiteindelijk vertelt Jacob aan een vertrouwenspersoon wat er op zijn hart ligt: “… Ik voelde me laf en smerig, ik gaf de zonde gewoon door; hier, nu is het jouw probleem…”. Direct voelt hij zijn eigen falen: “… Ik had een vriend verraden en uitgeleverd…”. Als geen ander weet Henry zich uit de nesten te lullen. De broeders hebben zijn slachtoffer nodig om de misdaad in hun huis goed te maken, maar dat slachtoffer wil nergens mee te maken hebben: “… We zwegen en misten een vrouw om alle verkeerde redenen…”. Henry stapt opgelucht doch enigszins verward door de onheilspellende afscheidswoorden, “… Het is nog niet voorbij…” , bij zijn vrouw en dochter in de auto naar huis. En Jacob zou het liefst: “… Achter ze aan rennen en schreeuwen dat ze mij waren vergeten…”. Als een hond.

P.S. In de Bijbel wordt de Heilige Geest 'de trooster' genoemd.

Uitgave: De Geus – 2018, 224 blz., ISBN 978 904 454 014 7, € 20,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zondag 4 maart 2018

Tijd van woede - Pankaj Mishra


Subtitel: een geschiedenis van het heden

Toen ik “Tijd van woede” uit had heb ik even zitten twijfelen of ik het moest bespreken. Aan de ene kant heeft de Brits-Indiase denker Pankaj Mishra een wel érg donkere visie op de wereld. Aan de andere kant schittert zijn verhaal door belezenheid en eruditie. Hij schrijft over de romantici op een manier die ik nog nooit zó ben tegengekomen. Ik heb dingen gelezen die ik nergens anders vond: en daarom lees ik natuurlijk! Mishra’s gitzwarte stem mag wat mij betreft zéker gehoord worden. Wie een mening ventileert die ook maar een beetje afwijkt van de huidige tijdgeest wordt in de sociale media zowat gekielhaald: alsof we onderhand nérgens meer tegen kunnen. Om hem iets te nuanceren is het misschien goed om het artikel van Hans Achterhuis in de Volkskrant van 1 april 2017 ernaast te lezen (zie hier). Zoals de laatste zelf zegt: “… Wanneer je meent dat alle zwanen wit zijn, probeer je een zwarte zwaan te vinden…”.

Selfie-individualisme

Wie de geschiedenis vergeet is gedoemd die te herhalen: “…Wat er was, zal er altijd weer zijn, wat er is gedaan, zal altijd weer worden gedaan. Er is niets nieuws onder de zon. Wanneer men van iets zegt: ‘Kijk, iets nieuws,’ dan is het altijd iets dat er sinds lang vervlogen tijden is geweest. De vroegere generaties zijn vergeten, en ook de komende zullen weer worden vergeten…” (Prediker 1: 9-11). In “Tijd van Woede” stelt Pankaj Mishra dat een moderne haatcultus als IS zeker geen uniek verschijnsel is. Het begin van de twintigste eeuw was ook vol destructiedrift, nationalisme en terrorisme. Een messianistisch verlangen naar een Nieuwe Mens en een Nieuwe Orde ging de wereld over. Alhoewel de huidige optredende fenomenen niet helemáál exact overeenkomen met die uit het verleden. Een verschil met toen is dat de levenden van vandaag behept zijn met een uitzinnige vorm van selfie-individualisme. Als christen denk ik in dit verband zeker aan een tekst als 2 Timotheūs 3:2 waarin staat dat in ‘de laatste dagen’ de mensen ‘liefhebbers van zichzelf’ zullen zijn.

