zondag 27 mei 2018

Droef gemoed – Nels Fahner


Subtitel: Nels Fahner in gesprek met Antoine Bodar over depressie

Antoine Bodar is ’s lands meest bekendste priester: veel aanwezig in de media, zelden verlegen om een mening en altijd bereid om een lastig standpunt te verdedigen. Minder bekend is het dat hij, net als velen, kampt met terugkerende depressie. Nels Fahner, freelance journalist voor onder meer “De Nieuwe Koers” en het “Friesch Dagblad”, gaat in dit boekje met Bodar in gesprek over deze kant van zijn persoonlijkheid.

Dood willen

Bodar is een priester die weet wat het is om dood te willen. Dat is bijzonder. Volgens de rooms-katholieke kerk is depressie of, zoals Bodar het liever noemt, ‘melancholie’ een zonde (al is het niet zo’n grote). Volgens de wetenschap is klinische depressie een ziekte. Daar sluit Bodar zich bij aan. De wetenschap is op dit punt verder, meent hij. Hij hoopt dat de lezers zijn openheid over het onderwerp als een handreiking zullen ervaren. Voor het containerbegrip depressie kiest Bodar voor de indeling van de psychiater van wijlen prins Claus, Paul Kielholz. Deze onderscheidt drie groepen: een lichamelijk bepaalde depressie (bijvoorbeeld vanwege een hersenziekte), een endogene depressie (van binnen uit, het zit bijvoorbeeld in de familie) en een psychogene depressie (door lichamelijke en/of geestelijke overbelasting voortkomend uit bijvoorbeeld neuroses, conflicten, verdrietige gebeurtenissen, uitputting). Soms is het moeilijk om het verschil te zien, maar Bodar denkt dat hij tot de laatste groep behoort. Hij vertelt hoe het voor de eerste keer mis ging, toen hij 21 was. Op de drempel naar de volwassenheid; zoals zo vaak. Het leren lukte niet, hij ontdekte dat hij op mannen viel, en in de kerk werd vanwege het Tweede Vaticaanse Concilie het mysterie met de vuilnisman meegegeven, wat hij vreselijk vond: “… Het heilige, dat toch eigenlijk heel belangrijk is in de beleving van een godsdienst, ging teloor…”. Zijn depressie eindigde in een zelfmoordpoging, waarvoor weinig begrip was in zijn omgeving. Een tante, van huis uit psycholoog, hield hem op de been. Dertig jaar later belandde Bodar voor de tweede keer in een depressie, die zes jaar duurde. Nu had hij zich beter in de hand en had hij meer vertrouwen in genezing. Hij kon zijn stemming goed verbergen en wijst op het belang van evenwicht en zelfaanvaarding.

Afwachten en uithouden
Aan de hand van Kierkegaard vertelt hij over de negatieve en positieve kanten van depressie. Negatief duidt hij de agressie jegens jezelf. Positief duidt hij de ‘Sehnzucht’, het heimwee, het diepe verlangen naar de Eeuwige, het absolute. Bodar stelt naar aanleiding van een boek van de theoloog Romano Guardini (1885-1968) dat in spiritueel opzicht “… De eigenlijke zin van de zwaarmoedigheid ligt in de onrust van de mens door de nabijheid van de Eeuwige…”. We houden altijd twijfel of God bestaat, zegt Bodar, maar in een depressie vermoedt de mens “… God in de nabijheid, en daarom is hij zo extreem onrustig. Dat is hetzelfde idee als het gevleugelde woord van Augustinus, vroeger veel geciteerd: en mijn hart is onrustig, tot het rust vindt in U…”. Ik vind dat persoonlijk een ongelooflijk bemoedigende kijk op depressie. Het geeft ook een min of meer aanvaardbare verklaring voor het opvallende gegeven dat je in de calvinistische traditie pas ‘bekeerd’ bent nadat je een zogeheten ‘donkere nacht van de ziel’ hebt beleefd. Toch uit Bodar zich negatief over het zwarte calvinisme (zie mijn blogs over “Hoor nu mijn stem” van Franca Treur en “Licht in augustus” van William Faulkner): “… ‘Een gedeelte van het calvinisme gaat zo ver dat de levensvreugde voor een deel ontnomen lijkt te worden. Dat heeft iets krampachtigs. De predestinatieleer – het maakt niet uit wat jij gelooft, God beschikt – is natuurlijk een verschrikkelijke beperking van ons menselijk zijn.’ Fel voegt hij eraan toe: ‘Zijn we alleen geneigd tot het kwaad? Welnee, door Gods genade zijn we ook geneigd tot iets goeds.’…”.
Het is troostrijker in God te geloven dan niet in God te geloven, meent Bodar. Hij is groter dan wij, dus kunnen we ons aan Hem overgeven. Dat heeft te maken met ‘Sehnzucht’: “… Het gaat over de vraag: waarom leef ik? Ben ik hier niet voor niets? Ik heb een diep verlangen naar dat wat groter is dan ikzelf ben.’…”. Bodar herkent zich in Guardini: “… Hij zegt dat zwaarmoedigheid wortelt in ‘Sehnsucht nach Liebe und nach Schönheit’, een verlangen naar het schone, naar de liefde. Verdriet en vreugde hebben in die zin dezelfde bron, het zijn bewegingen op de bodem van de ziel. Mensen die behept zijn met die ‘Sehnsucht’, met die grote melancholie, vinden het ondermaanse bestaan doorgaans maar plat en armzalig, omdat het zo oppervlakkig is…”. Bodar lijdt aan de leegte. Hij vertelt over een mystieke ervaring die hij had op een dieptepunt in zijn leven. Je kunt zover komen dat je zegt: het leven is zinloos, ik kan maar beter dood zijn. Echter, melancholie kan ook een opmaat zijn tot een soort van geestelijke vernieuwing of wedergeboorte. Ik zag dat inderdaad gebeuren in het leven van een van mijn grote inspirators, Henk Vreekamp, die dwars door alle ellende heen nieuwe lagen in zijn ziel leek aan te boren (zie mijn blog over “Heer der vliegen” van William Golding). Misschien is afwachten en uithouden tóch de moeite waard…

