dinsdag 24 april 2018

Mazzel tov – Margot Vanderstraeten


Subtitel: Een werkstudente en een orthodox-joodse familie

Met “Mazzel tov” won schrijfster en journaliste Margot Vanderstraeten (1967) de E. du Perronprijs 2017. Ze haalt daarin een orthodox-joods gezin uit de over het algemeen zeer gesloten joodse gemeenschap van Antwerpen naar voren. De jury beoordeelde het als een intelligent relaas over anders-zijn: “… ‘Mazzel tov’ toont hoe je, ondanks deze grote verschillen, van elkaar kunt leren en met elkaar kunt leven…”.

Met die mensen wist je het nooit, wist ze dan toch

Op zoek naar een bijbaantje solliciteert Vanderstraeten als 20-jarige student op een vacature waarin iemand wordt gevraagd om huiswerkles te geven aan vier kinderen tussen de acht en de zestien: “… De Schneiders, zo wist de sociaal assistente, waren joods, maar dat zou normaal geen probleem vormen, en als dat wel het geval zou zijn, mocht ik altijd bij haar aankloppen, zij zou dan nagaan of we samen tot een oplossing konden komen, maar of dat zou lukken, kon ze niet beloven, want met die mensen wist je het nooit, wist ze dan toch, net zo goed als ze wist dat de Schneiders me zestig Belgische frank per uur zouden betalen, wat niet veel was, maar ook niet weinig…”. Aan de telefoon: “… ‘Denkt u u kunt ons respecteren?’ ‘Hoe bedoelt u?’ ‘Wij zijn niet zoals iedereen, nest-ce pas. Wij leggen u dat later uit. Ik wil eerst weten: studenten zoals u en vele anderen gaan op zaterdag uit. En zij willen ’s zondags liever niet uit hun bed.’ ‘Ik ben een vroege vogel,’ loog ik…”. Een bezoek volgt. Dwars door de joodse wijk: “… Mannen met volle witte, grijze of zwarte baarden stapten, schijnbaar gehaast, op hun doel af. Ze leken te weten waar ze naartoe gingen, ze keken me niet aan, richtten hun blik een andere kant uit. Hun baard en hun pijpenkrullen, die boven hun oren vertrokken en op hun schouders stopten, wapperden niet door de wind, maar door de snelheid van hun stappen. Net begrafenisondernemers die zich naar de volgende zerk moesten haasten. Een aantal droeg witte kousen onder een zwarte kuitbroek. Hun inktzwarte satijnen jassen – die evengoed van zijde als van polyester konden zijn – zagen er allemaal identiek uit, ze reikten tot onder de knie, en van geen een hing de panden open. Zouden deze mannen zich niet te pletter zweten? En puffen onder hun stijve, donkere hoeden met brede randen? De vrouwen die ik tegenkwam, hadden zo goed als allemaal hetzelfde kapsel: een kastanjebruine tot zwarte pageachtige coupe waarbij het haar de schouders nét niet raakte. Aan een aantal kon je zien dat ze goedkope pruiken droegen. Anderen hadden een doek om hun hoofd geknoopt of een soort muts op, het genre dat mijn moeder en grootmoeder droegen als ze, dra de lente lonkte, de plafonds van het huis herschilderden. Blondines leken in deze wijk een zeldzaamheid. Enkellange rokken en jurken voerden de boventoon. Ondanks het warme weer droegen vele vrouwen panty’s; zwart, oudroze of bruin, een enkele wit. Er viel zo goed als geen decolleté te bespeuren…”. De deur van een sjiek pand wordt geopend door twee giechelende meiden in een blauwe rok en een witte blouse met lange mouwen en tot aan de hals dichtgeknoopt: de dames Schneider. Vervolgens zinkt Vanderstraeten weg in hoogpolig wit (!) tapijt.

Sukkelachtig
De heer des huizes, een diamanthandelaar, valt wel mee: “… Hij had geen pijpenkrullen en zijn zwarte baard, met grijs gespikkeld, was donzig en hing niet als een slab tussen zijn kin en zijn borst, maar plakte dicht tegen zijn huid…”. Toch heeft hij een probleem met handen schudden: “… ‘Als u me de hand reikt, zal ik hem drukken, juffrouw,’ zei hij, die de verwarring van mijn gezicht moet hebben afgelezen. ‘Want ik respecteer u en uw gewoonten, nietwaar. Maar veiligheidshalve geven wij, orthodoxe joden, geen hand aan een vrouw. Dat heeft met reinheid en zo te maken. Maar daar hebben we het nu niet over. Het zou fijn zijn als u onze gewoonte weet te respecteren.’ Ik lachte naar hem. Sukkelachtig, vermoed ik. Ik keek naar mijn rechterhand en vroeg me af wat daar onrein aan kon zijn. Er zat Tipp-Ex aan mijn vingers, dat wel…”. Later zal ze vernemen dat een joodse man geen menstruerende vrouw aan mag raken. En je weet maar nooit. De vrouw des huizes valt níet mee. Het gesprek loopt spaak als Vanderstraeten haar vertelt dat ze samenwoont met een politieke vluchteling uit Iran. Een niet-praktiserend moslim: “… Soms, maar nu niet, loog ik dat zijn ouders aanhangers waren van het zoroastrisme, de leer van Zarathustra. Nima had vrienden zoroastriërs. Van dat geloof, dat niet op de Bijbel of de Koran maar op de Avesta was gebaseerd, wist ik een heel klein beetje af. Maar bovenal wist ik dat zoroastriërs, zeker als je preciseerde dat de term van Zarathustra kwam, op sympathie konden rekenen. Je kon deze religie aan Nietzsche koppelen en Nietzsche boezemde in bepaalde kringen meer ontzag in dan eender welke God…”. Zijn ouders hadden hem en zijn zusje zonder aarzelen naar het westen gestuurd omdat ze niet wilden dat hij opgeroepen werd voor de oorlog met Irak: “… Ze gruwden van de autoritaire, dictatoriale sjah, maar nog veel meer gruwden ze van een oerconservatieve, religieuze staat. Ze wilden dat hun kinderen, desnoods in een ander land, de smaak van Parijs zouden proeven in plaats van de bitterheid van een sjiitische dictatuur…”.

Segregatie

Toch wordt Vanderstraeten na een aantal weken opgebeld of ze nog eens langs wil komen. Drie studenten die de sollicitatieprocedure hebben doorstaan zijn inmiddels afgehaakt. Ze hoort dat haar pupillen naar speciale joodse scholen gaan: “… Religieuze joden bleken zich van de rest van de bevolking af te zonderen, en die segregatie, die ze zelf kennelijk bewust in stand hielden, begon dus al van kleins af. Hoe was dat mogelijk? Hoe kon een minderheid zich zo nadrukkelijk willen onderscheiden van een meerderheid? Wie, op de blanken in Zuid-Afrika na, vond het nodig om zijn eigenheid van de rest van de wereld te isoleren? Hoe pretentieus – of angstig – moest je daarvoor zijn? Hoe blind voor de eigen geschiedenis: het samenklittende volk was zopas nog vijand nummer één van Duitsland en consorten, maar nu, pakweg veertig jaar later, zocht het nog altijd de afzondering op? In het leger wist iedereen dat een camouflagepak levens kon redden. Maar uitgerekend deze mensen, met een geschiedenis vol vervolging, deden er alles aan om op te vallen? Of was er iets dat ik niet begreep? Wat ik niet zag? Niet kon zien? Lag het probleem bij mij? Waarom viel ik over hun uiterlijk, terwijl ik toch ook goed wist dat nazi-Duitsland het grote gevaar eerst en vooral in de geassimileerde Duitse joden ontwaarde, in al die joodse mensen die zich onopvallend tot de hoge geledingen van de maatschappij hadden opgewerkt? Ik probeerde mijn oprispingen de kop in te drukken. Ik wist dat ik als antisemiet zou worden bestempeld als ik mijn verwarring ongefilterd zou uitspreken…”. Ik dacht aan de refoscholen in mijn omgeving. Tijdens een potje basketbal beweert de veertienjarige Jakov dat assimilatie hun dood is. Vanderstraeten: “… ‘Dat is een grove uitspraak. Hoe kom je erop dat zo ineens te zeggen. Hitler was tegen assimilatie. Het arische ras mocht zich niet mengen. Om maar iets te zeggen.’ ‘We hebben het over sportverenigingen.’ ‘O. Hebben jullie daarom eigen sportverenigingen? Omdat alles beter is dan mengen met niet-joden. Zoals jullie scholen. Waar niet-joden niet welkom zijn.’ In mij steeg de ergernis even hard als het kwik in de thermometer die dagen daalde. ‘Twijfel jij, twijfelen jullie, dan nooit? Vragen jullie je nooit eens af of de wijze waarop jullie leven vandaag de dag wel de goede is?’ ‘Hoe bedoel je?’ ‘Hoe kan de mensheid naar een eenheid streven als de onderscheidingsdrang van bepaalde groepen almaar groter wordt?’ ‘Je kent onze geschiedenis niet,’ zei hij, zijn handen in de lucht om mijn worp af te blokken. ‘Joodse sporters werden in niet-joodse clubs niet toegelaten. We moeten voor onszelf zorgen, omdat anderen dat nooit zullen doen.’…”.