Jongeren die geen kant op kunnen
Mishra begint zijn betoog met een verhaal over de Italiaanse dichter Gabriele D’Annunzio die in september 1919 met tweeduizend opstandelingen de stad Fiume aan de Adriatische Zee bezette. Hij wilde alle gebieden die volgens hem bij ‘moedertje Italië’ behoorde annexeren (dat klinkt me bekend in de oren – zie het leugentje waarom minister Halbe Zijlstra afgelopen maand moest opstappen). Deze ‘Duce’ van de ‘Vrijstaat Fiume’ “… bedacht de groet met gestrekte arm, die de nazi’s later zouden overnemen, en ontwierp onder andere een zwart uniform met doodskop met gekruiste botten; hij sprak obsessief over martelaarschap, opofferingsgezindheid en dood. Benito Mussolini en Adolf Hitler, in die tijd nog onbekend, luisterden gretig naar de pseudoreligieuze toespraken die deze kaalgeschoren man dagelijks vanaf zijn balkon hield voor zijn zwarthemd-‘legionairs’ (voordat hij zich terugtrok met zijn sekspartners van die dag)…”. D’Annunzio was een eersteklas manipulator die duizenden gefrustreerde jongeren aantrok in een wereld, geregeerd door een stelletje schaamteloos rijken, waarin ze geen kant op konden. Een complete massabeweging pakte de handschoen die D’Annunzio had geworpen op: het fascisme van Mussolini. Mishra analyseert de ‘vatbaarheid voor wraakfantasieën’ met als ultiem voorbeeld “Het futuristisch manifest”, in 1909 geschreven door Filippo Marinetti: “… Wij willen de oorlog verheerlijken - enige hygiëne van de wereld - , militarisme, patriottisme, de verwoestende daden der anarchisten, de mooie ideeën waarvoor men sterft, en de minachting voor de vrouw. Wij willen de musea vernietigen, de bibliotheken, academies van elk soort…” (IS is er niets bij). Aan het begin van de twintigste eeuw kreeg men te maken met de eerste grote crises in verband met de overgang naar industrieel kapitalisme en massapolitiek. Er was sprake van grootschalige migratie en terroristisch geweld. Misschien kunnen we leren van wat er een eeuw geleden gebeurde?

Dans Macabre
De aanslagen op westerse steden sinds 11 september 2001 leiden herhaaldelijk naar vragen als ‘Waarom haten ze ons?’ en ‘Wie zijn ze?’. Waarom levert uitgerekend het meest verwesterde islamitische land, Tunesië, de meeste jihadisten? Waarom sluiten zich tientallen goed presterende Engelse middelbareschoolmeisjes zich bij IS aan, terwijl ze weten dat ze als (seks)slaaf in totale afzondering zullen moeten leven? Mishra heeft het over een ‘dans macabre’ die is uitgebroken na de hoopvolle periode die uitbrak na de val van de Berlijnse Muur in 1989. Overdreven? De Koude Oorlog was ook een dreiging die ons van binnen disciplineerde, terwijl ze ons tegelijk beschermde tegen al te deprimerende zelfreflectie, aldus de conservatieve Amerikaanse denker Allan Bloom. Globalisering en internet leken een toekomst te beloven waarin iedereen met elkaar verbonden, meer welvarend en hoger ontwikkeld zou zijn. Maar in de gigantische, homogene, liberale wereldmarkt waarin mensen worden geprogrammeerd om hun eigenbelang te maximaliseren en dezelfde dingen te willen, komt lang niet iedereen aan zijn trekken. Een leger van ‘losers’ kan niet meekomen (zie ook Paul Verhaeghe – “Identiteit”). De fnuikende tegenstellingen tussen technologische innovatie en groei en systematische uitbuiting en grootschalige verpaupering liggen voor het oprapen. Het idee van een ‘botsing der beschavingen’ tussen de islam en het Westen is echter veel te kort door de bocht, volgens Mishra. Vergeten wordt dat het eerdere succes van Europa en Amerika mede gebaseerd is op roofzuchtig kapitalisme, wrede oorlogen, uitbuiting, imperialisme, antisemitisme en wetenschappelijk racisme. De geschiedenis van de modernisering is er grotendeels één van slachtingen en chaos - en een politiek van geweld, hysterie en wanhoop. Een pijnloze vooruitgang naar ‘westers voorbeeld’ zit er voor de rest van de wereld niet in, zegt Mishra. Het Westen zelf was ook lange tijd niet ‘Westers’: “… Oorlog, samenzwering, straatgeweld, onderdrukking en autoritair leiderschap bepaalden het aanzien van de eerste zestig jaar van Europa na de Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger (1789)…”. De overgeërfde sociale netwerken van betuttelende families, de religieuze tradities en de verzorgingssteunkussens van de staat zijn grotendeels verdwenen. Maar de meeste mensen worden al gauw moe en angstig van onbegrensde vrijheid en daardoor vatbaar voor bewegingen met strenge regels en charismatische leiders.