Goddelijke kern
Bodar zegt zich als ‘een plant in midwinter’ gevoeld te hebben. Maar ook in een toestand van inertie zijn wij belangrijk voor God. Het zou goed zijn als het mysterie terugkomt in onze onttoverde maatschappij, meent Bodar: “… Wij zeggen vaak dat God in ons zit, maar wij zijn veeleer opgeborgen in Hem. Dat vind ik veel boeiender. Natuurlijk hebben wij een goddelijke vonk. Als Willem Kloos dicht dat hij God is in ’t diepst van zijn gedachten, dan betekent dat, bescheiden gezegd, dat wij deel aan God hebben. Maar de gedachte dat we wat onze zuivere kant betreft in God zijn opgenomen, is als beeld veel verder reikend.’…”. En even verder: “… Een katholieke psychiater schreef dat zijn manier van behandelen was veranderd toen hij in een begrip als de ‘ziel’ ging geloven. Maar wat is de ziel precies? Bodar: ‘De ziel is onze kern. Denk maar aan de uitdrukking “u trapt op mijn ziel”. Zoals Plato al leerde: de ziel blijft. Dat leren ook de christenen. Ons lichaam is de tempel van de Heilige Geest geweest; het wordt besprenkeld met wijwater, als herinnering aan het doopsel, en het wordt bewierookt bij de uitvaart als herinnering aan de Heilige Geest. Dat wordt teruggegeven aan de aarde en vergaat. Maar de kern blijft, en die wordt geoordeeld.’…”. De ziel is eeuwig, en bestaat buiten ons om:“… Op enigerlei wijze heb je deel aan de eeuwigheid als je je met God inlaat…”. Hij pleit voor ironie, het jezelf niet al te serieus nemen. Prachtig vertaalt Bodar het begrip troosten naar iemand ‘beschermen’. Ook door anderen te helpen, kunst en boeken kun je getroost worden. Hij heeft het over Petrarca en de historicus Johan Huizinga. “… Het lijkt erop dat je omgeven met boeken een soort alternatieve therapie kan opleveren…”. Daar kan ik over meepraten.

Kan een hele cultuur depressief zijn?
Bodar vindt het bijna onvoorstelbaar hoe de geseculariseerde maatschappij denkt over de dood: “… je maakt je geld op, je maakt nog een reis, je vindt dat je een mooi leven hebt gehad en je stapt eruit. Dat begrijp ik niet, dat is zó rationeel. Het metafysische perspectief is dan niet meer aanwezig, behoudens misschien in de opvoeding die je je kinderen hebt meegegeven. Als je dus pertinent niet gelooft in het leven na de dood, en je vindt zelfs dat je “klaar bent met leven” – om die slogan te gebruiken – dan beperk je je tot het verstand. Dat is voor mij niet te volgen…”. Bodar is bang dat een wereldbeeld dat stoelt op het materialisme een bedreiging vormt voor kwetsbare mensen. Is iemand van tachtig opereren aan het hart niet veel te duur? Een en ander relateert hij aan de roman “Winter in Gloster Huis” van Vonne van der Meer (zie hier). Niet alleen de invloed van het christendom neemt af, maar ook van het humanisme, waardoor we volgens hem in een soort neo-heidendom zijn beland. Kan een hele cultuur depressief zijn? “… Een maatschappij die niet openstaat voor het transcendente, schrijft Ratzinger, wordt een ‘grauwe wereld zonder viering van het leven’, waarin ‘feitelijk niets gebeurt, omdat men simpel niet meer doet dan zichzelf herhalen’. …”. Ik dacht aan een buurvrouw, een ex-katholiek, die zei dat sinds we niets meer hebben met de kerk, we ook ‘niets meer meemaken’. En aan het feit dat ik de eerste roman nog moet tegenkomen waarin het niet óf op een positieve, óf op een negatieve manier, hoe dan ook, wel een keertje over God gaat. Bodar: “… Je kunt als persoon in jezelf opgesloten zitten, en geen zin meer hebben om naar buiten te komen. Je snijdt je af van andere mensen, zet de bel af en je geraakt in een neerwaartse spiraal, steeds verder naar beneden. Je isoleert je en mensen maken zich zorgen om je, als ze tenminste mededogen met je hebben. Zo kan het gaan met een depressief persoon. Maar een samenleving die zich in zichzelf opsluit, en die de evolutie zo interpreteert dat we niets meer zijn dan dieren, gebeurt daar niet hetzelfde mee?...”. En even verder: “… De analyse van Ratzinger sluit aan bij die van de eerdere paus Johannes Paulus II die sprak over ‘een cultuur van de dood’, en Johan Huizinga, die stelde dat een cultuur die niet transcendent is, niet ergens naar streeft, verloren gaat…”. Depressie wordt inmiddels volksziekte nummer een genoemd. Bodar meent dat dat komt omdat iedereen probeert te leven zonder hoop, zonder perspectief: “… Volgens Ratzinger ligt dat perspectief in de uitnodiging van het geloof. Hij schrijft: ‘De moed om de goddelijke dimensie in ons zijn te ontdekken en te aanvaarden kan onze zielen en onze samenleving een nieuwe stabiliteit geven.’…”. Je zou er bijna katholiek van worden…

Uitgave: Meinema – 2018, 79 blz., ISBN 978 902 114 495 5, € 9,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

vrijdag 25 mei 2018

Licht in augustus – William Faulkner


Ik kwam de klassieker “Licht in augustus” (1932) tweedehands tegen en werd vooral geboeid door wat Maarten ’t Hart op de achterflap vermeldt. Dat het een van Faulkner’s mooiste romans is vanwege onder andere de ‘adembenemende beschrijving van de zwartste vormen van calvinisme’. Kenners noemen het tevens de meest toegankelijke. De boeken van Nobelprijswinaar William Faulkner (Mississippi 1897 – 1962) behoren tot de ruggengraat van de Amerikaanse literatuur. Wie het diepe Zuiden van Amerika wil begrijpen moet Faulkner lezen, aldus Paul Theroux - zie hier. De literatuur van het Zuiden staat bol van de extreme types en exorbitante situaties (zie bijvoorbeeld Edgar Allan Poe, Flannery O’Connor, Carson McCullers en Truman Capote). Sommigen hebben het dan ook over ‘Southern Gothic’. Zijn er overeenkomsten tussen het calvinisme van Faulkner en het calvinisme van Treur uit mijn vorige blog?