Jullie zijn zo niet
Jakov is een open knul. Op de vraag of hij Hebreeuws leest: “… ‘Elke joodse jongen kan dat. Vanaf ons derde krijgen we lessen Hebreeuws en leren we het alfabet en daarna studeren we de Thora! Als we dertien zijn, worden we in de synagoge opgeroepen om te lezen. Dan móéten we perfect Hebreeuws kunnen lezen. De reputatie van onze familie hangt van ons af!’ Hij sprak in uitroeptekens, alsof hij op een preekgestoelte stond. ‘En meisjes?’ vroeg ik. ‘Kennen die Hebreeuws?’ ‘Meisjes hoeven niet te lezen in de synagoge. Maar op onze school, de Yavne, leren ze ook modern Hebreeuws. Alleen niet zo grondig als de jongens, vind ik. Mannen moeten slim zijn.’…”. En even verder: “… In de sjoel spreken en discussiëren we over wat we lezen. Wij hebben geen vaste waarheid, zoals jullie. Wij discussiëren over teksten, over de uitleg ervan, de commentaren erop, de interpretaties. Wij hebben uitleg over uitleg over uitleg. Jullie zijn zo niet.’…”. Over de richtingen binnen het Antwerpse jodendom: “… ‘Wij zijn geen chassidische joden,’ zei hij, weer met die bewuste raadselachtigheid waarmee hij zich omringde en die een mix was van betweterigheid, stoerheid, angst en kwetsbaarheid, gokte ik. ‘Charedim en chassidim behoren tot een andere groep.’ ‘Moet ik weten wat je bedoelt?’ ‘Charedim en chassidim zijn ultraorthodoxe joden. Ze hebben hun eigen rebbes en hun eigen sjoels.’ ‘Jullie niet?’ ‘Wij zijn modern-orthodox. We bezoeken andere synagogen en hebben andere rabbijnen. Chassidische kinderen gaan naar andere scholen, die veel strenger in de religie zijn dan de onze. Als ze al naar een school met profane vakken gaan. De uiterts strenge vromen vinden dat er leerplicht geldt, maar geen schoolplicht. Soms leren hun kinderen thuis. Ze hebben geen lesprogramma; de Thora en de Talmoed, de interpretaties van de Thora, zijn hun enige bron. Die vormen hun referenties, die bestuderen en bediscussiëren ze hun leven lang, van ’s morgens vroeg tot aan het slapengaan. Wij zijn niet zoals zij. Wij sluiten onze ogen niet voor de huidige maatschappij, wij maken er deel van uit.’…”.

Echte jodinnen
Als Vanderstraeten hoort dat Jakov en zijn klasgenoten op het station uit angst hun keppeltje verbergen gaat dat haar weer veel te ver. De vooroordelen die ze overal tegenkomt zijn schrikbarend: “… ‘Echte jodinnen zijn de ergste klanten die een mens zich kan voorstellen,’ zei Milena. Zoals zij het woord ‘jodinnen’ uitsprak: alsof het heel vies smaakte. Ik herkende de toon in haar stem, de gedecideerdheid in haar woorden en haar blik: dezelfde als die waarmee soms over Nima en de zijnen werd gesproken…”. En even verder: “… ‘Echte’ jodinnen? Herhaalde ik vragend. Het gebruik van het adjectief ‘echte’ was me in dit scenario helaas ook al te bekend. ‘Maar hij is toch geen echte moslim’, ‘je kunt hem toch geen echte Iraniër noemen!’ en ‘Nima is geen echte vluchteling’: hoe vaak zou ik dit soort uitlatingen niet hebben gehoord. Vooral van mensen die buiten Nima geen enkele Iraniër van nabij hadden gezien en nog nooit een andere moslim of vluchteling hadden ontmoet…”. Meneer Schneider onderhoudt haar over de oplaaiende jodenhaat die volgens hem de meest aanvaarde vorm van mensenhaat is. En dat elke jood zijn paspoort altijd klaar heeft liggen: voor het geval dat. Als Vanderstraeten voorzichtig vraagt naar de ervaringen van de familie tijdens de Holocaust zegt meneer Schneider: “… Er bestaan twee soorten verdriet, onthoudt u dat. Eén dat het kan verdragen om gekieteld te worden. En één dat zo groot is dat je ervan af moet blijven, zelfs met ogenschijnlijk onschuldige vragen…”. Zijn moeder heeft hem in de oorlog afgestaan aan een niet-joods boerengezin die zeer goed voor hem heeft gezorgd. Hij vergelijkt het gebeuren met het verhaal van de moeder van Mozes die haar kind in een biezen mandje op de Nijl zette. Vanderstraeten bedenkt dat voor Nima eigenlijk hetzelfde geldt. Als ze al een jaar niets meer van het zusje van Nima hebben gehoord besluiten ze haar op te zoeken. Ze treffen haar totaal verwaarloosd aan. Ze praat niet. Ze eet niet. Ze nemen haar mee naar huis, ze loopt net zo hard weer weg. Ze knipt plaatjes van mooie blanke vrouwen uit tijdschriften en probeert met allerlei middelen de donkere tint van haar huid weg te gummen of te bedekken: “… Naast haar bed stond een zak bloemsuiker die ze uit onze voorraadkast had gehaald; ze bestrooide haar gezicht ermee…”. Allerlei psychiaters komen er aan te pas. Niets helpt. “… ‘Iets in haar is afgestorven,’ beaamde Nima…”. Uiteindelijk mag ze Iran, vanwege haar ontoerekeningsvatbaarheid, weer binnen.

Boeken op hoge hakjes
De twaalfjarige Elzira Schneider heeft dyspraxia, een aandoening waarbij de fijne motoriek niet goed werkt. Ze zou het liefst haar bibberende handen afhakken of, nog beter, een vogel willen zijn. Aan Vanderstraeten de taak aan haar weerbaarheid te werken. Een eind uit de buurt, zodat niemand haar kan zien vallen, leert ze Elzira fietsen. Onderweg komen ze een bakker tegen, maar Elzira doet moeilijk als Vanderstraeten haar wil trakteren. De zaak is niet koosjer. “… De Eeuwige is voor ons de allerbelangrijkste…”. Elzira kan ook niet bij haar thuis komen eten, maar zij kan wel bij Elzira eten, dan weten ze zeker dat de joodse voedselwetten in acht zijn genomen. “… ‘Is God belangrijker dan vriendschap?’ Ik liet me niet van mijn stuk brengen. ‘Hij is vriendschap,’ zei zij, ‘en we spreken zijn naam nooit uit, uit respect voor de eeuwige. Zou jij zijn naam alsjeblieft nooit meer willen noemen?’ Daar stond ik. Niet gelovend in God of G*d of welke Oppermachtige ook. Ernstig twijfelend aan de mogelijkheid om met Elzira, of met welk ander streng vroom joods kind, zelfs maar het begin van een vriendschap te kunnen ontwikkelen…”. En even verder: “… Hoe zij, met dat lichte Franse accent, de woorden Talmoed en Thora uitsprak, alsof de boeken op hoge hakjes liepen…”. Elzira vertelt over de ‘eroev’ waarbinnen ze op sjabbes lopen en over de transparante plastic diepvriestasjes die de mannen bij zich hebben om hun kostbare hoeden – ze kunnen tot twintigduizend frank kosten en worden behandeld als slagroomtaarten – tegen de regen te beschermen: op sjabbes mag je geen paraplu openklappen. Ze maakt haar wegwijs in de dubbele keuken. Een kant voor vlees - alleen van herkauwers met gespleten hoeven - en een kant voor zuivel. Iemand die geen plaats of geld heeft voor twee fornuizen bouwt een muurtje van aluminiumfolie tussen de vuren. Hun fornuizen zijn geprogrammeerd zodat ze op een bepaald moment uitvallen op zaterdag. Bij sommige traditionele families blijven de ovens en fornuispitten de hele sjabbes branden. De schoolrabbijn van Elzira wordt om de twee jaar vervangen, zodat hij niet al te veel aan het vrije Antwerpen gaat wennen. Voor islamleraren in Meulenberg, waar Vanderstraeten schoolging, geldt trouwens hetzelfde. Eindelijk snapt Vanderstraeten waarom er de hele vrijdagnacht lampen branden in de huizen van de arme chassidim tussen Berchem en Antwerpen Centraal.