Ressentiment
Uitgebreid gaat Mishra in op de Verlichting. Voltaire, die alleen ging voor een relatie met de machtigen der aarde, haatte het ‘carnaille’: “… ‘We hebben nooit beweerd,’ schreef Voltaire, ‘dat we schoenlappers en dienstmeisjes zouden verlichten.’…”. Hij wilde het institutionele en politieke bestel alleen veranderen ten gunste van agressief eigenbelang najagende individuen als hijzelf. De betoverende god van het materialisme mag dan wereldwijd de religies en culturen uit het verleden hebben verdrongen; als niet iedere ‘homo economicus’ daarvan kan meeprofiteren genereert dat onvrede (zie de revoluties in het verleden). De gezwollen taal over zelfontplooiing, waarin iedereen een ondernemer is, resulteert veel te vaak in een lot als dat van de voor een schijntje zwoegende Uber-chauffeur. Mensen moeten het zelf maar uitzoeken in een steeds heviger concurrentieslag; een oorlog van iedereen tegen iedereen. Hele groepen voelen zich vernederd door een arrogante, leugenachtige elite. Dit gevoel loopt dwars door alle nationale, religieuze en raciale scheidslijnen heen: “… Wat wordt miskend is dat mensen zich overal ter wereld ineens publiekelijk zijn gaan beschouwen als individuen met rechten, verlangens en belangen…”. Het racisme, de vrouwenhaat en de politieke demagogie die in de nieuwe media rondwaren laten zien wat Nietzsche bedoelde met ‘ressentiment’. De mogelijkheid om zich vol afgunst en wrok met elkaar te vergelijken is grenzeloos. Dostojevski schreef dat ‘liberté’ alleen voor miljonairs bestaat. In “Aantekeningen uit het ondergrondse” beschrijft de laatste een man die voortdurend droomt van wraak op zijn maatschappelijke superieuren. Hij zwelgt in zijn onmacht en legt de schuld van zijn benarde positie buiten zichzelf. Een beter voorbeeld van ‘ressentiment’ is bijna niet te geven: de achterblijver die al zijn haat projecteert op een afstandelijke, ontoegankelijke elite. Mishra’s waarschuwing: “… Bakoenin, de voorvader van de huidige gezagsloze strijders, maakte zich vrolijk over de ‘mysterieuze, verschrikkelijke woorden’ vrijheid, gelijkheid en broederschap, die een voorbode zijn van ‘de totale vernietiging’ van de ‘bestaande politieke en maatschappelijke orde.’…”.