Brand

Faulkner lezen is ingewikkeld omdat hij speelt met tijd en perspectieven. Zijn hallucinerende stijl maakt dat je het gevoel krijgt in een droom te zijn beland. Er gebeurt van alles maar je komt geen stap verder. Je zou kunnen zeggen dat “Licht in augustus” vooral draait rond een oud koloniaal plantagehuis dat in de fik staat. De eerste die daarvan getuigt is een voerman die de hoogzwangere Lena Grove een lift geeft. Als een soort knappe, serene Maria, waarvoor geen plaats is in de herberg, komt ze - op blote voeten en met een stel stoffige mannenschoenen in haar hand - uit Alabahma gelopen, om de vent die haar in de steek heeft gelaten op te sporen. Ze is al vier weken onderweg. Ze is de enige die in hem gelooft. Iedereen die Lena tegenkomt denkt er het zijne van, en helpt haar uit medelijden verder. Ze zien de rook opstijgen als ze op een heuvel staan en uitkijken over het stadje Jefferson, waar de toekomstige vader in een houtzagerij zou werken. Als een camera focust Faulkner vervolgens op de zagerij waar Lena binnenzwalkt. Op zaterdagmiddag is er alleen nog een klein onooglijk mannetje aan het werk: de brave vrijgezelle dertiger Byron Bunch. Hij wordt onmiddellijk verliefd op haar. De associaties met de vader van Jezus zijn snel getrokken. We komen te weten dat twee zaagselscheppers er de brui aan hebben gegeven. Een zwerver die niks zegt: Christmas. En een ouwehoerende slampamper: Joe Brown. Ze rijden de hele dag rond in een nieuwe auto terwijl ze illegaal whisky verkopen. En ze wonen in een negerhut op het landgoed van de geheimzinnige mensenverbeteraar Miss Burden, waarvan het huis ondertussen in lichterlaaie staat. Jawel. Bovendien heeft die Joe Brown een wit littekentje bij zijn mond: Lena zou hem uit duizenden herkennen.

Diep gedoemd
Op zondag leidt Byron een onschuldig kerkkoortje ergens is het achterland. Doordeweeks brengt hij wat avonden door bij een op non-actief gestelde dominee. Gail Hightower D.G., waarbij de laatste letters zouden staan voor 'Diep Gedoemd'. Hoe gek kun je het verzinnen?! Veel personages van Faulkner zijn behept met een of andere obsessie. De dominee had het in zijn geëxalteerde preken alleen maar over zijn grootvader die tijdens de burgeroorlog in het zadel werd doodgeschoten. Toen ook zijn overspelige vrouw nog eens werd vermoord door een minnaar, tot grote consternatie van Jan en alleman, had zijn gemeente het helemaal gehad met hem. Uiteindelijk gaf de dominee toe aan de wens op te krassen. Ondanks alles toch weer wat barmhartig: “… Toen speet het het stadje dat het er blij om was, zoals de mensen soms medelijden hebben met diegenen die ze ten slotte gedwongen hebben te doen wat zij wilden…”. De rassenhaat is alomtegenwoordig. De uitgerangeerde dominee krijgt een steen door de ruit van de K.K.K. als hij een zwarte kok aanneemt. Waarom de dominee toch in het stadje blijft wonen – aldus Byron: “… Dat komt omdat een mens meer angst heeft voor de moeilijkheden die hij misschien krijgt dan hij ooit heeft voor de moeilijkheden waarin hij al zit. Hij grijpt zich vast aan de moeilijkheden waaraan hij gewend is voor hij een verandering zal riskeren…”. Toch blijft de dominee mijns inziens de Gandalf, de wijze man, tussen alle vreemde vogels in het verhaal. Zijn huis staat van onder tot boven vol boeken. Tot twee keer toe verlost hij een vrouw van een kind, als er geen andere hulp voor handen is. Hij heeft zo zijn eigen ideeën over de leegloop van de kerken: “… Het komt hem voor of hij het al die tijd al gezien heeft: dat datgene wat de Kerk vernietigt niet is het tastend de handen naar buiten uitsteken van hen die zich er binnen in bevinden noch het tastend de handen uitstrekken naar binnen van hen die er buiten staan, maar zij die er hun beroep van hebben gemaakt en de Kerk regeren en die de klokken uit de torens hebben gehaald. Het is of hij ze alle ziet, eindeloos, ordeloos, leeg, symbolisch, grauw hemelwaarts wijzend, niet met zielsverrukking of passie, maar als bezwering, dreigement en verdoemenis. Het is of hij de kerken van de wereld ziet als bolwerk, als een van die barricades uit de middeleeuwen beplant met dode en scherppuntige staketsels, tegen de waarheid en tegen die vrede om in te zondigen en vergeven te worden die het leven van de mens uitmaakt…”. Ik moest vanzelf aan Franca Treur denken die niet kon leven met de angst voor de hel (zie mijn vorige blog).

Schandaal
Bij ieder hoofdstuk moet je even uitzoeken welke tijdsprong er is gemaakt. In één ervan vertelt Byron de dominee over de praatjes die de ronde doen over het uitgebrande huis. Een buitenman die met zijn gezin langskwam zou Joe Brown er hebben aangetroffen, zo dronken als een toeter, die hem belette naar boven te gaan. Dus ging hij juist toch. Daar vond hij Miss Burden. Met een zowat doorgesneden keel. Hij was bang “… om ‘r op te rapen en naar buiten te dragen omdat d’r hoofd ‘r dan misschien helemaal af zou vallen…”. Uiteindelijk rolt hij het lijk in een deken die hij bij de hoeken naar buiten sleept om het onder een boom te leggen: “… de deken viel open en ze lag op d’r zij, met d’r gezicht naar een kant en d’r hoofd was helemaal omgedraaid alsof ze achterom keek…”. Hoezo: exorbitant… Als een neef van Miss Burden duizend dollar belooft aan degene die haar moordenaar vindt duikt Joe Brown in het stadje op met het hysterische verhaal dat het wis en waarachtig Christmas moet zijn geweest. De sheriff zet hem voor de zekerheid in de lik. Daarop brengt Brown het grootste schandaal rond Christmas aan het licht: hij zou een halve neger zijn! En een verhouding hebben gehad met Miss Burden! Erger kun je blijkbaar niet bedenken. In een ander hoofdstuk zit de lezer weer in het hoofd van de halfgekke Christmas die rondloopt met een scherp scheermes en stemmen hoort: “… Niets dat zo eenzaam er uitziet als een grote man die door een lege straat loopt. Toch, al was hij dan niet groot, niet lang, was het zo dat hij hoe dan ook eenzamer leek dan een alleenstaande telefoonpaal midden in de woestijn. In de brede, lege, door schaduwen versomberde straat leek hij een fantoom, een geest, afgedwaald uit eigen wereld, en verloren geraakt…”. Als een voorafschaduwing van wat er gaat gebeuren denkt hij steeds: ze had niet voor me moeten gaan bidden.