Snotjongen
Het gaat niet allemaal van een leien dakje. Soms heeft Vanderstraeten er genoeg van. “… Elzira mocht niet met jongens in een zwembad. Als ze met andere joodse meisjes in een afgehuurd zwembad een duik waagde, droeg ze geen badpak of bikini maar een rokachtig ensemble een Batwoman waardig. Jongens- en meisjesscholen hielden er verschillende openingsuren op na; om te voorkomen dat de twee seksen bij de schoolpoort met elkaar zouden konkelfoezen. Waarom hoorde ik in hun huis nooit punk, pop of rock, zelfs geen Bob Dylan of Leonard Cohen, toch joden? Kende de orthodox-joodse jeugd, het moderne luik ervan, dan geen vleugje anarchie? Elzira’s fiets en teckel: de enige subversieve attributen in de dwingende biotoop waarbinnen ze geboren was…”. Het deed me sterk aan “De erfenis van Adriaan” denken (zie hier). Jakov kan zijn oren niet geloven als hij hoort dat Vanderstraeten samenwoont met een Iraanse vriend. En zijn ouders vinden dat nog okey ook! Als hij haar de les leest over haar zondigheid: “… Ik zei hem dat hij, snotjongen, de pot op kon. Dat hij, met zijn provinciale geest, hij, die zijn gemeenschap nog nooit verlaten had, misschien zichzelf en de zijnen eens in vraag moest stellen. Dat niet iedereen koos voor een leven in een dwangbuis. Dat er nog zoiets als vrijvechten bestond, en dat alleen al dat proces vol vallen en opstaan de moeite van de verkenning waard was. ‘Je zit in een keurslijf en je hebt het niet eens door: hoe enggeestig is dat?’…”. Tussen de lessen door legt Jakov haar het gebruik van zijn tailliet en tefilin uit. In plaats van posters van popsterren heeft hij acht foto’s van opperrabbijnen boven zijn bed hangen. Langzaamaan wordt zijn familie een beetje háár familie. Over zijn oma die alleen over de twee mannen wil praten die ze heeft overleefd: “… Ik knikte af en toe. Ik wist me geen blijf met deze bekentenissen. Ik vond dat ze me beter over de oorlog kon vertellen dan over deze liefdesgeschiedenis van dertien in een dozijn; alle weduwen waren droevig en alle weduwnaars wilden hertrouwen…”. Ondertussen schrijft Vanderstraeten de opstellen, verslagen en besprekingen van Jakov. Plus die van zijn klasgenoten erbij. Wat haar grof geld oplevert, en hem ook: “… Mijn geweten kende geen oprispingen, zelfs niet het begin daarvan. ‘Je bent nog erger dan wij,’ lachte Jakov. ‘Hoezo?’ ‘Je sjachert erop los. Je bent een vuile jood.’…”.

Naar mannen kijken

De relatie met Nima beklijft niet, en Vanderstraeten gaat een appartementje bewonen in de buurt van de Schelde: “… De korte en lange geluidsseinen van de schepen klonken als liederen…”. Dat ben ik helemaal met haar eens. Het is een raar idee dat die schepen waarschijnlijk eerst bij mij langs zijn gevaren, als ze tenminste van zee komen. Elzira zet haar studie voort in Israël en is ‘nog nooit zo gelukkig geweest’. Jaren later gaat Vanderstraeten haar opzoeken. Eerst komt ze in het ultra-orthodoxe Bnei Brak - geen andere stad, maar een andere planeet - terecht, waar Elzira’s broer woont. Ze wordt door zijn vrouw in een soort nonnenuniform gehesen. Charedim-vrouwen rijden geen auto. Ze steken de straat over als het gevaar een andere man dan de hunne tegen te komen om de hoek loert. Aan de andere kant: “… Wist ik dat een vrome joodse volgens de Talmoed haar echtgenoot zelfs mocht verbieden om op zakenreis te gaan als zij vond dat zijzelf behoefte had aan ‘intimiteit in bed’? …”. Vrouwen zitten achterin en mannen voorin de bus. Vanderstraeten moet haar geld in de pet van de chauffeur leggen en krijgt zo ook haar wisselgeld terug. Een buspassagier: “… ‘Drievierde van de joodse bevolking van Israël is niet vroom,’ zei zij, 'dus je kunt je voorstellen dat de charedim allerlei bedenkingen hebben bij de staat Israël zoals die vandaag is. Ze willen geen seculiere natie. Liever geen natie dan een heidense. Nee, ze zijn niet zionistisch. Sterker, ze zijn anti-zionistisch.’ ‘En toch wonen ze hier?’ ‘Het is het beste alternatief. Een enclave in een enclave.’…”. Volgens de vrouw doen de charedim geen vlieg kwaad: “… Ze leggen me niets op? Maar ik mag niet met een van de mannen spreken. En ik loop er als een slons bij…”. De passagier denkt daar veel genuanceerder over: “… ‘Westerse vrouwen en mannen worden evengoed onderdrukt,’ zei zij. ‘Mannen moeten werken. De kost verdienen. En hun vrouwen moeten slank, jong en mooi zijn. Spiritualiteit en zingeving zijn voorbehouden aan één uur yogales per week. Dus wie onderdrukt wie? En wie is beter dan wie?’…”. Het is maar hoe je het bekijkt. De passagier vertelt dat ze voor een bedrijf werkt dat een winkelcentrum ‘for woman only’ wil bouwen; dus waar geen man binnen komt. “… ‘Hoe zag je zo snel dat ik geen orthodox-joodse ben?’ wilde ik nog weten. ‘Je hebt je mouwen van je blouse tot voorbij je ellebogen opgestroopt en je kijkt naar mannen…”. Ondertussen knaagt de Palestijnse kwestie hevig aan Vanderstraetens’ geweten.

Joden in de stilte
Met behulp van een sjadchen, een koppelaarster, vindt Elzira een man waar ze ook nog eens stapel verliefd op wordt. Vanderstraeten vertelt op een hilarische manier hoe ze zelf ongewild als een soort tante Kaat in huwelijksrelaties heeft gefunctioneerd: de ouders van Elzira hebben alle brieven die ze naar hun dochter stuurde gelezen. In de orthodoxe wereld wordt anders over privacy gedacht dan onder vrije westerlingen. Eén van die brieven, vol zogenaamd serieuze adviezen over waarop Elzira vooral moet letten als haar een vent wordt opgedrongen, heeft als toonaangevende leidraad gegolden in de partnerkeuzes van hun kinderen: “… Vermoedelijk lag er een stapel vrouwenmagazines aan mijn zijde: Feeling, Elle, Marie-Claire, wat nog allemaal. Ik acht de kans reëel dat ik dronken was toen ik zo genereus met goede raad strooide…”. Midden in de nacht wordt Vanderstraeten opgebeld uit New York door een Elzira die compleet over de zeik is. Hortend en stotend vertelt ze dat ze ‘te ver’ is gegaan. Ze zat met haar verloofde in een boot. Het begon te stormen en te regenen en ze zochten het ruim op. Van het een kwam het ander. Vanderstraeten kan niets anders bedenken dan dat ze seks hebben gehad. Maar: “… In een angstreflex had ze Isaacs onderarm gegrepen, vastgehouden, erin geknepen. ‘Dat is tegen de joodse wetten, c'est terrible, on n'est pas marié, zelfs niet fiancé, en ik heb hem aangeraakt.’…”. Op dat moment ligt Vanderstraeten zelf naakt, ongehuwd en onverloofd met ene Martinus in bed. Dat vertelt ze maar niet. Nog later zal ze Elzira en haar man en kinderen opzoeken in New York, waar de joden voor haar gevoel opener en vrolijker zijn dan in Antwerpen. Alsof ze minder ballast uit het verleden hoeven mee te torsen. Meneer Schneider op zijn oude dag: “… Wij, de joodse gemeenschap in Antwerpen, kunnen niet open zijn. Niet zoals u dat wilt,’ vervolgde hij. ‘U kent onze geschiedenis een klein beetje. U zou dat toch moeten begrijpen. Dat het beter is dat we in stilte ons eigen leven leven…”.