Mimicry
Het moderne Westen is helemaal niet zo anders dan zijn ogenschijnlijke vijanden. Extreemrechts komt overeen met radicaal moslimfanatisme. De schrijfsels van Anders Behring Breivik zijn van hetzelfde laken en pak als willekeurig welke moslimfundamentalistische preek. Franse kolonialen in Algerije gebruikten dezelfde martelmethoden als de nazi’s. De Amerikanen leerden hun ondervragingsmethoden van de Sovjets. IS presenteert in filmpjes westerse gijzelaars in oranje overalls van Guantánamo Bay: “… Vrachtwagenchauffeurs uit Louisiana met een wapen op zak hebben meer gemeen met Indiase hindoes die zwaaien met een driespeer, Pakistaanse moslimfundamentalisten met lange baarden en nationalisten en populisten waar ook, dan ieder van hen beseft…”. Kortom, dit heeft allemaal niets met de achterlijkheid van wat voor religie dan ook te maken, maar met wat de antropoloog René Girard ooit aanduidde als ‘toe-eigenende mimicry’. We doen elkaar allemaal achterna tot in onze verlangens aan toe: “… vandaag de dag komt er duidelijk veel imitatiegedrag kijken bij een zelfverklaarde IS-kalief met een Rolex om zijn pols en een Indiase premier die in een 15000 pond kostend maatpak van Savile Row met gepersonaliseerd streepje het hindoeïstisch reveil predikt…”. De wil om elkaar na te apen neemt overal toe, volgens Mishra, en komt keihard in aanvaring met de moderne belofte van gelijkheid als het gaat om macht, onderwijs, status en bezit. Het gevolg: buitengewone mondiale onrust.

Voltaire versus Rousseau
Prachtig zet Mishra de tegenstelling tussen de verlichtingsfilosoof Voltaire en de aartsromanticus Rousseau uiteen. De enige vrouw die ooit van Rousseau hield, schreef over hem: “… Hij was zo lelijk dat hij me angst aanjoeg, en het leven maakte hem er niet mooier op. Maar hij was een aandoenlijk figuur en ik behandelde hem zacht en vriendelijk. Hij was een interessante gek…”. Voltaires grootste vijand was de Katholieke Kerk. De agnostische Rousseau vond dat religie het leven van de armen draaglijk maakte en dat Voltaire en zijn kliek de eenvoudige gevoelens van gewone mensen minachtte. Voltaires’ intolerantie was alleen maar de seculiere versie van religieus fanatisme: de pot verwijt de ketel… Voltaire kuste de voeten van de despotische vernieuwer tsarina Catharina de Grote die haar hof open zette voor denkers uit het verlichte Europa. Frédéric-Melchior Grimm herschreef het Onzevader tot ‘Onze moeder, die in Rusland zijt’, en het credo tot ‘Ik geloof in één Catharina’. Diderot liet zich zo meeslepen in zijn rol als raadsheer van de keizerin dat hij Catharina voortdurend in haar dij kneep, zodat ze een tafel tussen hen in zette. Catharina met haar filosofen hebben laten zien dat de rede kan ontaarden in dogma’s en nieuwe vormen van overheersing: autoritaire staatsvormen, brute manipulaties van menselijke relaties van bovenaf – verpakt als begaanheid met de mens – en onverschilligheid voor leed. Stalins’ Rusland, waar in de jaren dertig religieuze en duidelijk achtergebleven groepen met wortel en tak werden uitgeroeid, was een typische Verlichtingsutopie. Rousseau ging voor nationalisme en vaderlandsliefde en scheiding der seksen. Volgens Mary Wollstonecraft reduceerde hij vrouwen tot ‘zachtaardige huisdieren’. Hij voelde zich moreel ver verheven boven de graaiende gecorrumpeerde elite. Rousseau zag wel iets in Spartaanse burgerlijke deugdzaamheid. Hij idealiseerde Sparta zoals moslimextremisten het kalifaat. Mishra: “… Rousseau liep vooruit op de hedendaagse underdog, met zijn bozige slachtofferschap en zijn eis te worden verlost…”. De Romantici waarschuwden als geen anderen voor het agressief najagen van materiële welvaart en macht ten koste van de esthetische en geestelijke kant van het leven.