Ze probeert me aan het huilen te krijgen
De volgende hoofdstukken maken langzamerhand duidelijk waarom Christmas zo verknipt is geraakt. Hij groeit op in een weeshuis waar de kinderen hem al uitschelden voor nikker. Een echtpaar op het platteland adopteert hem. Bij Faulkner zijn de Bijbelse verwijzingen nooit ver. Het eerste wat de boerin doet is de voeten van het inmiddels achtjarige jongetje wassen. Een aantal huiveringwekkende bladzijden gaan over de boer die hem dwingt op zondag de catechismus uit zijn hoofd te leren, wat hij pertinent weigert. Hij wordt net zolang met een riem afgeranseld tot hij flauw valt. De man is niet driftig, hij is eerder volkomen overtuigd van de juistheid van zijn genadeloze handelingen – volvoert ze totaal onpersoonlijk, mechanisch bijna. Als een gevoelloze robot. Hij lijkt behept met hetzelfde onwrikbare geloof als tante Ma in “Hoor nu mijn stem”. Na afloop dwingt de man de jongen voor zijn bed te knielen en vraagt hij vergeving voor de zonden van hem en zichzelf, waarna er wordt overgegaan tot de orde van de dag. Zijn vrouw, die de jongen in het geniep probeert te helpen, ondergaat hetzelfde lot: “… Kniel neer. Kniel neer. KNIEL NEER, VROUW. Vraag God om genade en vergiffenis; niet mij…”. Het geweld waarmee de godsdienst er in wordt geramd lijkt vrij normaal. Een eind verder over een andere vader: “… ‘Laat ze allemaal naar hun eigen achterlijke hel lopen,’ zei hij tegen zijn kinderen. ‘Maar ik zal de liefhebbende God in jullie timmeren zolang ik m’n arm kan opheffen.’…”. Christmas vindt de vrouw nog vreselijker dan de man: “… Het was niet het harde werk dat hij haatte, evenmin de straf en onrechtvaardigheid. Daaraan was hij gewoon nog voor hij ooit een van beide had gezien. Hij verwachtte niet minder en dus was hij verontwaardigd noch verwonderd. Het was de vrouw: die zachtheid en liefheid en hij meende dat hij eeuwig gedoemd zou zijn daar het slachtoffer van te zullen zijn en hij haatte die meer dan de harde en meedogenloze rechtvaardigheid van mannen. ‘Ze probeert me aan het huilen te krijgen,’ dacht hij, koud en stram in zijn bed gelegen, de handen onder zijn hoofd en het maanlicht dat dwars over zijn lichaam viel, terwijl hij het voortdurende gemompel van de stem van de man de trap opkwam op zijn eerste hemelwaartse statie; ‘Ze heeft geprobeerd me aan het huilen te krijgen. Dan denkt ze dat ze me te pakken zouden hebben.’…”.

Uitbleken

Meisjes ziet Christmas alleen zondags in de kerk: “… Ze hoorden bij zondag en kerkgaan. Dus kon hij er geen notitie van nemen. Dat te doen zou, zelfs voor hem, een herroeping van zijn haat jegens al wat godsdiens was betekend hebben…”. In plaats daarvan papt hij aan met een hoertje dat hij ziet als zijn adoptievader hem ter waarschuwing meeneemt naar een bordeel in de stad waar hij nooit van zijn leven meer mag komen. De val van Adam en Eva is er niets bij. Als zijn stiefvader uiteindelijk merkt dat hij s’nachts via een touw het huis uit klimt, hem op zijn paard achterna jaagt, en hem treft op een plattelandsbal waar hij danst met zijn liefje - wat is erger: dansen of ontucht? - , slaat Christmas hem met een stoel hartstikke dood en gaat als een Kaïn aan het dolen. Zelfs in vertaling (ik las die van John Vandenbergh, uitgave De Bezige Bij -1979) zijn de zinnen van Faulkner prachtig: “… Hij liep tussen de gele tarweakkers wuivend onder de felle gele dagen van hard werken en geducht slapen in hooioppers onder de koude krankzinnige septembermaan, en de broze sterren; hij was om beurten landarbeider, mijnwerker, prospector, klantenlokker voor gokgelegenheden; hij nam dienst in het leger, diende vier maanden en deserteerde en werd nooit gepakt…”. Handen liggen als ‘klodders’ op de vensterbank. Een gezicht is zo kalm ‘als een kerk’. Op een dag dringt Christmas een keuken van een landhuis binnen om eten te stelen en treft hij Miss Burden, die een zwak voor zwarten heeft, wat iedereen raar vindt. Waarschijnlijk omdat haar grootvader en broer zijn doodgeschoten vanwege een rassenkwestie. Toch vind ik die opa bij leven ook niet erg vriendelijk over zwarten denken, op zijn zachtst gezegd: “… ‘Verdomde, laag bij de grondse zwarten: laag bij de gronds vanwege de last van Gods toorn, zwart vanwege de zonde van menselijke slavernij die hun vlees en bloed besmet.’ Zijn blik was onbestemd, fanatiek en overtuigd. ‘Maar we hebben ze nou bevrijd, zowel zwarten als blanken. Ze zullen nu wel uitbleken. Over honderd jaar zijn het weer blanken. Misschien dat we ze dan in Amerika terug zullen laten komen.’…”. Christmas begint een bizarre seksuele verhouding met de tot dan toe ijzeren maagd (ze is al over de veertig) Miss Burden, waarin ze elkaar als vampiers lijken uit te zuigen. Dat gebeurt allemaal ’s nachts, overdag doen ze of ze elkaar niet kennen. Na een paar jaar is het innerlijke vuur uitgewoed en vervalt Miss Burden in waanzinnige wroeging. Als ze Christmas tijdens een nachtelijk bezoek vanuit haar bed met een oud pistool bedreigt, omdat hij niet met haar wil bidden om vergeving, helpt Christmas haar om zeep.