Uitgave: Atlas Contact – 2017, 336 blz., ISBN 978 904 503 385 3, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

woensdag 18 april 2018

God en ik – Alain Verheij


Subtitel: Wat je als weldenkende 21e-eeuwer kunt leren van de Bijbel

In mei komt “God en ik” van de jonge theoloog Alain Verheij (1989) uit. Daarin vertelt hij wat de Bijbel in zijn ogen te bieden heeft aan seculiere mensen anno nu. Ik verwachtte niet dat Verheij iemand als ik, die al een halve eeuw is doodgegooid met Bijbelverhalen, nog zou kunnen verrassen. Dat deed hij wel…

Het verhaal gaat

Ooit ben ik deze blog begonnen omdat ik denk dat verhalen kunnen helen. In zijn indrukwekkende boek “Morgen zal het Pasen zijn. Een rondgang om het waarom van het lijden” (zie hier) haalt André Troost een citaat van Henri Nouwen aan: “… De rabbijnen leiden hun mensen met verhalen; dienaren des Woords leiden hun mensen meestal met ideeën en theorieën. Maar wij zouden weer grote vertellers moeten worden…”. Waar wordt verteld, wordt geluisterd. Troost: “… Wij zouden weer stem moeten geven aan wie geen woord meer vinden kan. Hoe? Door een luisterend oor te bieden. Door ruimte te geven aan de klacht. Maar ook door de aloude verhalen te vertellen, zó dat ze ook blijken te passen in de lijst van onze eigen tijd. Door te vertellen over de tocht van Abraham, over het gevecht van Jakob met God, door te vertellen over de verzwaring van de lasten der Israëlieten in Egypte en over de uittocht, na jaren van verdrukking; door te vertellen over Elia, die moedeloos in de woestijn gestorven zou zijn, als niet een engel hem had gevoed; door te vertellen over Zacharias, die wel spreken wilde, maar niet kon; door te vertellen over Johannes, die een heraut van de Messias was, maar in de gevangenis aan zijn roeping twijfelde. Maar vooral door te vertellen over Jezus, die water in wijn veranderde te Kana in Galilea, maar op de begraafplaats van Bethanië huilde, omdat zijn vriend Lazarus gestorven was. Zó zouden we bij elkaar moeten zijn, in dagen van verdriet, luisterend, vragend, vertellend, verhalend…”. Even daarvoor heeft hij het net over zijn zieke dochtertje gehad: “… Toen raakte ze in coma. Dagenlang. We hoopten. We baden. We streelden haar. We vertelden verhalen. Toen kwam ze bij. Maar spreken deed ze niet. Ze keek voor zich uit. Ze zei geen woord. Ze plukte maar wat pluisjes van haar deken. En dat duurde, dat duurde maar. Dagenlang…”. En dan: “… Op een dag las ik haar voor. Een verhaal uit de kinderbijbel. Kerst was in zicht. Ik las het verhaal van Zacharias. Ik dacht: misschien vind je dat mooi, misschien herken je jezelf een beetje in de stomme Zacharias. En zo las ik. Ik las gewoon voor. Totdat ik moest lezen hoe de oude priester uit het heiligdom kwam, het volk wilde zegenen, zijn mond opende om de aloude woorden te spreken, maar ontdekte dat hij wel zijn mond open kon doen, maar dat er geen woord over zijn lippen kwam. Ik liet de tekst van het verhaal uit de kinderbijbel los. Ik vertelde het verhaal op mijn eigen manier. Ik zei: ‘Hij wilde iets zeggen, maar het ging niet. Hij wilde wel, maar hij kon het niet…’ En toen, op dat moment, toen ik die woorden met enige nadruk sprak, tóen deed ze haar mond open en sprák… Eén woordje. Ik weet niet meer wat ze zei. We waren op van de spanning. En we huilden, we huilden om een kind dat na dagen zwijgen weer één woord gesproken had… De volgende dag zei ze nog een woord. En de dag daarop een paar woorden. En na een week sprak ze weer als vanouds, guitig, vrolijk zoals vroeger…”. Een artikel in het ND van 30 maart over Christien Brinkgreve (1949, hoogleraar sociale wetenschappen), naar aanleiding van haar boek "Het raadsel van goed en kwaad", deed mij weer eens beseffen wat voor een ontzagwekkend boek de Bijbel eigenlijk is. Hoe het al duizenden jaren mensen over de hele wereld inspireert. Brinkgreve: “… Mijn generatie heeft door de oorlog een grote weerzin gekregen tegen grote theorieën, grote verhalen. Dat is begrijpelijk. Maar verhalen zijn wél nodig om mensen samen te binden…”. Ze waarschuwt voor wat verloren gaat als alles statistiek wordt en keert zich tegen de marginalisering, verwaarlozing en uitsluiting van mensen. Als er niet meer met respect geluisterd wordt, vallen er mensen buiten de boot. Ze heeft een groep jonge wetenschappers bij elkaar gebracht - psychiaters, psychologen, onderwijskundigen, bedrijfskundigen, filosofen, schrijvers - om na te denken over hoe ze voorbij het tegenwoordige regime van meten en tellen kunnen komen: de groep Babel. In feite willen ze een ‘nieuw verhaal’ ontwikkelen. Ga er maar aan staan, dacht ik. Zou je ooit zo’n krachtig verhaal kunnen verzinnen dat het de Bijbel kan evenaren? Of vervangen?

De wereld is geen paradijs

Verheij begint zijn uitleg aan de hand van het ritueel van de doop. Het heeft te maken met het oerverhaal uit de Bijbel: “… een redding dwars door het water van de onvermijdelijke dood…”. In verband hiermee over de zondeval van Adam en Eva in het paradijs: “… Het is een verhaal dat enorm tot de verbeelding spreekt en heel veel vragen oproept. In de literatuur en de beeldende kunst stelt men zich voor hoe het paradijs eruitzag, wat het voor vrucht was die de mens niet mocht eten, hoe het echtpaar samenleefde in de tijd voordat het fout ging. Sommige gelovigen speculeren over de tijd en de plaats en de betekenis van elke letter van het verhaal. Toch moet je de kern van de zondeval niet in het paradijsverhaal zoeken, maar juist in onze huidige leefwereld. Het belangrijkste gegeven dat dit oude verhaal ons wil mededelen is dit: de wereld waarin wij geboren zijn is geen paradijs en gaat dat ook niet worden…”. Ook Verheij heeft een boodschap , mocht hij onverhoopt vader worden (zie Laurens in mijn vorige blog): “… Lief kind, je bent geboren in een wereld waar je niet voor gekozen hebt. Je bent geboren in verbondenheid met een vader, een moeder, een land, een God waar je niet voor gekozen hebt. Niets kan jou garanderen dat het hier makkelijk zal zijn. Integendeel: het is een wereld waar kinderen tot slaaf worden gemaakt, waar mensen ziekten en verslavingen opdoen en elkaar onderdrukken, waar rivieren, zeeën en zwepen tussen jou en de vrijheid staan…”. Hij relateert een en ander aan de ‘Exodus’, de uittocht uit Egypte: “… we hebben allemaal onze farao, onze dwangarbeid, onze Nijl en onze zee. In de doop buigen je ouders hun hoofd in dat besef. Je bent mens, en bij mens-zijn hoort lijden. Maar het lijden krijgt in dit verhaal niet het laatste woord…”.

De tweede naïviteit
Verheij schrijft een prachtig stuk over het bereiken van de ‘tweede naïviteit’. Op een gegeven moment gelooft een kind niet meer in Sinterklaas. En als Sinterklaas niet bestaat, wie of wat - God bijvoorbeeld - bestaat dan nog wel? “… De Franse filosoof Paul Ricoeur noemt dit verlies van de ‘eerste naïviteit’. Ieder mensenkind gaat door een kritische fase heen, waarin het alles op echtheid toetst. Als het goed is, gaat die kritische fase over in de ‘tweede naïviteit’. Daar is weer ruimte voor verwondering, terwijl de lessen uit de tijd van de vertwijfeling óók hun plek krijgen. Om bij het sinterklaasvoorbeeld te blijven: het lukt de meeste volwassenen uiteindelijk wel weer om van de ouderwetse 5 decembersfeer te genieten, ook al verwachten ze geen paard meer op hun dak. Je gooit de sint niet met het badwater weg nu je weet dat hij niet bestaat…”. In de evangelische bubbel, waar zowel Verheij als Johan Lock (zie mijn vorige blog) hebben vertoefd, blijven mensen volgens Verheij nogal eens op een gevaarlijke manier hangen in de eerste naïviteit. Zie de praktijk van gebedsgenezing of zelfs het geloof in dodenopwekking. Heeft gebed dan geen nut? “… Er bestaat geen magische geest in een olielamp die je kunt oproepen voor een kant-en-klare oplossing in geval van kanker, orkanen of herexamens. Maar er zijn andere manieren om naar een gebed te kijken. De twintigste-eeuwse schrijver C.S. Lewis heeft mij op een vruchtbaar spoor gezet met deze uitspraak over gebed: ‘Het verandert God niet – het verandert mij.’…”. Je kunt niet alleen in de magische, maar ook in de kritische fase blijven hangen: “… Dat is een net zo onvolwassen levenshouding, die bovendien behoorlijk ongeloofwaardig is. Daarvoor hebben we te veel dromerige intuïtie en kinderlijke verlangens in ons. Ik vertrouw in principe niemand die zichzelf als volkomen rationeel beschouwd. Op religieus gebied vind je deze mensen in doodsaaie debatten over het al dan niet bestaan van God. Overtuigde atheïsten redeneren God weg en net zo overtuigde theïsten redeneren Hem terug, maar aan het eind van het gesprek ben je niets wijzer geworden over het leven of het universum…”. De enige manier om volwassen door het leven te gaan, is de weg van de tweede naïviteit van Paul Ricoeur: “… Het zoeken van een goede balans tussen de droom en de scepsis is een levenslange koorddans…”.