Rousseaanse nachtmerrie
Rousseau had hier en daar wel gelijk. Zie de Rousseaanse nachtmerrie die ontstond onder verwesterse dictators als de sjah van Perzië, Stalin van Rusland, Mao Zedong van China, Soeharto van Indonesië, Atatūrk van Turkije, Ben Bella van Algerije, Ayub Khan van Pakistan, Nasser en Sadat van Egypte. Het ontwikkelingsmodel in derdewereldlanden bracht ongekende armoede, uitbuiting en onderdrukking. Plattelandsmigranten kwamen in de sloppenwijken van grote steden terecht. De moderniteit richtte enorme psychische schade aan onder miljoenen mensen die er niet aan konden wennen dat ze afstand moesten doen van al dan niet godsdienstige tradities die duizenden jaren hadden bestaan: “… De niet-verlichte oosterse ‘ander’ is sinds de achttiende eeuw geregeld gebruikt om de verlichte westerling te definiëren en diens superioriteit te onderstrepen…”. Veel westerse leiders en intellectuelen zijn dan ook nog steeds zowel ontdaan als verbijsterd als een onbekende generatie van langbaardige, uit naam van de islam sprekende activisten en denkers, uit de puinhopen van mislukte experimentele inmenging komt kruipen. Terwijl ze de achterliggende eeuw vol invasies, oneerlijke verdragen, moordaanslagen, coups, corruptie en keiharde manipulatie negeren of bagatelliseren. En ondertussen de tegenstellingen domweg blijven herkauwen: de achterlijke islam tegenover het vooruitstrevende Westen, de rationele Verlichting tegenover middeleeuwse redeloosheid, de open samenleving tegenover haar vijanden. Hoe ver ligt dat helemaal af van de ‘biologische verbetering van het ras’ waardoor in het kader van het sociaal darwinisme, tienduizenden vrouwen werden gesteriliseerd in Zweden, Denemarken en Finland? Om het maar niet te hebben over de sociaal zwakkeren die onder Hitler zijn vermoord? Islamitische landen die door te moderniseren en masse ontevreden en radicale figuren voortbrengen volgen daarmee een patroon dat door Rusland werd ingezet. Geseculariseerde jongemannen die de moderne wereld betreden vinden die in de praktijk gekmakend hard en vervreemdend en komen in een geestelijke leegte terecht. T.S. Eliot schreef in 1938 al: “… heeft onze samenleving, die altijd zo zeker is van haar niet-onderzochte aannames, iets blijvenders tot stand gebracht dan een zooitje banken, verzekeringsmaatschappijen en bedrijven, en beschikt ze over belangrijkere overtuigingen dan het geloof in samengestelde interest en de uitkering van dividend?...”. In “Gharbzadegi” (‘westoxificatie’) noemt de Iraanse schrijver Al-e-Ahmad de politieke islam voor het eerst een trots, inheems alternatief voor het kapitalisme en communisme.

Grenzeloos nationalisme
Napoleon kun je zien als het prototype van de Europese kolonist c.q. imperalist, aldus Mishra – en het liep niet best met hem af. Mishra voert het huidige, overal de kop opstekende wij-tegen-hen-nationalisme terug naar de Duitse Sturm und Drang romantiek, die geborgenheid, identiteit en veiligheid beloofde. De wereld opnieuw betoverde. Maar, waarschuwde Novalis, waar geen goden zijn heersen spoken. De Joodse dichter Heine profeteerde dat antisemitisme de keerzijde van de Teutoonse francofobie zou zijn. Volgens Nietzsche leidde materialisme en de dood van God tot een nepmystiek over natie en staat met een heilige missie en tot utopische dromen. Vol walging keerde hij zich van Wagner af. Mishra vertelt hoe rond 1900, tegen de intellectuele achtergrond van cultureel verval en pessimisme, overal het idee van de heldhaftige übermensch postvatte. Men geloofde dat een glorieuze wedergeboorte na achteruitgang en decadentie, ontleend aan het christelijke concept van wederopstanding, in het politieke domein op handen was. Bloedvergieten en oorlog zou de wereld vooruit helpen. De naties tot eenheid smeden. De extreme hindoetheoreticus Savarkar schreef: “… Niets maakt het Zelf zo bewust van zichzelf als een conflict met het niet-Zelf. Niets smeedt volken zo aaneen tot een natie, en naties tot een staat, als de druk van een gezamenlijke vijand. Haat verdeelt en verenigt…”. Savarkar vond Gandhi’s geweldloosheid dan ook ‘zondig’. Premier Narendra Modi volgt zijn spoor en stookt de schaamte en woede van Savarkar over ‘ruim duizend jaar slavernij’ onder islamitisch en Brits bestuur alleen maar op.

Het draait allemaal om mij
Uitgebreid gaat Mishra in op de 'lone wolves' (McVeigh, Omar Mateen, Nidal Hasan) en hun anarchistische voorgangers die bezeten zijn van het idee geweld te gebruiken en rotzooi te trappen. Volgens Mishra dankt IS zijn bestaan veel meer aan Operation Infite Justice en Enduring Freedom dan aan islamitische theologie: “… IS is het typische product van een radicaal globaliseringsproces waarin overheden die hun burgers niet tegen buitenlandse indringers, politiegeweld of economische onrust kunnen beschermen hun morele en ideologische legitimiteit verliezen en een gat laten vallen voor niet-statelijke partijen als gewapende bendes, de maffia, burgerwachten, krijgsheren en figuren die zich persoonlijk willen wreken…”. IS wordt geleid door aanhangers van het seculiere regime van Saddam Hoessein. De meeste kennis die hedendaagse terroristen over de islam hebben graaft niet dieper dan de inhoud van ‘Islam voor dummies’: “… Bijna allemaal hebben ze veel ervaring met kleine criminaliteit, om nog maar te zwijgen van hun banale maar niettemin onislamitische zuippartijen en drugsgebruik…”. Op de vlucht voor hun eigen duistere geest dromen ze van een nieuw zelfbeeld. Hun beweegredenen volgens Mishra: ongelijkheid, het gevoel geen perspectief te hebben, een gebrek aan matigende instituties, algehele politieke uitzichtloosheid, nutteloosheid. Bakoenin legde ooit de vinger als geen ander op de zere plek: het bestuur van de grote volksmassa door een bevoorrechte minderheid. Zijn idee van vrijheid: een blijmoedige passie voor vernietiging. De huidige toestand in de geglobaliseerde wereld is volgens Mishra vooral te danken aan het autonome en zelfzuchtige individu dat als figuur is mislukt en terugvalt naar ofwel een boze stammencultuur ofwel een agressieve vorm van wetteloos individualisme. De nieuwe media kwéken ressentiment: “… De huidige trend in films over een door zombies veroorzaakte eindtijd lijkt te worden voorafgeschaduwd door mensenmassa’s die overal ter wereld op straat met lege blik op hun schermpjes turen…”. De ‘vind-ik-leuks’ op social media hebben het normale beeldbewustzijn opgeblazen tot obsessieve zelfprojectie. Wedijver en afgunst kunnen al gauw omslaan in een agressieve drijfveer, “… waardoor iemand zich uitsluitend erkend voelt wanneer hij de voorkeur geniet boven anderen en zich verkneukelt over hun ellende. Of, in de kernachtige bewoordingen van Gore Vidal: ‘Het is niet genoeg om te slagen. Anderen moeten falen.’…”. Ressentiment lijkt de natuurlijke consequentie van onze mondiale, liberale wereld – die me vooral aan de toren van Babel doet denken. Ik hoef maar te wijzen naar “Een Marokkaan in Noord”, van Barbara Schouten, om te beargumenteren dat Mishra ondanks zijn zwartgalligheid zeker een punt heeft, en veel geeft om over na te denken…

Uitgave: Atlas Contact – 2017, vertaling Nico Groen, 336 blz., ISBN 978 904 503 401 0, € 27,99
Rechtstreeks bestellen: hier