Iemand om aan het kruis te nagelen
De toegestroomde toeschouwers bij de brand beginnen navraag te doen “… naar iemand om aan het kruis te nagelen. Ze had zo’n rustig leventje geleid, zich zo alleen met haar eigen zaken bemoeid, dat haar nalatenschap aan het plaatsje waar ze geboren was, gewoond had en gestorven was, een buitenlander was, een vreemdeling, een soort erfdeel van verbazing en verontwaardiging, waardoor ze, al had ze hun ten slotte een emotionele barbecue, een wreed vermaak, verschaft, haar nooit zouden vergeven en in rust en vrede dood zouden laten. Dat niet. Vrede komt niet zo vaak voor…”. Mocht je denken dat het niet veel erger kan, dan belooft Faulkner daarop nog veel meer: “… Het was of zelfs de allereerste schanddaad van de moord iets monsterachtigs en paradoxaals en verkeerds in haar kielzog meevoerde voortvloeiend uit al de daden die volgden, op zichzelf al tegen de rede en natuur ingaand…”. Drama volgt op drama. De stokoude grootouders van Christmas komen opdagen. De oude opa kan niks anders uitkramen dan dat zijn kleinzoon hem herinnert aan ‘gruwel en hoererij’. Christmas wordt opgejaagd door gezagsdragers met honden, gevangen genomen, ontsnapt weer. Uiteindelijk schiet een dolgedraaide kapitein van de binnenlandse strijdkrachten hem neer, in het huis van de dominee, en vervolgens castreert hij hem ook nog: “… Nou zal je de blanke vrouwen wel met rust laten, zelfs in de hel…”. En Byron reist tenslotte als een soort belachelijke Sancho Panza met Lena en haar inmiddels geboren kind als Don Quichot achter haar vent aan, die al lang weer de benen heeft genomen, nadat hij geconfronteerd werd met wat door zijn toedoen op de wereld is gezet.

Uitgave: Atlas/Contact – 2005, vertaling Guido Golüke, 479 blz., ISBN 978 904 500 942 1, € 30,-
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zondag 6 mei 2018

Hoor nu mijn stem – Franca Treur


De derde schrijver die ik onlangs in levende lijve meemaakte is Franca Treur (zie eerder: Alex Boogers en Els Florijn). Ze gaf voor het eerst een lezing in haar geboortedorp Meliskerke, wat nog best spannend was, want de streng-christelijke enclave heeft haar niet bepaald in dank afgenomen hoe ze hen op de kaart heeft gezet in "Dorsvloer vol confetti". Je schijt je eigen nest niet onder, vond men. Gelukkig viel het allemaal erg mee. De in grote getale opgekomen aanwezigen waren allemaal heel aardig voor haar, kan ik u verzekeren. Inmiddels zijn we natuurlijk ook al weer bijna een decennium verder. Treur had twee grote vragen: ‘Kun je ooit je opvoeding vergeten?’ en ‘Kunnen een gelovige en een ongelovige elkaar echt begrijpen?’. Daar gaat “Hoor nu mijn stem” over. Treur vertelde dat ze niet meer gelovig is omdat ze geen weg weet met de opgedrongen angst voor de hel en met het feit dat er in haar geloofsgemeenschap geen vrágen gesteld mochten worden. De laatste opmerking haakte zich in mij vast omdat ik net “Morgen zal het Pasen zijn” aan het herlezen was, waarin André Troost (zie hier) het volgende schrijft: “… Misschien heeft de kerk zelf wel een groot aandeel in de geloofsafval die we in onze dagen beleven. Wanneer wij, als pastores, geen tijd meer hebben om verhalen te horen, geen tijd meer hebben om aandachtig te luisteren naar wat mensen beroert, zouden dan niet de onuitgesproken vragen, de ingehouden klachten zich gaan nestelen in het menselijk hart en de ziel verlammen en vermoorden? Miskotte zei: ‘Het atheïsme is de noodzakelijke neerslag van verdròngen vragen. De atheïst is de mens, die in geen enkel opzicht is klaar gekomen met het leven. In het donker woekert de verbittering over alles wat voor eeuwig onbeantwoord bleef voort. De atheïst is de mens met het ingeklemd leed.’…”. Mijn vorige blog (zie hier) gaat over een strenge joodse familie. Er zijn in het oog springende overeenkomsten aan te wijzen met de strenge gereformeerden, en ook met de strenge pinkstergelovigen (zie “De erfenis van Adriaan”). Bijvoorbeeld over het gevoel in een ‘biotoop’ dan wel ‘reservaat’ leven. Maar er is ook een frappant verschil – wat betreft dat ‘vragen’. Neem de veertienjarige Jakov die meedeelt: “… In de sjoel spreken en discussiëren we over wat we lezen. Wij hebben geen vaste waarheid, zoals jullie. Wij discussiëren over teksten, over de uitleg ervan, de commentaren erop, de interpretaties. Wij hebben uitleg over uitleg over uitleg. Jullie zijn zo niet.’…”.

Humor

“Hoor nu mijn stem” gaat over de Zeeuwse Ina die in haar latere leven Gina wordt. Als de veerienjarige joodse Jakov in “Mazzel tov” haar de les leest over haar zondigheid knettert Margot Vanderstraeten in mijn vorige blog: “… Ik zei hem dat hij, snotjongen, de pot op kon. Dat hij, met zijn provinciale geest, hij, die zijn gemeenschap nog nooit verlaten had, misschien zichzelf en de zijnen eens in vraag moest stellen. Dat niet iedereen koos voor een leven in een dwangbuis. Dat er nog zoiets als vrijvechten bestond, en dat alleen al dat proces vol vallen en opstaan de moeite van de verkenning waard was. ‘Je zit in een keurslijf en je hebt het niet eens door: hoe enggeestig is dat?’…”. Vrijvechten: dat is precies wat Gina heeft gedaan. En Treur zelf ook. Ik koester daar diepe bewondering voor – want zo makkelijk is dat niet. Nu zou je misschien denken dat “Hoor nu mijn stem” een enorm serieus en triest verhaal is, en die kant heeft het zeker. Maar ik heb me ook te barsten gelachen. Treur heeft een zeldzaam droog gevoel voor humor die ook in “De woongroep” naar voren komt. Best opmerkelijk voor een dame. Of is het doordat ik dan misschien zelf geen (ex) ger.gemmer ben, maar wel van de biblebelt kom, en dus genoeg ben tegengekomen om te begrijpen wat ze bedoelt? Het zijn niet alleen de religieuze grapjes, ook over de seculiere wereld kan ze bepaald spottend uit de hoek komen. Na een fragment over de wetenschappelijke feiten inzake de studie psychologie die alweer zowel Gina als Treur zelf hebben gevolgd: “… Het waren interessante kwesties, maar de meeste psychologiestudenten waren niet bijster geïnteresseerd in de wetenschap, ze waren geïnteresseerd in hun eigen gevoelens. Ze spraken over hun binnenste alsof daar kostbare ertslagen waren, met onderin een bodempje goud. Ze waren van plan klinisch psycholoog te worden, om mensen met psychische problemen te helpen, maar bij sommigen vroeg ik me af of ze het wel konden opbrengen om zo lang te luisteren naar iemand die zij niet zelf waren…”. Hoe dan ook, als je om je eigen ontoereikendheid kunt lachen, ben je een eind op weg om een evenwichtig mens te worden, denk ik tegenwoordig steeds vaker.