Gideonsbende
Nog een sterk fragment, dat bijna illustratief is voor “De erfenis van Adriaan” (zie mijn vorige blog), gaat over het fenomeen ‘gideonsbende’. Naar aanleiding van het verhaal over de richter Gideon en zijn steeds kleiner wordende legertje: “… Het schijnt een sociologisch principe te zijn dat een groepering succesvoller is als je met een kleine club zeer toegewijde, specifieke deelnemers begint. Geef dat groepje mensen vervolgens een heldere identiteit – een ‘wij’ dat scherp is afgegrensd tegen het ‘zij’ van de buitenwereld. Zorg ten slotte voor radicaliteit: een succesvolle beweging maakt het de leden niet makkelijk, maar eist veel toewijding van hen…”. En even verder: “… ‘Hoe meer zielen, hoe meer vreugd’ is in de meeste gevallen onzin: de wereld verander je met fanatieke fellowships, niet met logge menigten…”. Zie ‘Band of Brothers’ en ‘The Lord of the Rings’. “… Om je radicale beweging helemaal af te maken heb je naast een veeleisende moraliteit en een groots droombeeld ook heldere identiteitsmarkers nodig…”. Oftewel, zoals onze dominee vroeger van de kansel bazuinde: ‘Een christen herken je aan z’n praat, z’n daad en z’n gewaad’, wat een tante van mij dan weer vertaalde in: ‘Rok tot de grond, haar tot de kont.’ Verheij: “… Een identiteit is van onschatbare waarde en mag dus wat kosten…”. Tegelijk kan je identiteit ook een stok worden om anderen mee te slaan in plaats van een stok om op te leunen. Zie Jona die niet kan leven met zo’n allemansvriend als God: “… Jona is trots op de genadige God van zijn volk, totdat hij die genadige God met anderen moet delen…”. Verheij: “… Er zijn altijd kerkmensen te vinden die de liefde van God bepreken, maar stiekem hopen op een potje straf voor buitenstaanders…”.

You want it darker
Tot Verheijs’ ‘best of’ horen ook de bizarre teksten over Abraham die van God de opdracht krijgt zijn zoon Isaak - bijna sadistisch uitgesponnen tot: ‘je enige, van wie je zoveel houdt’ - te gaan offeren op de berg Moria. Uitgerekend dit huiveringwekkende verhaal hebben jodendom, christendom en islam gemeenschappelijk. “… Zanger Leonard Cohen, die als joodse jongen al jong werd geconfronteerd met het verhaal van Isaaks offer, schreef aan het eind van zijn leven het lied ‘You Want It Darker’, waarvan het refreintje ‘hineni, hineni’ aan dit verhaal refereert. Onder begeleiding van een synagogekoor snauwt hij naar de God van het kinderoffer: ‘If you are the dealer, I’m out of the game.’ In de jaren zestig heeft de zanger het verhaal ook in een liedtekst verwerkt: ‘The Story of Isaac’ is een hervertelling vanuit het oogpunt van de zoon in plaats van de vader en God. Dit is de conclusie: ‘You who build the altars now to sacrifice these children, you must not do it anymore.’ Geen visioen is heilig genoeg om er een kind aan op te offeren…”. De les die Verheij er uit trekt: “… In de benadering van Leonard Cohen wordt het verhaal van Abraham en Isaak een waarschuwing voor volwassenen in alle tijden. We horen tegenwoordig meestal geen stemmen meer uit de hemel die ons vertellen dat er een kind richting het altaar moet, maar er zijn genoeg heilige huisjes waar kinderen voor moeten lijden. Oorlogen zijn bij uitstek groteske plannen van volwassenen die door jongeren worden uitgevochten. Kleding en technologie zijn de heilige consumptiemiddelen in onze maatschappij, waarvoor kinderen in andere werelddelen onder erbarmelijke omstandigheden moeten werken…”. En dan heb ik het nog maar niet over kinderporno. Of over incest, kindermishandeling en vechtscheidingen.

Wie is Rispa?
Ik kan moeilijk alle onderwerpen behandelen waar Verheij het over heeft. Een intrigerende vraag wil ik er nog wel even uit lichten: “… Wie is Rispa? Als je het antwoord weet, heb je de Bijbel pas écht goed gelezen…”. Ik had in ieder geval geen idee. Rispa blijkt een bijvrouw van de Israëlitische koning Saul te zijn. Over haar verhaal lees je zo heen. Aanhangers van Sauls’ rivaal, de latere koning David, hangen op een berg uit wraakzucht zeven tegenstanders, waaronder twee van Rispa’s zonen, op. “… Wat Rispa besluit te doen is ongekend. Ze spreidt haar kleed op de rotsachtige bodem en blijft van de lente tot de herfst op die plek slapen, vlak naast de rottende lijken van de zeven gehangenen. De Dwaze Moeder avant la lettre slaapt maandenlang in de openlucht op de harde grond en vecht dag en nacht met een stok tegen de boden van de dood: de wilde dieren en de aasgieren die de lijken willen pikken. Rispa komt in verzet tegen het vernederende lot dat haar kinderen hebben moeten ondergaan in naam van een voortslepende vete, in opdracht van de schaamteloze regeerder…”. Koning David wordt getroffen door haar verhaal en laat alle dode lichamen alsnog een eervolle laatste rustplaats geven. “… In haar machteloze maatschappelijke positie, in haar speelbal-zijn van konkelende mannen, bleef zij haar gevoel voor rechtvaardigheid en haar liefde voor haar kinderen trouw. Precies deze verhalen verdienen om naverteld te worden, want de wereld schreeuwt om mensen die kunnen kijken vanuit het gezichtspunt van de Rispa’s – en in actie durven te komen met haar koppige moed…”.

Het eeuwige waarom
Verheij: “… Ik wil laten zien dat religie niet - zoals veel mensen denken - een bundel duidelijke antwoorden op grote levensvragen zijn. Religie is een arsenaal aan rituelen en verhalen die je helpen om gezond met die open vragen om te gaan…”. Job krijgt ook geen antwoorden (zie mijn blog over "Morgen zal het Pasen zijn"). God draait het juist om: hij onderwerpt Job aan een spervuur van vragen. “… Waar was Job toen de aarde ontstond? En is Job wel eens op de bodem van de zee geweest? Heeft Job enige macht over de bewegingen van de sterrenbeelden? Kan Job de geheimen van de wilde stier, de snelle struisvogel en paardenkracht doorgronden? De vragen stormen op hem af en Job doet er verder het zwijgen toe. God spreekt verder en eindigt zijn betoog met een uitgebreide, mythologisch aandoende omschrijving van het nijlpaard en de krokodil, de twee gevaarlijkste dieren uit de regio. De conclusie lijkt te zijn: beste Job, als je de strijd met deze twee dieren al zou verliezen, waarom zou je dan de strijd met de kosmische orde, met God zelf, wél aandurven? Je bent kansloos, want je pakt thema’s aan die je verstand moeilijker kan bevatten dan je handen een krokodil zouden kunnen bedwingen…”. Tegen de vrienden van Job is God beduidend minder mild: “… Dat Job zo dwaas is om grote vragen te stellen, soit. Maar dat deze drie mannen die vragen belerend dachten te kunnen beantwoordden, dat gaat God te ver. Hij geeft hun nog één escape: als ze Job vragen om voor hen te bidden zullen ze hun straf ontlopen. Dat doen ze dan maar…”. Verheij: “… De les is dat je in een volwassen wereld leeft en dus niet moet verwachten dat er kinderlijk duidelijke regels gelden – in de echte wereld kan het slecht aflopen met goede mensen. Dat gebeurt elke dag. Je kunt nog beter met een nijlpaard vechten dan dat je je hersenen pijnigt over de vraag waarom, want het antwoord krijg je niet…”.

Hoe diep je ook gaat…
“… Omgaan met tegenslagen is een cruciale opgave waar ieder mens ooit voor komt te staan, maar de Bijbel wil meer bieden dan alleen troost voor wie het moeilijk heeft. De Bijbelverhalen spreken van een positieve kracht die individuele mensen of een hele maatschappij uit een impasse kan halen…”. Over kerst - het winterfeest - als de viering van gloren van licht, in de kerk: “… een gemeenschap die elk jaar geduldig vertelt over een sprankje duurzame hoop…”. Over Pasen - het lentefeest: “… De lente geeft ons hoop met de steeds terugkerende belofte: hoe diep je ook gaat, je zult ooit tot bloei komen. Jezus gaf door zijn dood en opstanding zelf gestalte aan die belofte…”. Over het ideaalbeeld dat Paulus beschrijft in zijn eerste brieven: “… ‘Er zijn geen Joden of Grieken meer, slaven of vrijen, mannen of vrouwen – u bent allen één in Christus Jezus.’ Daarmee legt hij een bom onder segregatie op basis van rangen en standen, ras, religie en genderongelijkheid. Nu moeten wij ook opstaan, in een nieuw leven zonder de doodse rotzooi van ongelijkheid, machtsverhoudingen, racisme, seksisme en andersoortige onderdrukking…”. De Bijbel zet de wereld op z’n kop: “… Eerder droomde de Hebreeuwse profeet Jesaja ook al van een nieuwe wereld waarin alle verhoudingen anders zijn. Een van zijn visioenen staat gebeiteld in een muur vlak bij het gebouw van de Verenigde Naties in New York: ‘Zij zullen hun zwaarden omsmeden tot ploegijzers en hun speren tot snoeimessen. Geen volk zal meer het zwaard trekken tegen een ander volk, geen mens zal meer weten wat oorlog is.’ Ietsje verderop in zijn boek neemt Jesaja ook het dierenrijk mee in zijn vredeswensen: ‘Dan zal een wolf zich neerleggen naast een lam, een panter vlijt zich bij een bokje neer; kalf en leeuw zullen samen weiden en een kleine jongen zal ze hoeden.’…”. En even verder: “… Jesaja chargeerde, maar sprak wel woorden van waarheid toen hij zei dat we er pas waren wanneer een wolf rustig naast een lam gaat liggen. De Bijbel werkt met name toe naar een betere wereld door vertellingen vanuit het oogpunt van dat lam – van het slachtoffer…”.

There is some good in this World, Mr. Frodo. And it’s worth fighting for.
Verheij: “… Het is volgens de Bijbel onze plicht om een stem te geven aan de weerloze, de verdrukte, de onaanraakbare. Iedereen die in onze maatschappij minder kansen heeft moet de volle aandacht krijgen, zo vonden Jesaja, Jezus en Paulus. Je kunt deze liefdesrevolutie zelf gestalte geven door te eten met, te luisteren naar en ruimte te bieden aan hen met wie de samenleving achteloos omspringt. Dat zijn in zichzelf subversieve daden die een verkeerd sociaal evenwicht doen wankelen en een nieuwe wereldorde bevorderen…”. Verheij eindigt met het citeren van de lofzang van Paulus op de liefde. Het lijkt mij helemaal op zijn plaats dit hier ook te doen:

“… Al sprak ik de talen van alle mensen
en die van de engelen –
had ik de liefde niet, ik zou niet meer zijn
dan een dreunende gong
of een schelle cimbaal.
Al had ik de gave om te profeteren
en doorgrondde ik alle geheimen,
al bezat ik alle kennis
en had ik het geloof dat bergen kan verplaatsen –
had ik de liefde niet, ik zou niets zijn.
Al verkocht ik al mijn bezittingen
omdat ik voedsel aan de armen wilde geven,
al gaf ik mijn lichaam prijs
en kon ik daar trots op zijn –
had ik de liefde niet, het zou mij niet baten.
De liefde is geduldig en vol goedheid.
De liefde kent geen afgunst,
geen ijdel vertoon en geen zelfgenoegzaamheid.
Ze is niet grof en niet zelfzuchtig,
ze laat zich niet boos maken en rekent het kwaad niet aan,
ze verheugt zich niet over het onrecht
maar vindt vreugde in de waarheid.
Alles verdraagt ze,
alles hoopt ze,
in alles volhardt ze.
De liefde zal nooit vergaan…”.


Uitgave: Atlas Contact – 2018, 192 blz., ISBN 978 904 503 573 4, € 18,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zondag 15 april 2018

De erfenis van Adriaan – Johan Lock


“… ‘Alles gaat over seks,’ zei Oscar Wilde, ‘behalve seks zelf, dat draait om macht.’…”

“De erfenis van Adriaan” is een op ware feiten gebaseerd, luchtig geschreven metoo-verhaal, over een pinkstergemeente in Rotterdam waarbinnen de auteur zelf is opgegroeid. En over het alpha-mannetje op de apenrots aldaar: dominant en sociaal bijzonder intelligent. We zijn de laatste tijd doodgegooid met berichten over leiders die in hun almacht denken dat ze zo’n beetje alles kunnen maken. Johan Lock (1962, studeerde Nederlandse taal- en letterkunde) stelt dat de voorganger die hij in zijn boek aan de kaak stelt evengoed van onschatbare waarde had kunnen zijn in een politieke partij dan wel een criminele organisatie. Het is de kerk geworden. Evangelisch-charismatische groepen blijken bijzonder vatbaar voor machtsmisbruik. Zelfs zo erg dat er een speciaal platform in het leven is geroepen om manipulatie binnen christelijke kring te melden: zie hier. Religieuze kopstukken worden vaak gezien als mensen die een speciaal lijntje met God hebben. Wie ben jij dan, als gewone sterveling, om daar wat van te vinden? Niet zelden gaat zo iemand op de stoel van God zitten, of wordt daar door zijn onderdanen op geplaatst, want het is natuurlijk nog altijd een waarheid als een koe wat Arthur Japin in zijn magistrale roman "De overgave" een rondtrekkende baptistische preektijger in de mond legt: “… Ik kan het laten donderen, weet u, als ik wil. Dat is de macht die mensen je geven, alleen doordat ze mij op het spreekgestoelte zetten en zelf gaan zitten luisteren. Je kunt ze met je woorden laten sidderen, maar alleen wanneer zij dat zelf graag willen…”.

Blij, blij, mijn hartje is zo blij

Een opmerking over het al dan niet bestaan van God, door zijn oudste zoon tijdens een vakantie, triggert de schrijver - alias Laurens - terug te blikken op de rol van God in zijn opvoeding. Op een ontroerende manier beschrijft hij zijn ontwakende vadergevoelens na de geboorte van die zoon: “… Toen ik je voor het eerst zag, tussen bloed, slijm en lakens, wist ik dat jouw geluk voortaan belangrijker was dan het mijne. Ik heb het niet over een goed voornemen. Het was een overtuiging die bezit van mij nam. Tegelijk ontwaakte in mijn jonge vaderbrein het besef van de onevenwichtige machtsverhouding tussen ons. Ik kon je beschermen en voeden, ik kon het net zo goed nalaten. Ik kon je uit het raam gooien en een boek gaan lezen. Nog veel meer kon ik. Je opvoeden tot communist, nationalist, egoïst of altruïst. Zeggen dat ons bestaan draait om geld en goed, titels en afkomst of tieten en voetbal. Of om vrienden, verhalen en vertrouwen. Zeggen dat alle anderen schoften zijn. Dat het einde van de wereld nadert. Dat je niet bang hoeft te zijn. Dat alles een groot complot is. Dat je in God moet geloven. Dat je dat niet moet doen. Het drong tot me door, denk ik, wat het betekent om een vader te zijn…”. Ik bedacht wat een voorsprong je als kind hebt wanneer je vader je met dergelijke gedachten verwelkomt op de wereld. Laurens vertelt hoe zijn voorgeslacht opgroeide binnen de kerk en hoe hij zelf met deze trend brak. Over de blijde, veilige pinkstergemeente die zijn familie stichtte, en waar sommige mensen vanaf het allereerste begin zo hun bedenkingen bij hadden, omdat het mysterie van het geloof er wel héél erg werd versimpeld. Maar: “… Heeft Jezus niet gezegd dat we moeten worden als kinderen? Trouwens, over kinderen gesproken: worden die niet al eeuwenlang in die andere kerken de stuipen op het lijf gejaagd met de meest angstwekkende voorstellingen van de Allerhoogste? Een strenge Rechter, die er ijverig op toeziet dat zonden worden gewroken tot in het derde en vierde geslacht? Die misschien al voor je geboorte tot het onomkeerbare besluit is gekomen om je na je dood uit te laten werpen in de buitenste duisternis waar het geween is, en het geknars der tanden?...”. Inderdaad, dat gebeurt soms. Daar ga ik het nog wel een keertje over hebben in een blog over Franca Treur. De pinkstergemeente draait vooralsnog om een ‘blij, blij, mijn hartje is zo blij’ – geloof, waarbij er wordt gesprongen en gedanst tot mensen er bij neervallen. Oók knap vermoeiend, anders. Evenals vroeger bij ons in de kerk de dominee na de Schriftlezing vertelde welke daaruit gelichte Bijbeltekst hij uitgebreid ging behandelen na het zingen van de tussenpsalm, vertelt de schrijver in de proloog alvast waar zijn roman verder over zal uitweiden. “… Ken je die prachtige openingszin van Vladimir Nabokov? ‘Er was eens een man, Albinus genaamd, die in Duitsland woonde, in Berlijn. Hij was rijk, respectabel, gelukkig; op een dag liet hij zijn vrouw in de steek voor een jonge maîtresse; hij had lief; werd niet liefgehad; en zijn leven eindigde rampzalig.’ Waarna Nabokov schrijft dat hij het hierbij zou kunnen laten, ware het niet dat het zo leuk is om er meer over te vertellen…”.