Tétten
Het verhaal. Een meisje - Ina - groeit op in een gereformeerd dorp aan het eind van de wereld, op Walcheren. Haar ouders zijn omgekomen tijdens een auto-ongeluk toen ze drie was. Ze geeft zichzelf daarvan de schuld. Ze had zo hard in haar bedje staan krijsen dat haar opa en twee ongetrouwde oudtantes, die op haar pasten, geen raad met haar wisten en haar ouders hadden gesommeerd hun dochter alsjeblieft op te komen halen. En toen was het dus gebeurd. Als zij niet… dan had niet… De drie oude mensen nemen haar in huis. Hoe abnormaal kan je opvoeding zijn?! Treur tekent de mensen in Ina’s omgeving ten voeten uit, de één nog gekker dan de ander. Het mooie aan de geschetste boerengemeenschap vind ik toch wel dat iedereen zonder meer wordt geaccepteerd zoals die is. Over een vrijgezelle buurman waar Ina, inmiddels student, zondags uit compassie een uurtje op bezoek gaat: “… Toen begon hij over iets wat hem was opgevallen, namelijk dat het onderscheid tussen mannen en vrouwen aan het verdwijnen was. Hij schudde een flinke zak zoute pinda’s uit boven twee houten bakjes. Vroeger hadden vrouwen allemaal lang haar en een rok, zoals hier op het dorp, maar in de stad is dat tegenwoordig niet meer zo. Hij merkte dat als hij naar de markt ging in Middelburg, of naar de boulevard in Vlissingen, eigenlijk overal waar hij ook keek, alsof iemand hem iets probeerde te vertellen. Niet dat iemand hem het hoefde te vertellen. Hij had zijn eigen ogen toch zeker? Niet de allerbeste, maar hij vulde ze aan met zijn verstand. In Leiden zag ik dat toch zeker ook wel? Ja, zei ik. Ik zei nooit zoveel bij Rinus. Ik vond zoute pinda’s lekker, dus wat ik voornamelijk deed was in een stevig tempo pinda voor pinda mijn bakje leegeten. Zien deed eten. Rinus hield zijn hoofd achterover, opende zijn mond, schoof zijn onderkaak naar voren en korrelde een hele zwik pinda’s tegelijk naar binnen. Vrouwen in broek, bedoel je toch? Zei ik. Ja, die had ik in Leiden ook gezien. Op de universiteit zag je niet zoveel rokken. Dus dan moet je – hij jongleerde een tijdje met een klont vermalen pinda’s in zijn mond, tot ik hem beter kon verstaan – dan moet je dus, om te weten of iemand nu een man of een vrouw was, heel erg goed kijken of ze tétten hebben. Hij sprak het woord met veel nadruk uit. Als ze tétten hebben, vervolgde Rinus, dan is het een vrouw…”. Daar is geen speld tussen te krijgen.

Aanpassen
Het verhaal jongleert tussen de bijna-veertiger Gina, zoals Ina zich heeft laten noemen, en het meisje dat ze ooit was. Eigenlijk is Gina weer terug bij af. Als ze per trein terug reist naar Zeeland, omdat het niet goed zou gaan met tante Sjaan, één van haar pseudomoeders die al een tijd dement in een bevindelijk gereformeerd bejaardentehuis zit – wordt ze aan de kant gezet bij de radio-omroep waar ze een topbaan heeft. Haar laatste vriendje heeft haar ingeruild voor een knappe studente. Wie is ze nu helemaal?! Je zou kunnen zeggen dat haar identiteit langzaam in duigen valt. De andere oudtante, tante Ma, heeft haar hele leven een hoge status genoten in de gesloten gereformeerde gemeenschap, want: écht bekeerd. Ina heeft zich, evenals het overige kerkvolk, altijd aan tante Ma aangepast. Dat doet Gina nog steeds. Ze heeft haar haar laten afknippen in verband met een goed doel: vrouwen met borstkanker. Ze trekt niet alleen een rok aan als ze richting Zeeland gaat, ze heeft dit keer ook nog een pruik opgezet, want tante Ma mocht zich eens dood schrikken bij het zien van haar rattenkop. Tante Ma eist dat haar hele omgeving zich naar haar schikt: “… De coherentie van haar eigen gedachtewereld was onaantastbaar. Ze hoorde nog net wat er gezegd werd, maar ze reageerde zonder een seconde bedenktijd. Nooit zou ze door een opmerking van Gina van gedachten veranderen. Er zat voor haar geen bekoring in een nieuw gezichtspunt. Een nieuw gezichtspunt was voor tante Ma een stap richting de hel. Je kon van haar niet verwachten dat ze daar de bekoring zocht…”. En als de hele wereld zich altijd zonder tegengas naar haar heeft gevoegd, is het niet raar dat ze daar op den duur aan gewend is geraakt - denk ik dan. Ik moet bij dit soort zaken altijd aan een fragment uit de magistrale roman "De overgave" van Arthur Japin denken, waarin hij een rondtrekkende baptistische preektijger het volgende in de mond legt: “… Ik kan het laten donderen, weet u, als ik wil. Dat is de macht die mensen je geven, alleen doordat ze mij op het spreekgestoelte zetten en zelf gaan zitten luisteren. Je kunt ze met je woorden laten sidderen, maar alleen wanneer zij dat zelf graag willen…”. Evenals Gina, heeft tante Ma, op haar manier óók de top bereikt. Tante Sjaan staat haar hele leven in de schaduw van haar gevierde zus. Zégt zelfs nooit iets uit zichzelf, “… alsof ze zich afvroeg waarom mensen eigenlijk praatten. Haar levensdoel leek het om niet op te vallen, en dat lukte haar fantastisch. Ze kon gewoon aan tafel zitten of aan het aanrecht bezig zijn zonder dat je haar werkelijk zag, tot haar maag luid rommelde en je je ineens realiseerde waar dat geluid vandaan kwam…”.

Lombardeffect
Treur gebruikt fantastische woordspelingen en metaforen. Als Gina op een station haar ex meent te zien, oneerbiedig: “… Wat mankeerde ze? Eergisteren had ze hem nog in Hilversum zien lopen, boven aan een trap, en later die dag had ze hem door de straat zien fietsen. En nu hier. Jean-Paul zien was net zoiets als Jezus zien. Er was er maar één van, maar als je er een beetje ontvankelijk voor was zag je hem overal…”. Na slecht te hebben geslapen over haar hoofd: “… Het voelde aan alsof het de hele nacht op het balkon had gelegen…”. De treincoupé is leeg “… als een oude kerk…”. Over haar weerspiegeling in het raam: “… Een aap in een kooi kon er niet stommer bijzitten…”. Jean-Paul is een ornitholoog die een artikel heeft geschreven over het lombardeffect bij zangvogels: “… het verschijnsel dat vogels harder, maar ook vaak hoger gaan zingen als de omgeving lawaaierig is, zoals in steden...". Het verschil tussen stadsvogels en vogels op het platteland wordt soms zo groot dat ze elkaars lokroep niet meer verstaan. De gelijkenis met Gina is treffend. Je zou kunnen zeggen dat zij inmiddels ook niet meer zingt zoals ze gebekt is: “… Niemand bij de radio wist welke inhaalslag ze had gemaakt om te kunnen doen wat ze nu deed. Niemand had ook maar het minste vermoeden dat ze tot ver in haar volwassen leven niet had geweten wie Michael Jackson was, wie Andre Agassi en wie Jos Brink. Dat ze bij beroemdheden in eerste instantie aan dominees en oudvaders dacht…”. Over het doodstille leven dat ze vroeger leidde: “… Soms hoorden we een scheepshoorn, het mooiste geluid dat er bestaat…” (waar ik het als Vlissinger van harte mee eens ben). Gina heeft tante Ma nooit verteld dat ze voor de radio werkt, want in de radio zit de duivel. In het huis van opa wordt er alleen geluisterd naar “… het ruisen van elkaars zenuwen…”. Ze vertelt over tante Sjaan die in haar onderjurk naar de kerk wil en almaar antwoorden geeft op ongestelde vragen. Over de oudjes in het verpleeghuis: ”… Hoe ver ze ook heen waren, niemand beschouwde de bewoners al als opgegeven, al snoten ze hun neus in het gordijn, hadden ze alleen nog vieze praatjes, of zaten ze erbij, zoals tante Sjaan, alsof ze niet eens meer ademden…”. Over de ongehuwde staat van haar oudtantes: “… Misschien hadden ze op de ware gewacht, zoals een teek soms wel twintig jaar wacht om zich uit een boom te laten vallen op een mens of een dier met de juiste geur, de juiste temperatuur, zodat hij zich vol kan zuigen met precies het goede bloed. Het leek me typisch iets voor de tantes: afwachten. Was het leven voor hen een teleurstelling geweest? …”.

De zuivere Waarheid
De tantes van Ina mogen dan vreselijk saaie pieten zijn, opa is een leuke man. Ze mag met zijn luchtbuks schieten op eksters, terwijl hij uit het zicht van de ramen van de nette kamer een paar slokken oude klare tot zich neemt. De lange vader van een vriendje, die hij daarom 'Psalm 119' (de psalm met het grootste aantal verzen) noemt, luistert preken in zijn trekker: “… O ja? Vroeg opa. Hij richtte op een punt veel te ver boven de schuur. Daar zal hij dan wel keurig recht van ploegen…”. Over de rare Lein de Witte: “… Een sukkelaar, zei opa. Hij verzorgde zijn moeder, die een ziekte had die volgens opa ‘op je dikke kont zitten’ heette…”. Lein weet heel goed wat ‘de zuivere Waarheid’ is: “… Lein had alle dominees ondergebracht in schema’s op met plakband aan elkaar geplakte kartonnen vellen die ze in de stomerij in zijn overhemden stopten, en die hij opgevouwen als een harmonica onder zijn arm droeg. De schema’s waren elke keer als hij langskwam weer bijgewerkt en hij stond erop aan tante Ma verantwoording af te leggen over de wijzigingen. Het kon zijn dat een dominee zich op een bepaalde manier had uitgelaten in het Reformatorisch Dagblad, een van de kerk- of gezinsbladen of in een lokaal orgaan, waardoor Lein zich genoodzaakt had gezien om hem naar links of naar rechts te verplaatsen op de schaal van de toe-eigening van het heil. Lein had op al deze bladen een abonnement. De Gezinsgids en de Terdege waren van zijn moeder, want die las ze graag…”. Als Ina meer van psychologie weet zal ze hem duiden als autist. Allerlei mensen komen langs om zich door tante Ma te laten beoordelen op hun geestelijke staat: “… Tante Ma was hun rechter en beul. Van die mensen toetste ze hun zondebesef…”. Iedereen vindt zichzelf de allergrootste zondaar die er bestaat. Opa en Ina krijgen dan altijd zin om te vragen of ze nog erger zijn dan Adolf Hitler. “… tante ma was streng. Ze stuurde mensen niet snel naar het Avondmaal. Integendeel, aan de orde van het heil viel niet te tornen. Ik weet zeker dat er op het dorp mensen zijn die haar het liefst in een donker hok zouden stoppen en dan de deur dichtlassen…”. Gnuivend bestuderen opa en Ina de contactadvertenties in het Reformatorisch Dagblad of er niet wat bij zit voor Rinus. Als opa ziek wordt verzorgen de vrouwen hem als kloeken: “… We waren gewend thee voor hem te zetten, hem te verschonen, pap te voeren, gemorste kloddertjes af te vegen van de stoppels van zijn kin. Nu trokken we om beurten zijn pyamajasje recht en nog rechter, keken naar zijn gebit, keurig schoongemaakt, vroegen ons hardop af of we het niet liever in zouden doen (stierf je niet liever met je tanden in je mond?) en lieten het vervolgens liggen waar het lag, op een schoteltje op de verrijdbare bedtafel. Voor de vorm pakten we de kam die ernaast lag, maar zijn haren, voor zover hij ze nog had, lagen al in gelijkmatige streepjes klaar over zijn schedel. Er was niets meer te doen; toch bleven we nog om hem heen lopen, hier en daar de matras een zacht klopje gevend…”.