Extase
Het verhaal. Oom Adriaan, een losbol eersteklas, raakt na zijn scheiding, met zijn tweede vrouw via via onder invloed van een Molukse pinksterprediker. Hij sleept zijn beide broers - waaronder de vader van Laurens -, een schoonzus en een neef, plus aanhang mee. Een pinkstergemeente is wel even wat anders dan de gezapige gereformeerde kerk waar ze officieel bij horen. Bijbelstudie, volwassendoop, tongentaal, muziekkabaal, zondebelijdenissen, kringgebed, profetieën, visioenen, handoplegging, vasten, ziekengenezing. Kortom: extase. Terwijl Laurens’ op dat moment nog toekomstige, doorgaans nuchtere en serieuze pa de kazen staat te keren in zijn doodstille kaaspakhuis, schuift er plotseling uit het niets een soort van neonreclame aan Bijbelteksten over de bakstenen muur tegenover hem. Het doet me denken aan het ‘mene mene tekel ufarsin’ van koning Belsazar (Daniel 5). Een verhaal waar onze uitdrukking ‘teken aan de wand’ aan is ontleed. Alleen is de inhoud dit keer heel wat vriendelijker. Alle Bijbelfragmenten gaan over de onmetelijke liefde van Christus. Daar blijft het niet bij. De week daarna moet hij drie keer zijn bestelbus langs de weg zetten omdat hij het gevoel heeft dat er zich zo’n troostende hand op zijn schouder legt dat hij er van moet huilen. Aangeraakt door de Heer. Zuivelhandelaar en mysticus: daar stokt je verstand toch bij? Evenals Jan Siebelink (“Knielen op een bed violen”) verbindt de schrijver geen enkele psychologische verklaring aan het goddelijke gebeuren rond zijn vader. Dat is aan de lezer. Maar waarom zou ik: psychologisch valt álles weg te rationaliseren en íedere hemel dicht te timmeren. Al gauw stuiteren de praatjes over de pinksteravonturen van hun inwoner ‘als biljartballen’ door het gereformeerde Maasland. Het lichaam van Christus is bepaald niet één. De plaatselijke kerk kan niet met pinksteren door één deur. De ouders van de schrijver worden zonder pardon verbannen.

Inner circle
De vijf voornoemde gezinnen sluiten een ‘eeuwig verbond’ als een jongetje uit hun midden wonderbaarlijk geneest, nadat het een doodenge ziekte is opgelopen vanwege een valpartij in smerig water. Er wordt geen dokter geroepen. De papa’s en mama’s vallen op hun knieën. Als de mama’s ‘s avonds laat naar huis gaan omdat er de volgende dag weer kinderen naar school moeten en winkels open gaan, bidden de papa’s de hele nacht door. Des morgens eet het koortsvrije kind argeloos een beschuitje. Zo is de ‘inner circle’ ontstaan van wat ooit de honderden broeders en zusters trekkende pinkstergemeente “De kandelaar” in Rotterdam zal worden – die de schrijver in het boek trouwens “Het huis van Licht” noemt: “… Fanatici waren het, maar aardige fanatici. Heus er zat geen kwaad bij. Hoogstens waren ze, met alles respect, een beetje door het dolle heen…”. Want na een indringend visioen waarin Jezus hem zalft, begint oom Adriaan voor zichzelf en sticht een nieuwe gemeente. Laurens weet niet goed wat hij eigenlijk van de waarlijk wedergeboren kinderen Gods moet denken. Als de profeet en evangelist Harold Camping voorspelt dat de wereld op 2 mei 2011 om exact 18.00 uur Amerikaanse tijd zal vergaan, en het tijdstip zonder ook maar een schijn van apocalyps passeert, is hij vol compassie voor een door een interviewer in het journaal bestookte volgeling: “… De man kijkt hem nadenkend aan. ‘Ik verdien uw hoon,’ zegt hij ernstig. Het vervult me met mededogen, zo’n lieve godzoeker. Ik zou hem willen zeggen dat hij minder belachelijk is dan de rest van de wereld hem wil doen geloven, of zeker niet belachelijker dan de meeste andere mensen, en dat ook God, of Hij nu bestaat of niet, heel veel van hem houdt…”. Echter: “… Een dag later vind ik mezelf veel te mild en verwijt ik die onbekende goedgelovige lulhannes dat hij al die jaren van Bijbelstudie heeft laten passeren zonder zijn kop eens in een emmer koud water te dompelen en zich af te vragen waar hij in godsnaam mee bezig is…”.

Gesmoord in Gods Woord
Naarmate de groep uitbreidt krijgt deze steeds sektarischer trekken. De leden raken wereldvreemd. Verbreken sociale contacten. Houden het nieuws niet meer bij. Controleren elkaar op de millimeter of niemand een schadelijke weg gaat. Oom Adriaan ontpopt zich als een ware potentaat. Eist onvoorwaardelijke gehoorzaamheid. Meesterlijk weet hij allerlei Bijbelteksten naar zijn hand te zetten door ze onbekommerd uit hun verband te rukken: “… We schrijven mee alsof ons leven er van afhangt, want wanneer Adriaan eenmaal ergens een beeld en een tegenbeeld heeft blootgelegd, is hij niet meer te stuiten en laat hij binnen tien minuten een heel spiegelpaleis van met elkaar corresponderende teksten en verhalen verrijzen…”. En even verder: “… Ergens staat geschreven dat Gods Woord is als brood en dat wie daarvan eet nooit meer honger zal hebben. Wel, dat heeft mijn oom ter harte genomen. Dagelijks eet hij ervan. Niet in kleine, met mes en vork zorgvuldig geprepareerde hapjes - nee, bourgondischer, primitiever, bruusk en intuïtief. Simson die een leeuw verscheurt, daar heeft hij meer weg van. Hij pakt de teksten met twee handen beet, teder maar beslist, trekt ze in stukken, zet zijn tanden in een deel, kauwt het fijn, slikt het door, duwt ons ondertussen een ander stuk in de strot, en dat allemaal zonder aarzeling of bedenkingen. Vandaag of morgen stikt er nog eens iemand in. Gesmoord in Gods Woord. ‘Nou ja,’ zou Adriaan zeggen, ‘er zijn slechtere manieren om dood te gaan’…”. Zoals ik al eerder zei: met de Bijbel in de hand kun je álles bewijzen. Volwassen mensen laten hun harten en hersens door oom Adriaan koloniseren. Ouders staan toe dat hij recalcitrante kinderen uit huis stuurt. Kinderen worden gedwongen de band met onverbeterlijke ouders te verbreken. En dan begint het gefuck. Oom Adriaan houdt een pleidooi over aardse en geestelijke zusters aan de hand van het Bijbelverhaal over Lea en Rachel. Een ‘geestelijke’ kus moet kunnen. Maar, zoals een oude dominee uit mijn jeugd ooit van de kansel trompetterde: ‘Het begint geestelijk en het eindigt vleselijk’. Vooralsnog heeft oom Adriaan zijn toehoorders volkomen in de hand. Hij is grof, maakt misplaatste grappen, zegt dingen tegen vrouwen die niet kunnen. Hij komt met zulke gore Bijbelinterpretaties dat ik ze hier niet eens wil aanhalen. Alles wordt gepikt. Oom Adriaan zoekt zijn grenzen op.

Alsof ik in een reservaat leef
Voorlopig is Laurens nog te jong om wat dan ook in de gaten te hebben. Al gaat het hem wel nameloos aan het hart dat de kerk zoveel van zijn tijd opslokt dat hij het voetballen moet laten varen. Een erfenis maakt dat er een pand naast een seksclub kan worden gekocht, waar door de jeugdgroep een koffiebar op poten wordt gezet. Precies daar waar de grootste zondaren rondlopen. Het kan niet mooier. Dat maakt veel goed voor Laurens. Daar ontmoet hij Lotte, zijn toekomstige vrouw, en raakt 'liederlijk' verliefd. Nog later wordt er een oude bioscoop opgekocht en omgebouwd tot kerk. Zonder dat de gemeenteleden daar overigens een stem in hebben, al worden ze wel geacht de hypotheek op te hoesten. Oom Adriaan vraagt niets minder dan alle tijd, geld en talenten van zijn volgelingen. Pas als Laurens gaat studeren, in Utrecht, beseft hij dat hij van de baarmoeder direct het koninkrijk van God in is geschoten. Voor het eerst neemt hij wat afstand van de kerk. Hij vraagt en krijgt drie maanden om ‘de leegte te voelen’. Maar zonder kerk is het ook niet alles en voor hij het weet bevindt hij zich weer in het oude stramien. Het valt hem op dat oom Adriaan, als God zelf, exact de schapen van de bokken weet te scheiden. Onder menig luidruchtig kopje koffie vertelt de laatste wie voor bekeerd door kan gaan en wie buitengesloten moet worden. Verhaal halen is onmogelijk. Vaag beseft Laurens dat de scheidslijn tussen pastorale tucht en moddergooien langzamerhand wel heel dun is geworden. Maar zijn ‘kartonnen ziel’ komt niet in opstand, en oom Adriaan rukt zelfs op naar landelijke bekendheid. Sommige broeders en zusters gaan zich fulltime bezig houden met de kerk. En zo staat oom Adriaan op zijn oude dag tenslotte aan het hoofd van een gemeenschap die veel weg heeft van een buitengewoon succesvol bedrijf. Hij weet zijn business ook deskundig over te laten aan bekwame bedrijfsvoerders en trekt zich terug in de luwte. Toch beginnen er scheuren te ontstaan. Mensen lopen weg, en Laurens weet niet waarom. Bovendien twijfelt hij hoe langer hoe meer aan zijn status als gelovige: “… Voor zover ik al een gelovige ben, geloof ik meer in het Huis van Licht dan in God, begrijp je dat?...”. Dat begrijp ik zeker, dat maak ik zat mee in mijn omgeving: “… Ik geloof in het Huis van licht, Lotte. Ik stik in het Huis van licht…”. Hij zegt dat het is alsof hij ‘in een reservaat’ leeft. Een en ander relateert hij aan de film “The Truman Show”. Toch blijft hij: “… Omdat ik me allemachtig verantwoordelijk voel voor iets waar ik allemachtig graag vanaf wil…”.

Niemand heeft ooit God aanschouwd
Dan hoort Laurens berichten over dat oom Adriaan zich heeft vergrepen aan een vrouw in de gemeente. En blijkt oom Adriaan helemaal geen les te geven aan studenten van een Bijbelschool in Zwolle, zoals hij voorgeeft, maar elke woensdag met een knappe directiesecretaresse in bed te rollen. Ongegeneerd zet hij zijn enorme Chevrolet pontificaal in de Rotterdamse straat waar ze woont. De kans dat hij betrapt wordt schat hij in zijn grootheidswaan waarschijnlijk nul komma nul. Ook nu weet hij zich eruit te lullen: God vergeeft. Laurens’ onzekerheden nemen toe. Zeker als zijn broer de zogeheten ‘Toronto-blessing’ mee naar huis neemt, waarbij de Heilige Geest op een dermate enge manier met gelovigen bezig gaat, dat ze onnatuurlijk beginnen te schateren of lichamelijke beroeringen krijgen die lijken op maagkrampen dan wel epileptische aandoeningen (ooit zag ik daar een vrij schokkende Vara-documentaire over: zie hier). Op een hilarische manier leert Laurens naar zijn innerlijk te luisteren, die volgens ingewijden Gods stem zou zijn. Het paradoxale is dat God zich vervolgens losmaakt van God: “… Ik beland in de eerste brief van Johannes. 'Niemand heeft ooit God aanschouwd; indien wij elkander liefhebben, blijft God in ons en zijn liefde is in ons volmaakt geworden'. ‘Die eerste vijf woorden stellen nota bene God Zelf ter discussie,’ zeg ik tegen Lotte. ‘Niemand heeft Hem ooit gezien, dus waar hebben we het nu helemaal over? Dat is toch grappig, dat zoiets in de Bijbel staat? Ik weet niet of Lotte snapt hoe leuk dit wel niet is. Ikzelf voel me als een jackrussellterriër die zojuist een vos uit zijn hol heeft gejaagd. ‘Er staat eigenlijk: ja, we hebben God nog nooit gezien. Ja, Zijn bestaan is dus meer een veronderstelling dan keiharde zekerheid. Alleen… breek daar nu verder niet je hoofd over, want als we elkaar liefhebben is God in ons.’ ‘In dat geval…’, zegt Lotte. ‘Ho even. Ik denk dus dat het onder gelovigen wat minder over God zou moeten gaan en wat meer over mensen. God is de toegift, zeg maar.’ ‘Nou, als… ’ ‘Sterker: het doet er helemaal niet toe of Hij wel of niet bestaat. Daar komen we toch niet achter.’…”. Lotte verzucht dat ze niet meer weten wie ze zijn.

Ze hield ook van me, op haar eigen zieke manier
Drie jaar na de dood van oom Adriaan gaat er een kerkelijke beerput open. Oom Adriaan blijkt op zijn minst zesentwintig vrouwen te hebben misbruikt. Tijdens een vakantie: “… ‘Bestaat God nog?’ informeert Lotte op de zesde dag. Wij zitten aan de rand van het zwembad. Jullie zijn in het water met een bal in de weer. ‘Natuurlijk’, zeg ik, ‘je moet de groeten hebben.’…”. Exit kerk: “… Daarom huil ik, besef ik. Ik ben afscheid aan het nemen. Alsof ik een onmogelijke liefde net heb verteld dat we elkaar nooit meer zullen zien, omdat er werkelijk niets is dat ons bindt. Ze heeft me verstikt en verward, me mijn levenslust ontnomen, haar standpunten aan mij opgedrongen, me vanaf mijn jongste jaren beschaamd doen staan tegenover mijn vrienden. Het is allemaal waar – alleen, ze hield ook van me, op haar eigen zieke manier, en ik ben van haar gaan houden, en nu we uit elkaar gaan, jankt ze net zo hard als ik…”. Het enige wat mijns inziens overeind blijft in dit meedogenloze maar prachtige boek, is het mystieke gebeuren rond de vader van Laurens. De eerstgenoemde op zijn sterfbed: “… ‘Ooit in mijn leven had ik zo’n geweldige ervaring van Gods liefde,’ brengt hij ons in herinnering, verwijzend naar zijn pakhuiservaring en de weken die daarop volgden. ‘Dat zou ik nog eenmaal opnieuw willen meemaken.’…”. En alsof hij het erbarmen van God op de muren voor zich ziet uitgespeld: “… Ik ben zo blij. Ik ben zo blij…”. Ik dacht aan wat Andre Troost schreef in “Morgen zal het Pasen zijn” (zie mijn vorige blog): “… In 1990, toen de Vrije Universiteit te Amsterdam 110 jaar bestond, kreeg de Leidse hoogleraar H.S. Versnel gelegenheid te vertellen waarom hij niet meer in God geloofde. Later werd zijn rede in het dagblad Trouw gepubliceerd en ontstond in die krant een brede discussie over zijn argumenten. Voor geen enkel bewijs wenst Versnel te zwichten. Met talloze dwaze redeneringen veegt hij de vloer aan. Slechts voor één mogelijkheid houdt hij met eerbied een deur open: voor de mogelijkheid van een persoonlijke reactie op een directe persoonlijke religieuze ervaring. Daarover is, zo schrijft hij, ‘geen discussie mogelijk’…”.

Uitgave: Ambo/Anthos 2017, ISBN 978 902 633 979 0, 384 blz., € 20,00
Rechtstreeks bestellen: klik hier