Moedeloos
Als kind voelt Ina zich door en door zondig: “… Voor het oog viel het misschien nog mee met mij, maar dat was schijn, de kern was verrot. Ik was een naamchristen …”. Later zal haar vriendin bout beweren: “… ik geloof helemaal niet in een authentieke kern. Ik weet niet eens waar mijn navel zit, en het kan me ook niks schelen. Vergeef me dat ik klink als een socioloog, maar we zijn alleen iemand in onze relatie tot anderen. Het is niet anders…”. Over Gods’ uitverkiezing: “… Diep in mijn achterhoofd was er altijd het knagende besef dat Hij mij nooit zou vergeven, omdat Hij mij niet moest. Ik begreep dat heel goed. Ik moest mezelf ook niet…”. Over het geloof waarin ze is opgevoed: “… Ze vertelde hem hoe bevindelijk gereformeerden zich van ‘gewoon gereformeerden’ en van de rest van het protestantse spectrum onderscheiden ‘door een moedeloos makend geloof in verdiende verdoemenis en schier onmogelijk verkrijgbare verlossing. Ook bevindelijk gereformeerden gaan uiteindelijk gewoon naar de hel. Net als jij en ik.’ Jij niet, zei Jean-Paul verliefd. Jij gaat huppekee naar de hemel. Alleen degenen die een wonder hebben meegemaakt gaan naar de hemel. Het gekmakende is, zei ze toen ze Jean-Paul glazig zag kijken, dat je dat wonder niet kunt oproepen of verdienen. Je kunt het alleen kríjgen. De kans dát je het krijgt, is alleen heel erg klein. Piepklein. Terwijl mensen juist zo graag gerust willen zijn. Gerustgesteld willen worden. Zodat ze er niet langer over hoeven na te denken. Net als in de liefde. Dat viel haar nu pas op…”. En even verder: “… Het enige willen dat je heel erg moet willen, dat moet je geschonken worden. Wie kon daarop zitten wachten zonder het Spaans benauwd te krijgen?...”. Moeiteloos schudt Treur de formules uit haar mouw waar de gereformeerde kerkdienst voor een groot deel uit bestaat. Echter, de refowereld mag dan beklemmend zijn, de omroepwereld is dat niet minder: “… na een tijdje kwam ze erachter dat het allemaal zo vrij niet was, dat er ongeschreven regels waren, voorgeschreven opinies over goede smaak, en een voorkeur voor hoge cultuur – alles wat onbegrijpelijk was en onverkoopbaar -, alsof ze standaard een Aula-pocketje voor zich hadden liggen, opengeslagen bij Adorno …”. Haar enige hoop ligt in de medemens, beseft Gina. Dat maakt haar kwetsbaar. Het geloof voorziet niet in haar geestelijke behoeften, maar Jean-Paul doet dat evenmin. Alles is leegte: “… De treurigheid kwam nu alsnog in grote golven op haar af. Waar waren nu de dichtregels, de filmfragmenten, de wijsheden van grote geesten die op een moment als dit dienst behoorden te doen? Waarom had ze anders al die boeken gelezen, films gezien, musea afgestruind, als het niet was om te voorzien in een behoefte van haar ziel?...”.

Ongelofelijk geloof
Prachtig vertelt Treur hoe Ina langzaam losweekt uit haar omgeving. Eerst door met de bus naar een middelbare school te gaan. Wél een reformatorische natuurlijk, waar ze haar eerste lief, de zoon van ‘Psalm 119’, laat zitten voor een écht vriendje. Hierdoor komt ze tenminste in een ‘gewoon’ gezin - nou ja, ‘gewoon’ - terecht. De vrouw van de dominee krijgt de tantes zo ver dat ze mag gaan studeren. Vervolgens gaat ze op kamers. In Leiden, tussen allerlei christenen van beiderlei kunne. Op de reformatorische studentenvereniging worden dan wel gigantisch saaie Bijbelstudies gehouden, na afloop drinken ze zich op de normale manier te pletter, zoals het studenten betaamt. Op filosofiecolleges wordt Ina geconfronteerd met moderne schriftkritiek en zo verliest ze uiteindelijk haar geloof. Het hele verhaal deed me in allerlei opzichten denken aan de uitleg die Alain Verheij in “God en ik” geeft over de eerste en tweede naïviteit (zie hier). Het gevaar van in de eerste naïviteit te blijven hangen. ‘Psalm 119’ voelt een roeping om dominee te worden. Vol Godsvertrouwen vertrekt hij met zijn gezin naar Canada zonder de Engelse taal machtig te zijn. God zal hem de woorden in de mond leggen. Net als bij het wonder met Pinksteren toen alle gelovigen de discipelen in hun eigen taal hoorden spreken (Handelingen 2). Natuurlijk staat hij op de kansel met een mond vol tanden. Hij raakt er totaal overspannen van. En als je het hebt over de tweede naïviteit: “… toch, toen ze aan een wereld dacht zonder bevindelijk gereformeerden en hun ongelofelijke geloof, zonder mensen als tante Ma en de Verhagens, die met hun geloof en hun geheimtaal God tot aanwezigheid dwongen, toen voelde ze ook een verlies, dat niet met wat voor kunst dan ook te compenseren was, ook al schreef je het met een hoofdletter K. Wie wilde er nu een absoluut werkelijke wereld?...”. De gereformeerde kleinzoon van ‘Psalm 119’ komt over naar Nederland en raakt betrokken bij Gina. Na een paar pilsjes wil hij de pruik van Gina passen en vraagt Gina zich af of ze met een homo van doen heeft. Gina denkt precies als Margot Vanderstraeten in “Mazzel tov”: “… ja, pak jezelf beet, verlaat de wereld waar je niet voor gekozen hebt, schiet jezelf het leven in, blind als een diepzeevis die voor het eerst omhoogzwemt, maar vertrouw op je uitrusting…”. Treur vertelde dat alleen al het feit dat iedere gelovige zijn eigen godsbeeld heeft haar ongelovig maakt. Maar waarom zou iedereen op dezelfde manier over God moeten denken? Dat willen de gereformeerden ook met hun geestelijke stappenplan. Haar atheïsme lijkt mij net zo rigide als de bevindelijke gereformeerdheid. Gereformeerd atheïsme, zou je dus bijna kunnen zeggen. Op de een of andere manier steekt het tante Ma naar de kroon. Ik las “Hoor nu mijn stem” op een zondag waarop ik met mijn moeder naar de kerk toog, waar de dienst nog wordt begonnen met het oplezen van de wet. Het viel mij op dat het eerste gebod luidt: gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. En wat doet die hele gereformeerde kliek rond tante Ma? Die zetten haar pontificaal tussen zichzelf en God in. Vreemder kan eigenlijk niet. Ondanks alles is en blijft de tirannieke tante Ma een fascinerende persoonlijkheid. Op haar sterfbed zegt Gina dan ook hardop: “… Tante Ma (…) Ik hou van je…”. En aangezien God liefde is…

Uitgave: Prometheus – 2017, 320 blz., ISBN 978 904 462 912 5, € 22,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier