dinsdag 23 maart 2021

Van het westelijk front geen nieuws – Erich Maria Remarque

 



Mijn vorige blog eindigt met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, die Thomas Mann verwelkomde als een manier om de bezem door alle overdadige luxe en opgehoopte decadentie te halen, zoals beschreven in “De Toverberg”. Hij moest niets hebben van sanatoriums vol luiwammesen. Ook ik ben groot geworden met de verhalen over onnozele soldaten die met bloemetjes in hun geweerlopen ten oorlog trokken. Nieuw onderzoek toont aan dat het wel wat genuanceerder lag: enthousiasme begeesterde vooral de decadenten zélf -  de schrijvers, kunstenaars en andere intellectuelen. De gewone mensen, de arbeiders en boeren die gewend waren met hun poten in de modder te staan, dachten daar heel wat reëler over – zie hier.  “Van het westelijk front geen nieuws” uit 1929 is een anti-oorlogsroman waardoor ik bijna pacifist ben geworden. Maar ja, ik snap ook wel dat je je land moet kunnen verdedigen tegen alle extremistische gekken die overal rondlopen.

 

Behandeld als vodden

Erich Maria Remarque (1898 – 1970) beschrijft de belevenissen van een Duitse puber die als frontsoldaat naar de uitzichtloze stellingenoorlog wordt gestuurd, zonder daar verder een mening over te verkondigen dan wel konsekwenties aan te verbinden. Dat hoeft ook niet. De opgediste waanzin en gruwel behoeft geen enkel betoog. Een en ander wordt op een hele eenvoudige ‘ouwe-jongens-krentenbrood’-manier zo niet ‘Dik Trom’-achtig gebracht. Ik heb de televisieafleveringen over WO I in de serie “In Europa” van Geert Mak er nog eens op na gekeken (alhoewel sommige historici van zijn deskundigheid geen spaan heel laten – zie  hier). Mak vertelt dat er in deze miljoenen slachtoffers kostende oorlog sprake was van 40.000 kilometer aan loopgraven: dat is de omtrek van de aarde! Rond Passendaele wordt jaarlijks nog steeds zo’n 250 ton aan projectielrommel uit de grond gehaald. Men heeft berekend dat iedere vierkante meter gemiddeld tien bommen dan wel granaten te verwerken kreeg, waarvan er drie niet ontploften. Als je het hebt over ‘omgeploegde aarde’! Mak veegt de vloer aan met de oorlogsdwepers, de generaals en planners van deze hel, de oude witharige politici thuis, die de 19-, 20- en 21jarige jongens als vee naar het front dirigeerden. Ze werden behandeld als vodden. Zaten als ratten in de val. Waren niet meer dan kanonnenvoer. Op het eind van de oorlog raakten de soldaten ook wel gedemotiveerd: er doen verhalen de ronde over Franse militairen die blatend als schapen, en met geen greintje respect voor wie of wat dan ook meer in hun donder, naar de slachtbank marcheerden. Maar ze gingen wél!

 

Volksfeindig

Mak noemt alle ideeën over eer en glorie, vaderlandsliefde en heldenmoed sprookjes, en de dooddoener aangaande ‘het ultieme offer van hun toekomst om ons een heden te bieden’ al helemaal grote kwatsch. Alsof, als je in een bloedbad waarin horen en zien je vergaat en je ieder moment een kogel door je kop kunt krijgen, ook maar één seconde nadenkt over de volgende generatie! Ferdinand Céline in “Reis naar het einde van de nacht”: “… Wie over de toekomst spreekt, is een grappenmaker, alleen het heden telt. Praten over zijn nageslacht komt neer op een toespraak tot de maden…”. Geert Mak vertelt dat er met soldaten die aan shellshock leden geen enkele fiducie was. Ze werden gezien als lafaards. De filmpjes breken je hart. Aan het eind van de aflevering “1916. De Somme” gaat er ineens een item over een militair die zijn geheugen kwijt is. Heeft Anjet Daanje hier haar inspiratie voor “De herinnerde soldaat” vandaan? Driehonderd (!) gezinnen claimden hem als hun familielid. Was hij groter dan zijn normale lengte dan was hij in de oorlog gegroeid, was hij kleiner dan was hij in de oorlog gekrompen. Drama’s die konden ontstaan bij de gratie van 250.000 soldaten die nooit meer zijn teruggevonden. In mei 1933, kort na de machtsovername door Hitler, werd “Im Westen nichts Neues”, tezamen met werken van joodse en andere als ‘volksfeindig’ beschouwde auteurs in het openbaar verbrand. Sinds 1929 leefde Remarque in het buitenland. In 1937 ontnamen de nazi’s hem zijn Duits staatsburgerschap en werd zijn zus Elfriede na een schijnproces onthoofd. Sinds 1950 woonde hij wisselend in Zwitserland of de VS. Uiteindelijk zou zijn werk in meer dan 45 talen verschijnen met een totale oplage van ongeveer 10 miljoen exemplaren.

 

Patriotten

Het verhaal. Paul Bäumer krijgt gelukkig eens goed te bikken als hij terugkomt van een gevecht uit de voorste linies. Omdat van de honderdvijftig man van zijn regiment er nog maar tachtig over zijn om op het eten aan te vallen. Als ze nu ook nog maar eens konden slapen! Hij vertelt hoe zijn klassenleraar, “… een strenge, kleine man in een grijze pandjesjas, met een gezicht van een spitsmuis…”, net zolang op zijn leerlingen inpraatte tot de hele klas naar het districtsbureau marcheerde om zich vrijwillig te melden voor het leger. Niemand had het hart tegen hem in te gaan, “… want in die dagen namen zelfs ouders het woord ‘laf’ snel in de mond…”. Paul concludeert hetzelfde als hierboven: “… De mensen hadden geen idee van wat hun te wachten stond. Het verstandigst waren eigenlijk de arme en eenvoudige mensen. Zij beschouwden de oorlog van meet af aan als een noodlottig onheil, terwijl de beter gesitueerden door het dolle heen waren van vreugde, hoewel zij de gevolgen toch veel eerder zouden hebben kunnen overzien. Katzczinsky beweert dat het door al dat gestudeer komt, daar wordt een mens maar stom van…” (frappant is dat intellectuelen wel vaker miskleunen: zie de linkse elite die foute regimes van communistische dictators als Stalin en Mao bewierookten - wat belooft dat voor de uiteindelijke evaluatie van de coronacrisis?). Niet dat Paul het de onderwijzer verder aanwrijft, per slot van rekening dachten duizenden anderen precies zoals hij. Patriotten, die veilig thuis de meest gladde praatjes verkondigden, zonder enig risico te lopen. Ooit geloofde hij in hun autoriteit: “… Voor ons achttienjarigen hadden ze bemiddelaars moeten worden, ze hadden ons de weg moeten wijzen naar de wereld van de volwassenen, de wereld van arbeid, de plicht, de cultuur en de vooruitgang, naar de toekomst…”. Echter: “… Terwijl zij nog aan het schrijven waren en aan het oreren, zagen wij de veldhospitalen en de stervenden; - terwijl zij het dienen van de staat nog als het hoogste goed aanprezen, wisten wij al dat de doodsangst sterker is…”. De klassenleraar stuurt een brief waarin hij zijn leerlingen ‘een jeugd van staal’ noemt – wat een schamper gelach onder Pauls' makkers opwekt: “… We hadden nog geen wortel geschoten. En de oorlog heeft ons weggespoeld. Voor de anderen, de ouderen, betekent hij slechts een onderbreking; zij kunnen verder denken dan de oorlog. Maar ons heeft hij geheel in zijn greep en wij weten niet waar het heen zal gaan. Voorlopig weten we alleen dat we op een eigenaardige trieste manier verruwd zijn, hoewel we ons niet vaak meer echt bedroefd voelen…”.

 

Dit is Franz Kemmerich, negentieneneenhalf jaar, hij wil niet dood

Terwijl hij in een hospitaal bij een kameraad zit, die huilend in een benauwde walm van carbol en gangreen ligt te sterven, vertelt Paul over de militaire opleiding van tien weken die hij achter de rug heeft. Zijn wereldbeeld staat compleet op z’n kop: “… Je zou de hele wereld langs dit bed moeten laten lopen en zeggen: dit is Franz Kemmerich, negentieneneenhalf jaar, hij wil niet dood…”. Af en toe steekt een hospik zijn neus om de deur: ze hebben het bed nodig. “… We leerden dat een gepoetste knoop belangrijker is dan vier delen Schopenhauer. Eerst verbaasd, daarna verbitterd en ten slotte onverschillig zagen we in dat niet het verstand doorslaggevend scheen te zijn, maar de schoenborstel, niet de gedachte, maar het systeem, niet de vrijheid, maar het drillen…”. Een sadistische postbode in een apenpak kreeg meer macht over hen dan “… onze ouders, onze leraren en alle culturen van Plato tot Goethe bij elkaar. Met onze jonge, oplettende ogen zagen we dat de klassieke opvatting van onze leraren over de vaderlandsliefde hier voorlopig gestalte kreeg in het opgeven van onze eigen persoonlijkheid, op een manier die je van de minste dienstbode nog niet zou verlangen…”. Al snel wende hij aan de scheldkanonnades en duizenden pesterijen. De postbode stond bekend als de grootste beul van de kazerne en daar was meneer korporaal hartstikke trots op. Hij liet Paul veertien keer achter elkaar zijn bed opmaken, twintig uur zijn oeroude, keiharde laarzen boterzacht poetsen, met een tandenborstel de groepskamer schoon schrobben en met stoffer en blik de binnenplaats sneeuwvrij maken. Hij richtte de rekruten af tot ze er bij neervielen en waar ze konden pakten deze ‘rrrothonden’ hem terug, door de strontton ‘per ongeluk’ op zijn benen te laten vallen, hem op een donkere avond toen hij dronken uit een bar wankelde genadeloos af te rossen, en meer van dat soort dingen. Hoe kweek je haat!?

 

De gefolterde schepping zelf

Paul: “… Voor niemand betekent de aarde zoveel als voor een soldaat. Als hij zich tegen haar aandrukt, lang en heftig, als hij zich met zijn gezicht, met armen en benen diep in haar ingraaft uit dodelijke angst voor de beschietingen, dan is zij zijn enige vriend, zijn broer, zijn moeder, hij schreeuwt zijn angst tegen haar uit, en ze hoort het zwijgend aan, neemt hem op in haar geborgenheid, laat hem weer even gaan om nogmaals te rennen voor zijn leven, omvat hem opnieuw, soms voor altijd…”. Zodra het dreunen van het oorlogsgeweld om hem heen losbarst, schiet hij met een ruk terug naar een oerwezen dat zich in hem verbergt. Aan het front verander je in een ‘mensdier’: : “… Het is het instinct van een dier dat in ons ontwaakt, dat ons leidt en ons beschermt. Het is niet bewust, het is veel sneller, zekerder, betrouwbaarder dan het bewustzijn…”. Een soort helderziendheid steekt op. Zonder dit fenomeen zou niemand het hebben overleefd. Verschrikkelijk is de beschrijving van de gewonde paarden die in de strijd vallen: “… Ik heb nog nooit een paard horen jammeren en kan het amper geloven. Het is het leed van de wereld, het is de gefolterde schepping zelf, het is een woeste, afgrijslijke smart die daar kermt…”. Normaal sterven paarden geruisloos: “… Je weet niet meer waar het vandaan komt in dit nu zo verstilde zilveren landschap. Het is onzichtbaar, spookachtig, zwelt mateloos aan. Tot hemel en aarde ermee zijn vervuld…”. Het doet me denken aan Veronica in de roman “Die nacht zag ik haar” - ze fulmineert tegen een militair dat het onvoorstelbaar is dat er paarden worden meegesleept, de oorlog in.

 

Dolle kermis

Een aanval is onbeschrijflijk, maar Remarque waagt het toch. En hoe! Het gefluit dat aanzwelt, knalt, dondert. De sissende granaten die aan komen zeilen: “… Het is alsof we in een reusachtige, resonerende ijzeren ketel zitten, waarop van alle kanten tegelijk met mokers wordt geslagen…”. Hele stukken bos die boven de boomtoppen worden uitgetild door uiteenspattende mijnen: “… Het duister wordt waanzinnig. Het deint en kolkt. Schaduwen zwarter dan de nacht stormen met reuzensprongen op ons af, over ons heen. Het vuur van de explosies zet het kerkhof (ook dat nog) in een flakkerend schijnsel. Er is nergens een uitweg. Bij het opflitsen van de granaten waag ik een blik op het weiland. Het is een kokende zee, de steekvlammen van de projectielen spuiten als fonteinen omhoog. Geen denken aan dat iemand daarlangs kan ontsnappen. Het bos verdwijnt van de aardbodem, het wordt platgestampt, een flarden gescheurd, kapot gereten. We moeten hier op het kerkhof blijven. Voor ons barst de aarde open. Het regent kluiten…”. Ze zoeken bescherming bij de lijken in hun kisten. Omdat de kanonslopen uitgesleten raken en dus te veel speling hebben, worden ze beschoten door hun eigen artillerie. Zwaveldamp. Bloedwalm. Lijkengeur. Gas. En als het eindelijk ophoudt een zodanig gewonde tiener, dat ze hem het liefst zouden doden omdat ze weten dat hij over een uur een gillend hoopje ondraaglijke pijn wordt. Maar er staan anderen te kijken. “… Het front is een kooi waarin je gespannen moet afwachten wat er gaat komen…”. De huiver van het ongewisse: “… Boven ons zweeft het toeval…”. In een bomvrije schuilplaats kun je verpletterd worden, en voor hetzelfde geld op het open slagveld tien uur trommelvuur ongedeerd doorstaan. “… Nog een nacht. We zijn murw van spanning. Het is een dodelijke spanning, die als een getand mes langs ons ruggenmerg krast. Onze benen willen niet meer, onze handen trillen, ons lichaam is een dun vliesje over de met moeite onderdrukte waanzin, over een dadelijk tomeloos uitbarstend gebrul zonder einde. We hebben geen vlees en geen spieren meer, we kunnen elkaar niet meer aankijken uit angst voor iets onberekenbaars. Daarom knijpen we onze lippen samen – het gaat voorbij – misschien halen we het, misschien halen we het heelhuids…”. De kameraden die gek worden en er vandoor willen gaan, moet je voor hun eigen veiligheid tot moes slaan of in hun voeten schieten en vastbinden. En dan heb ik het nog niet gehad over de honger en dorst omdat de modderige loopgraven onbereikbaar zijn. En over de luizen en de dikke ratten die als je ligt zelfs over je gezicht lopen om bij voedsel te komen. Na een tijdje verdwijnen ze vanzelf, omdat ze op het open veld genoeg te smikkelen hebben. Hoe verander je in een moordende zombie?! Dát is oorlog. En geloof mij maar, ik heb de ergste teksten van Remarque overgeslagen.

 

Vervreemding

Paul: “… We zijn eenzaam als kinderen en ervaren als oude mensen, we zijn grof en somber en oppervlakkig – ik denk dat we verloren zijn…”. Beelden uit zijn geheugen lijken haast te getuigen van een andere dimensie: “… In de weilanden buiten onze stad stond langs een beek een rij oude populieren. Ze waren van verre te zien en hoewel ze maar langs één kant stonden, heetten ze de populierenlaan. Als kind hielden we al van ze, ze trokken ons op een onverklaarbare wijze aan, hele dagen brachten we daar door en luisterden naar hun zachte ruisen. We zaten onder hun gebladerte aan de oever van de beek en lieten onze voeten in de heldere, snelle golfjes bungelen. De zuivere geur van het water en de melodie van de wind in de populieren spraken tot onze verbeelding…”. Alles went, zelfs de loopgraven. Met cynisme houden ze zich op de been. Thuis, op verlof, wacht intense vervreemding. De mensen om Paul heen, met al hun onbenulligheden en wissewasjes, benijdt en veracht hij tegelijkertijd. Over het front praten is onmogelijk. Zijn ouders zullen hem in geen eeuwigheid begrijpen. Ze hebben hun eigen zorgen. Zijn moeder is ziek. Zijn vader weet niet waar hij het geld vandaan moet halen voor een goede behandeling. Als hij weer vertrekt waarschuwt zijn moeder hem voor de Franse vrouwen: die deugen niet. Wat weet zij van de soldatenbordelen?! “… ‘Misschien kun je een baantje krijgen dat niet zo gevaarlijk is.’ ‘Ja, moeder, misschien krijg ik wel keukendienst, dat is heel goed mogelijk.’ ‘Neem het dan ook aan, en laat de anderen maar kletsen…’…”. Paul krijgt eerst nog een tijdje een opleiding in een kazerne op de hei, naast een barak vol Russische krijgsgevangenen die hij af en toe moet bewaken. Goedmoedige kolossen die met diepe basstemmen hymnes zingen als ze hun doden begraven. “… Door een bevel zijn deze stille gedaanten onze vijanden geworden…”. Enkel vanwege het feit dat er door een paar mensen die niemand kent aan een tafel een document is ondertekend. “… Wie weet nog het verschil tussen goed en kwaad bij de aanblik van deze stille mannen met kinderlijke gezichten en hun apostelbaarden?...”.

 

Branie

Eenmaal terug bij zijn maten kijkt Paul verbaasd naar de naakte lijken die in de bomen hangen: “… ‘Wat is hier gebeurd?’ vraag ik. ‘Die hebben ze uit zijn broek geblazen,’ bromt Tjaden. Kat zegt: ‘Dat is zo gek, dat hebben we nu al een paar keer gezien. Als zo’n mijn ontploft, wordt je inderdaad letterlijk uit je kleren geblazen. Dat komt door de luchtdruk.’…”. Welkom aan het front. Alleen de aanwezigheid van zijn kameraden troost hem. Hij heeft alles voor hen over en zij voor hem. Zijn branieverhaal als hij in een hospitaal wordt opgenomen vanwege een niet al te ernstige verwonding en de nonnen ‘s morgens in alle vroegte de deuren openzetten, zodat de patiënten kunnen horen hoe ze met hun godsdienstoefeningen bezig zijn: “… Dan pak ik een urinaal, mik en gooi hem door de deuropening in de gang. Hij spat in duizend scherven uit elkaar. Het bidden houdt op. Er komt een hele stoet woedende nonnen langs, al schimpend en foeterend. ‘Deur dicht!’ roepen wij. Ze druipen af. De kleine non van zojuist als laatste. ‘Heidenen,’ gromt ze, maar ze doet de deur dicht. Wij hebben gewonnen…”. Even later heeft hij het kleintjes over de wrakken om hem heen met verwondingen die met geen pen zijn te verwoorden. Waarom kan een duizenden jaren oude beschaving zoveel ellende en pijn niet voorkomen? “… Wat lijkt alles wat ooit werd geschreven en gedacht zinloos wanneer zoiets mogelijk is! Dat kunnen toch alleen maar leugens zijn en zinloos gezwets…”. Paul: “… Ik zie hoe volkeren tegen elkaar worden opgehitst en elkaar zwijgend, onwetend, dwaas, gehoorzaam, onschuldig vermoorden. Ik zie dat de knapste koppen van de wereld wapens en woorden bedenken om het allemaal nog geraffineerder te maken en nog langer te rekken…”.

 

Maar sterven, dat kunnen ze

Ze lappen hem op en sturen hem opnieuw naar het front. De soldaten worden steeds magerder. Raken uitgehongerd omdat het surrogaatspul hen ziek maakt. Ze zijn slap en wee van de dysenterie. Er is niet genoeg munitie meer. “… Onze nieuwe troepen bestaan uit bloedarme, oververmoeide knapen die nog geen ransel kunnen dragen, maar sterven, dat kunnen ze. Bij duizenden tegelijk. Ze begrijpen niets van oorlog voeren. Ze rennen gewillig op de vijand af, en laten zich zomaar neerknallen. Een vliegtuig maaide voor de grap twee compagnieën van die jongens neer die er geen idee van hadden hoe ze dekking moesten zoeken; ze kwamen zó uit de trein. ‘Duitsland moet zo langzamerhand leeg zijn,’ zei Kat…”. De laatste zomer van de oorlog (1918) is de bloederigste en de ergste: “… Tegenover elk Duits vliegtuig staan wel vijf Engelse en Amerikaanse vliegtuigen. Op één uitgehongerde, vermoeide Duitse soldaat in de loopgraaf zijn er wel vijf sterke, frisse jongens in de loopgraaf van de tegenstanders. Op één Duits kommiesbrood hebben ze aan de overkant wel vijftig blikken vlees. We zijn niet verslagen, want als soldaten zijn we beter dan zij en hebben we meer ervaring, we zijn gewoon door een overmacht overweldigd en teruggedrongen…”. Terwijl hij in een kleine tuin uitrust in de zon, sneuvelt Paul alsnog, “… op een dag dat het aan het hele front zo rustig en kalm was dat het legerbericht zich tot die ene zin beperkte: van het westelijk front geen nieuws…”.

 

Uitgave: Bijleveld – 2020, vertaling Ronald Jonkers, 208 blz., ISBN 978 906 131 770 8, 19, 90

Rechtstreeks bestellen: klik hier

donderdag 18 maart 2021

De Toverberg – Thomas Mann

 


 

In “Ogenblik & Eeuwigheid” (zie hier) schrijft Joke Hermsen zo enthousiast over “De Toverberg” (1924) van Thomas Mann (1875 – 1955), dat ik het bijna duizend bladzijden tellende en op den duur toch wel verslavende boek heb herlezen. In de nieuwe vertaling van Hans Driessen. Hermsen benadert het werk als een ‘tijdroman’. Ze maakt een filosofisch onderscheid tussen de uiterlijke kloktijd, waarin we gejaagd ons werk doen en van hot naar haar rennen, en een innerlijke tijdservaring waarin het regime van de kloktijd is uitgeschakeld. Het fascinerende is dat corona zodanig op de rem van het bestaan trapt, dat velen onder ons onverwachts en ongewenst in de innerlijke tijd tuimelen. Hetzelfde is met de hoofdpersoon in “De Toverberg”, Hans Castorp uit Hamburg, het geval - een jonge ingenieur die het plan heeft opgevat zijn neef te gaan bezoeken in een tbc-sanatorium in de bergen van Davos. Hij neemt zich voor er drie weken voor uit te trekken. Dat worden er uiteindelijk zeven jaar! Juist in de periode waarin tijd er niet toe doet, komt hij tot zichzelf. Bij Thomas Mann denk je al gauw aan zware kost. Verrassend genoeg verbergt “De Toverberg” ook een hoop slapstick.

 

Lachen daarboven

Hoe verder Hans Castorp, eerlijk gezegd nogal een slome slampamper, zich verwijdert van de wereld van alledag, hoe verder deze van hem af komt te staan: “…  Net als de tijd wekt de ruimte vergetelheid, maar dat doet ze door de persoon los te maken van zijn omstandigheden en hem te verplaatsen naar een vrije en oorspronkelijke toestand. Ja, zelfs de pedante kleinburger verandert ze binnen de kortste keren in zoiets als een vagebond…”. Hij maakt zich een beetje zorgen of hij het wel zal redden in de ‘hogere sferen’ waar hij per trein naar op weg is. Zijn neef, die hem van het station komt halen, blijkt er blakend uit te zien, maar toch erg ziek te zijn. Hij vertelt dat er ‘hierboven’ een heel ander tijdsbegrip opna wordt gehouden dan ‘beneden’. Op de een of andere manier worden ze er nogal lacherig van. Hans ligt in een deuk als hij hoort dat er lijken via een bobslee naar beneden worden gebracht wanneer de wegen in de winter onbegaanbaar zijn. Hij bescheurt zich om een arts-assistent die aan ‘zielsontleding’ doet. Terwijl ze een maaltijd gebruiken in het restaurant lachen ze zich te barsten om de overige patiënten. Tijdens een wandeling komt een jolig groepje voorbij, waarbij een meisje tot zijn ontsteltenis naar hem fluit. Krom van het lachen vertelt zijn neef dat het om een stel geopereerde klaplonggevallen gaat, waarbij de dame via een gaatje in haar romp geluid maakt. Het lijkt wel of de atmosfeer in de Zwitserse bergen lachgas bevat.

 

De eerbiedwaardige wieg van het leven

Waar al die uitgelatenheid vandaan komt, vraagt Hans. Zijn neef: “… ze zijn zo vrij… Ik bedoel, het zijn jonge mensen en de tijd speelt geen rol, zomaar ineens kunnen ze dood zijn. Waarom zouden ze dan ernstige gezichten trekken? Soms denk ik dat ziekte en dood eigenlijk geen ernstige zaken zijn, dat ze eerder met lanterfanteren te maken hebben, ernst bestaat strikt genomen alleen in het leven daarbeneden. Ik denk dat jij dat mettertijd ook wel zult begrijpen, als je maar lang genoeg hierboven bent…”. Op dezelfde wandeling maakt Hans Castorp kennis met de heer Settembrini, een humanistische Italiaanse literator annex atheïstische vrijmetselaar en onstuitbare dikdoenerige zwamkous, die zegt dat hij het wel dapper vindt dat Hans is ‘afgedaald in de diepten waar de doden nietig en zinloos wonen’, zoals ‘Odysseus in het schimmenrijk’. Afgedaald? Later zal Settembrini een heel referaat over de dood houden die hij ziet als ‘de eerbiedwaardige wieg van het leven’ en ‘moederschoot van de vernieuwing’. Je moet de dood vooral niet los maken van het leven, je er geestelijk van scheiden of zelfs tegenover zetten. Daar zit wel wat in. Dat kan je verlammen. Kijk maar naar de politieke besluiten inzake de coronapandemie.

 

Waartoe?

Op een gegeven moment zegt de neef toch melancholiek: “… Op onze leeftijd telt een jaar zwaar, in het leven beneden gaat het met zoveel veranderingen en vooruitgang gepaard. En ik moet stagneren als een waterpoel ja, als een troebele plas…”. Zie ‘onze’ jeugd! Volgens de ggz is het systeem van de geestelijke gezondheidszorg, dat voor de corona-uitbraak al overbelast was, ‘volledig overgelopen’. Crisisgevallen worden afgewezen vanwege een gebrek aan capaciteit. Waarom zijn veel jongeren er zo slecht aan toe? Thomas Mann: “… Een mens leeft niet alleen zijn persoonlijke leven als individu, maar, bewust of onbewust, ook dat van zijn tijdsgewricht en zijn tijdgenoten, en ook al zou hij de algemene en onpersoonlijke grondslagen van zijn bestaan beschouwen als onvoorwaardelijk gegeven en een vanzelfsprekende zaak en even ver afstaan van het idee daar kritiek op te leveren, zoals in het geval van Hans Castorp, dan is het toch heel goed mogelijk dat hij zijn zedelijk welbevinden min of meer geschaad voelt door de tekortkomingen van dat bestaan. Het individu moge dan velerlei persoonlijke doelstellingen, verwachtingen, vooruitzichten voor de geest staan, maar als het bovenpersoonlijke om hem heen, ofwel de tijd zelf, ondanks alle uiterlijke bedrijvigheid, in feite verstoken is van verwachtingen en vooruitzichten; als die zich heimelijk aan hem voordoet als hopeloos, uitzichtloos en radeloos en op de bewust of onbewust gestelde maar hoe dan ook gestélde vraag naar een uiteindelijke, meer dan persoonlijke, onvoorwaardelijke zin van alle inspanning en activiteit reageert met hol zwijgen, dan zal juist bij de oprechter mensen een zekere verlammende werking van zo’n situatie vrijwel nooit uitblijven, een werking die zich via het psychische en zedelijke kan uitstrekken tot het fysieke en organische deel van het individu. Zich geroepen te voelen tot aanzienlijke, de maat van het simpelweg gegevene overschrijdende prestaties, zonder dat de tijd de vraag ‘Waartoe?’ bevredigend weet te beantwoorden, daarvoor is ofwel een zedelijke eenzaamheid en directheid nodig die maar zelden voorkomt en van heroïsche aard is, ofwel een robuuste vitaliteit…”. Dat is een hele mond vol. Kort gezegd heeft Thomas Mann het over ‘moedeloosheid’.

 

Sleur

De dagen worden gevuld met vaak en ongelooflijk veel eten om ‘eiwit te kweken’, rusten in de buitenlucht op het balkon, eindjes wandelen tussendoor, en constant temperaturen, want daar hangt het ziekteproces vanaf. Thomas Mann wist hoe het er aan toeging in een tuberculosesanatorium omdat zijn vrouw Katia daar in 1913 verbleef. De minutieuze uiteenzettingen van wat er gebeurt doet denken aan de romancyclus “Het Bureau” van J.J. Voskuil. Over de sleur: “… het is de beleving van de tijd, die bij ononderbroken regelmaat verloren dreigt te gaan…”. Over verveling: “… In het algemeen gelooft men dat interessante en nieuwe dingen de tijd ‘verdrijven’, dat wil zeggen verkorten, terwijl monotonie en leegte zijn verloop bemoeilijken en afremmen. Dat is niet zonder meer waar. Leegte en monotonie kunnen het ogenblik en de uren weliswaar rekken en ‘lang doen vallen’, maar grote en heel grote hoeveelheden tijd verkorten ze en doen ze juist inkrimpen totdat er vrijwel niets meer overblijft. Omgekeerd is een rijke en interessante inhoud wel degelijk in staat het uur en zelfs de dag te verkorten en te bevleugelen, maar over het geheel genomen verleent hij het tijdsverloop breedte, gewicht en soliditeit, zodat jaren die rijk zijn aan gebeurtenissen veel langzamer verstrijken dan die armoedige, lege, lichte, die de wind voor zich uit blaast en die zomaar vervliegen…”. Sleur wiegt het tijdsbesef in slaap. Veranderingen verfrissen ons tijdsbesef, verjongen, versterken, vertragen en vernieuwen ons levensgevoel. Ziedaar: het nut van vakanties. “… De eerste dagen in een nieuwe omgeving kennen een jeugdig, dat wil zeggen krachtig en breed verloop – het zijn er zo’n zes tot acht…”. Helaas leven we ons, eenmaal weer thuis, sneller in de regelmaat in dan in het doorbreken van de regelmaat, dus slaapt het tijdsbesef weer razendsnel in, “… en al na vierentwintig uur lijkt het alsof we nooit weg zijn geweest en alsof de reis niet méér was dan de droom van de nacht…”. Mann: “… Ja. De tijd is iets raadselachtigs, er valt geen peil op te trekken!...”. Na een paar dagen heeft Hans Castorp het gevoel alsof hij al maanden in het sanatorium verblijft. Hij voelt zich trouwens niet fit en nogal koortsig, dus kuurt hij maar rustig met zijn neef mee.

 

Sterk als de dood is de liefde

Buitengewoon humoristisch vertelt Thomas Mann hoe de zielenknijper, kompleet met geitenwollen sokken en sandalen, eerlijk waar, op zondagochtend een shockerende lezing houdt over de liefde. Onze verboden gevoelens gaan ondergronds, maar verschijnen opnieuw ten tonele in een andere gedaante. Of iemand weet welke? “… Maar ja, ook dat antwoord moest hij zelf geven, nadat hij al zoveel had gezegd. Niemand wist het, maar hij wist vast en zeker ook dit nog, dat was hem aan te zien…”. Hans Castorp zit op het puntje van zijn stoel, de vrouwen houden hun adem in. “… Officier van justitie Paravant bewoog nog vlug even zijn oor, zodat het op het beslissende moment open en ontvankelijk zou zijn…”. Het antwoord: ziekte, “… alle ziekte was getransformeerde liefde…”In zijn latere lezingen worden de liefde en de dood steeds aan elkaar gekoppeld. Verliefdheid is eigenlijk een soort vergiftiging (zie ook “Efter” van Hanna Bervoets), dus die liefdesdrankjes zijn helemaal niet zo gek bedacht. Zie verder de Impudicus, een paddenstoel die een opvallende lijkenlucht verspreidt, maar tegelijk door gaat voor een afrodisiacum. Ik moest denken aan een tekst uit het Bijbelse Hooglied: ‘Sterk als de dood is de liefde’. Thomas Mann, zelf een verkapte homoseksueel, gaat voor zijn tijd trouwens verrassend losjes om met de biseksualiteit van zijn personages. Hans Castorp valt op een rondsluipend, maar desalniettemin met de deuren smijtend, Russisch meisje, die dezelfde ogen heeft als een jongen waar hij op het gymnasium verliefd op was. Omdat hij in de eetzaal niet naar haar durft te kijken, houdt een oude vrijster naast hem een oogje in het zeil betreffende haar doen en laten. Ze weet zeker dat ze getrouwd is al draagt ze geen ring, maar wat zegt dat? Zo’n ring is tenslotte een ‘symbool van horigheid’. Bovendien maakt het gelijk een ‘kruidje-roer-me-niet’ van je. Hans plaagt haar een beetje met haar ‘verliefdheid’ op het meisje. Zijn enige bedoeling  is over de dame in kwestie te kunnen praten; een raar spelletje waar ze beiden blijkbaar op kicken.

 

Alle Menschen werden Brüder

Tegenover de irrationele kracht van de liefde staat blaaskaak en roddeltante Settembrini, de wandelende ratio bij uitstek, die alles weet over iedereen en Hans Castorp systematisch lastigvalt met zijn geloof in de Verlichting, de republiek, humanisme, democratie, vrijheid, beschaving, globalisering, kennis en vooruitgang: “… Doordat de techniek, zei hij, de natuur steeds meer aan zich onderwierp en doordat ze met behulp van de verbindingen die ze tot stand bracht, door de uitbreiding van het wegennet en de telegrafie de klimatologische verschillen overwon, deed ze zich gelden als het betrouwbaarste middel om volkeren nader tot elkaar te brengen, onderlinge kennismaking te bevorderen, menselijk evenwicht tussen hen voor te bereiden, hun vooroordelen uit de weg te ruimen om tenslotte hun algemene verbroedering tot stand te brengen…”. Jaja (let wel, een en ander speelt zich af vóór de twee wereldoorlogen)… Settembrini gelooft in het darwinisme dat de mensheid uiteindelijk naar de volmaaktheid zal leiden; dat de geest, dat wil zeggen de ‘rede’, het zal winnen van ziekten (zie onze omgang met corona). Transhumanisme. De Übermensch. Of Settembrini Hans’ leermeester mag zijn. Hans Castorp, die in het verhaal veel van Parzifal heeft, de onnozele graalridder, vindt het allemaal best.

 

Classicismo versus romantiek

Als hij een fikse verkoudheid oploopt, laat Hans zich onderzoeken, en ja hoor, zijn longen zijn ook verre van in orde, waardoor hij drie weken het bed moet houden. Zo wordt hij zelf patiënt. Eindelijk heeft hij alle tijd om over zijn leven na te denken. Hij is nogal een watje: “… Een zekere ernst en een zekere afkeer van alles wat robuust en luidruchtig is, lagen altijd al in mijn aard – we hadden het daar pas nog over, en ook dat ik soms zin heb gehad geestelijke te worden, uit interesse voor droevige en stichtelijke dingen – zo’n zwart laken, weet je wel, met een zilveren kruis erop of RIP… Requiescat in pace… dat is toch eigenlijk de mooiste spreuk, voor mij veel sympathieker dan ‘Lang zal hij leven’, wat toch veel lomper is…”. Volgens hem is de wereld beneden ‘hard’ en ‘koud’. “… Dat wil zeggen wreed. De atmosfeer daarbeneden is wreed, onverbiddelijk. Als je hier zo ligt en het van een afstand bekijkt, kun je ervan gruwen…”. Als meneer Settembrini hem komt opzoeken, komt zijn reactie er zo’n beetje op neer dat Hans zich niet zo moet aanstellen. Als hij zich te lang laat betoveren door het milieu van ‘hierboven’, zal hij volkomen ongeschikt worden voor de realiteit ‘beneden’. Settembrini waarschuwt hem voor zelfmedelijden. Het luizenleven in het sanatorium vormt een hinderpaal voor de civilisatie, een “… smoezelige flirt met stilstand, de geesteloosheid, de verdorvenheid…”. Volgens hem zijn ‘ziekte en wanhoop’ “… vaak vormen van liederlijkheid…”. Hij verkondigt een stoere, Nietszcheaanse visie: “… Medelijden en onmetelijk geduld, dat is de oosterse manier om het lijden tegemoet te treden. Het kan, het mag de onze, de uwe niet zijn…!”. Eigenlijk wil Settembrini dat Hans Castorp als een haas het kuuroord verlaat: “… Alleen in het laagland kunt u Europeaan zijn, het lijden op uw manier actief bestrijden, de vooruitgang bevorderen, uw tijd nuttig gebruiken…”. Zijn dringende advies: “… Ik wil u op het hart drukken: blijf bij uzelf! Wees trots en lever u niet uit aan een vreemde wereld. Mijd dit moeras, dit eiland van Circe, want u hebt te weinig van Odysseus om er ongestraft te kunnen huizen! U zult op handen en voeten lopen, uw voorste extremiteiten komen al gevaarlijk dicht bij de grond, dadelijk begint u nog te knorren – pas maar op!...”. Het is zijn ‘classicismo’ tegen de ‘romantiek’. De geest, dat wil zeggen de ‘rede’, tegen de boosaardige en mystieke natuur - en het zieke lijf is natuur. Als Hans na drie weken eindelijk weer aan tafel verschijnt, is niemand zijn afwezigheid opgevallen. Bovendien loopt zijn lachwekkende verliefdheid op het Russische meisje zo in de gaten, dat het iedereen bezighoudt.

 

Lilith

Hans krijgt het voor elkaar het portret van ‘zijn’ Russische dame, dat de geneesheer-directeur (ook al een aanbidder?) in zijn vrije uurtjes heeft geschilderd, te mogen bekijken. Het triggert zijn belangstelling voor het lichamelijke. Bijna bezeten stort hij zich op het bestuderen van medische literatuur. Het is gerust verbijsterend te noemen hoe Thomas Mann de anatomie, fysiologie en pathologie in een aantal bladzijden uiteenzet. Studenten kauwen daar doorgaans jaren op. Wat is leven? Niemand die het weet. Wanneer gaat het anorganische over in het organische? Wordt met de zondeval misschien de val van de geest in de materie bedoeld? Dat zijn de vragen die Hans bezig houden. Uit nieuwsgierigheid (niet zozeer uit menslievendheid) begint hij met zijn neef de terminale patiënten op te zoeken, die het instituut zorgvuldig uit het zicht houdt van de egoïstische rest: “… Langzamerhand kregen ze de reputatie van Samaritanen en Broeders van Barmhartigheid…”. Eindelijk, tijdens een Vastenavond waarop de hele kliniek dronken feest viert, durft Hans Castorp ‘zijn’ Russische meisje aan te spreken, ook al waarschuwt de heer Settembrini hem voor deze ‘Lilith’. Thomas Mann laat het stel in het Frans converseren: daardoor is Hans wat minder verlegen. Hij steekt een aubade inzake het verderfelijke lichaam af, en het Russische meisje bekent hoog-filosofisch niets met moraal op te hebben. Op het eind van het hoofdstuk neemt de Russische dame helaas afscheid met de woorden: “… Adieu, mon prince Carnaval!...”. Ze staat op het punt naar Dagestan te vertrekken. Voor altijd? Hans Castorp rest niets anders dan vanuit zijn ligstoel hele nachten de zodiak te bestuderen en overdag de op zijn wandelingen aangetroffen bloemetjes te botaniseren.

 

Het luie bed van de monnik

Halverwege het boek doemt er een nieuw personage op: Naphta, een mensvijandige jezuïet. Constant ligt hij in de clinch met zijn geestelijke rivaal Settembrini. Zegt de een a, zegt de ander b. Beiden vechten om Hans Castorps arme ziel. Naphta ziet het ‘rustbed’ in navolging van Bernardus van Clairvaux als de ultieme plek om tot inkeer te komen. Lodovico Settembrini weet het zeker: zonder arbeid geen vooruitgang. Naphta: “… Ik wist niet dat je zo preuts was, Lodovico. Als je ziet hoe u naar de meisjes lonkt… Waar blijft de heidense onbevangenheid? Het bed dus is de plaats van cohabitatie van de minnaar met zijn uitverkorene, in het symbool van de beschouwelijke afzondering van de wereld en schepping, ten dienste van de cohabitatie met God…”. Je reinste Oriënt, vindt Settembrini: “… Het Oosten verafschuwt elke activiteit…”. Naphta over de mystiek van het Avondland: “… En het quiëtisme, dat Fénelon onder zijn aanhangers mag tellen en dat leerde dat elk handelen verkeerd is, dat daden te willen stellen betekent God beledigen, die als enige wil handelen?...” (zie de inentingsproblematiek bij zwaar gereformeerden). Settembrini sputtert nog een tijdje door over ‘het luie bed van de monnik’. Naphta: “… Aan de monniken hebben we de cultivering van de Europese bodem te danken. Aan hen hebben we te danken dat Duitsland, Frankrijk en Italië niet met oerwoud en oermoerassen overdekt zijn, maar ons graan, fruit en wijn leveren!...”. De monniken hebben zich te barsten gewerkt, maar “… De arbeid van de religieuzen was geen doel op zichzelf, dat wil zeggen, geen verdovend middel, en evenmin was de zin ervan de wereld vooruit te helpen of zakelijke voordelen te behalen. Het was puur ascetische oefening, bestanddeel van de boetediscipline, heilsmiddel. Het bood bescherming tegen het vlees, diende ter versterving van de zinnelijkheid. De arbeid was dus – staat u me toe dat vast te stellen – volledig asociaal van aard. Het was dus het zuiverste religieuze egoïsme…”.

 

Geest versus vlees

Settembrini staat paf als Naphta een voorstander van het communisme blijkt te zijn. Volgens hem moet hij daarvoor een spirituele ‘salto morale’ hebben uitgevoerd. Nee hoor, zegt Naphta, het religieus individualisme, met zijn nadruk op de afzonderlijke ziel, beleeft het menselijke niet als een strijd tussen ik en maatschappij, maar “… tussen ik en God, tussen vlees en geest – een dergelijk, waarachtig individualisme is heel goed te verenigen met de strengst gereglementeerde gemeenschappelijkheid…”.  Naphta vindt het maar ‘mottige levensburgerlijkheid’; al dat ‘diesseitige’ gedoe om oud en gelukkig, rijk en gezond te worden: “… alles wat heden ten dage aan hervormers, rauwkosteters, buitenluchtvrienden, zonneaanbidders enzovoort de profeet uithing, elke nieuwe Rousseau dus, streefde naar niets anders dan ontmenselijking en verdierlijking…”. Naphta reikt naar de geest, en de geest is gebaat bij ziekte! Vooruitgang is alleen te danken aan ziekte, “… dat wil zeggen: aan het genie – dat niets anders was dan… ziekte!...” (zie “Het duivelselixer” van E.T. A Hoffmann), ja, “… Er waren mensen geweest die zich willens en wetens in de ziekte en waanzin hadden gestort, om voor de mensheid inzichten te verkrijgen…”. Als Hans Castorp begint over de christelijke eerbied voor het lijden, gaat Naphta los over de godvruchtige excessen op het gebied van Middeleeuwse liefdewerken: “… verbazingwekkende gevallen van fanatisme en vervoering in de ziekenzorg: koningsdochters hadden de stinkende wonden van melaatsen gekust, zichzelf opzettelijk met lepra besmet en de zweren die ze dan opliepen hun rozen genoemd, ze hadden het water opgedronken waarmee ze de etterende wonden hadden uitgewassen en vervolgens verklaard dat hun nooit iets zo goed had gesmaakt…” (zie mijn blog over “Catharina van Siëna” van Sigrid Undset). Settembrini gaat over zijn nek van zoveel ‘monsterlijke waanzin’. Naphta vindt pijn een aanbevelenswaardig middel om het plezier in het lichaam te vergallen, en de ziel uit het vlees terug te jagen naar de geest, zodat deze weer het heft in handen krijgt. “… De heilige Elizabeth was door haar biechtvader, Konrad von Marburg tot bloedens toe gekastijd, waardoor ‘hare ziele’, zoals het in de legende heette, ‘ontstegen’ was, ‘tot in het derde engelenkoor’, en zijzelf had een arme oude vrouw die te slaperig was om te biechten, met roeden afgeranseld…”. Vervolgens kruisen ze de degens over lijkverbranding, lijfelijke tuchtiging, marteling en de doodstraf. Hans Castorp ziet heel goed in dat de heren tijdens het woordenduel zo om elkaar heen dansen, dat ze uiteindelijk paradoxaal genoeg, in elkaars voetsporen treden. Wat is waarheid? Waarheid bestaat niet op zichzelf, aldus Naphta: waar is wat de mens voordeel oplevert.

 

Overgang

Als Hans Castorp stiekem gaat skiën, verdwaalt hij in een sneeuwstorm waarin hij een soort oerervaring opdoet. In een benevelende droom lijkt hij verleden en toekomst te ervaren dan wel de konsekwenties uit de retoriek van Settembrini en Naphta te trekken. Hij ziet een strand waar zorgeloze mooie jonge mensen allerlei fijne dingen doen, een soort Elysese velden-toestand zoals die in het sanatorium heerst. Als hij zich omdraait merkt hij dat hij op een tempelbordes staat. Een overgangsgebied. Zijn maag draait zich om als hij de tempel binnen loopt en in een cel een paar heksen een bloederig kind ziet verorberen. Alsof hij de wereldoorlogen die Europa zullen gaan teisteren voelt aankomen. Als hij ontwaakt, staat hij tegen een alpenhutje geleund, dat hij aan het begin van zijn tocht ook al heeft gezien. Hij heeft het gevoel dat er uren voorbij zijn gegaan, maar als hij op zijn horloge kijkt, is er amper een half uur gepasseerd. Thomas Mann blijft maar verder filosoferen over de tijd. Vergelijkt Hans Castorps situatie onder andere met ‘de inmaakpotten op een plank in de kelder’. Zijn neef komt weer doodziek terug naar ‘boven’, en raakt ‘uit de tijd’: hij sterft.

 

Het interessante is altijd een beetje griezelig

Tot Hans’ grote verrassing staat ook het Russische meisje op zekere dag weer voor zijn neus, helaas als gezelschapsdame van een imponerende (dat dan wel weer) Hollander op leeftijd, meneer Peeperkorn. Een enorme zuipschuit, smulpaap en charismatische aanvoerder, die moeiteloos de hele omgeving naar zijn hand zet. Je kunt gerust zeggen dat Hans totaal overdonderd is door deze charmante Goliath, die tussendoor ook nog eens – gek genoeg – De Telegraaf leest. De kletskousen Settembrini en Naphta blijven nergens meer en staan paf dat Hans Castorp zich laat inpakken door een domme kolos die dan vol ‘gevoel’ mag zitten, maar wat koop je daarvoor, en meer esprit tentoonspreidt dan zij beiden met elkaar uit hun pink kunnen persen, maar wel zonder inhoud: “… ik verzeker u, hij kan heel samenhangend spreken, als hij eenmaal op stoom is, zei Hans Castorp. ‘Hij heeft me laatst verteld over dynamische drogerijen en Aziatische gifbomen, en dat was zo interessant dat het bijna griezelig werd – het interessante is altijd een beetje griezelig – en interessant was het op zichzelf nu eigenlijk ook weer niet, dat was het alleen in combinatie met de werking van zijn persoonlijkheid, die maakte het tegelijk griezelig en interessant…’…”. Peeperkorn verlost Hans Castorp van de keuze tussen Settembrini en Naphta. Het kwartet doet me spontaan aan Kuifje, kapitein Haddock en Jansen en Janssen denken. Zie ook Horst, die in mijn vorige blog zegt: “… We leven in een tijd waarin de mensen - of ze nog leven of al dood zijn - alleen gerespecteerd worden als ze zich bereid tonen om voor een gemeenschappelijk ideaal te strijden of zich daarvoor op te offeren…”. En de overeenkomst van Veronica met Hans, die daar niet aan meedoet: “… Ze wilde niets anders dan leven. In harmonie met zichzelf, en ze wilde zichzelf en de mensen om zich heen begrijpen…”

 

Ziek van liefde

Hans Castorp is niet de enige die verliefd is op de dame aan Peepercorns zijde. Ene meneer Wehsal, wiens naam verdacht veel op ‘Wezel’ lijkt, is dat ook, en loopt zelfs het hele verhaal door als een onderdanig hondje achter Hans Castorp aan om zijn jas te dragen, als deze een eindje gaat lopen. Alleen omdat Hans connecties met de Russin heeft. Zijn treurnis is om je krom te lachen. Ook al slaat Hans de laatste tijd een modderfiguur, ze heeft hem wél leuk gevonden! “… Bent u dan werkelijk zo smoorverliefd op haar? Verschrikkelijk! antwoordde Wehsal, het is met geen pen te beschrijven…”. En even verder: “… God in de hemel, wat is dat toch voor bestel, voor een gang van zaken, dat het ene vlees zozeer het andere begeert, alleen maar omdat het geen eigen vlees is, maar andermans ziel toebehoort – hoe merkwaardig, hoe pretentieloos tegelijk in zijn beschroomde vriendelijkheid! Je zou kunnen zeggen, als dat alles is wat het vlees wil, laat het dan in godsnaam zijn gang gaan…”. Ze wil nog niet eens met hem práten: “… Wat wil ik nu helemaal, Castorp. Wil ik haar soms vermoorden? Wil ik haar bloed vergieten? Ik wil haar toch alleen maar aanhalen? Castorp, mijn beste Castorp, neemt u mij niet kwalijk dat ik zo zit te jammeren, maar ze zou me toch in godsnaam ter wille kunnen zijn! Er komt toch immers ook iets hogers bij kijken, Castorp, ik ben toch geen stuk vee, op mijn manier ben ik toch ook een mens!...”. Hans Castorp zegt dat hij zijn mond moet houden want de koetsier luistert mee (ze zitten in een rijtuig). Daar heb je het al, snottert Wehsal, iedereen begrijpt wat hij doormaakt, iedereen maakt zich vrolijk over degene die het te pakken heeft en wiens dagen ‘een pijnbank van wellust’ en nachten ‘een hel van schande’ zijn. En nu je kop houden, beveelt Hans Castorp. Als Peeperkorn ziek wordt en eigenhandig, door middel van een geheimzinnig Maleisisch gifapparaatje, een einde aan zijn leven maakt en met hem ook zijn Russische dame verdwijnt, kakt het verhaal, zo niet Hans Castorp, zo niet het leven in het sanatorium, in. Liederlijkheid neemt de overhand. Patiënten verdrijven de tijd met de meest onnozelste obsessies: chocola, postzegels, foto’s.

 

Het wereldfeest van de dood

Op een gegeven moment komt er een puber opdagen die een geleidegeest zegt te hebben, waarop de gemeenschap zich overgeeft aan spiritistische seances (in het begin van de 20ste eeuw was dat een enorme hype), onder begeleiding van de zielenknijper. Daarmee lijken ze de deur open te zetten voor een invasie van kwade machten (het christendom heeft dan ook altijd voor het spiritisme gewaarschuwd en het zonder meer veroordeeld): “… Wat was er dan? Wat hing er in de lucht? – Twistzucht. Alomtegenwoordige irritatie. Onnoemelijk ongeduld. Een algemene neiging tot giftige woordenwisselingen, tot woedeuitbarstingen, ja tot vechtpartijen. Verbitterde ruzie, ongeremd heen en weer geschreeuw stak alle dagen de kop op, tussen afzonderlijke gasten en tussen hele groepen, en het kenmerkende was dat de buitenstaanders, in plaats van door de toestand van de op dat moment geïnfecteerden afgestoten te worden of als bemiddelaar op te treden, er eerder vol overgave aan deelnamen en zich innerlijk eveneens aan de roes overgaven. Men verbleekte en begon te trillen. De ogen bliksemden opvallend, de monden werden hartstochtelijk vertrokken. Men benijdde degenen die net actief waren om het recht, om de aanleiding een keel op te zetten. Een onbedwingbare zin om het hen na te doen pijnigde lichaam en ziel, en wie niet de kracht bezat om in de eenzaamheid te vluchten, werd reddeloos in de maalstroom meegesleurd. De nutteloze conflicten, de wederzijdse beschuldigingen ten overstaan van de verzoeningsgezinde maar zelf ook beangstigend gemakkelijk tot grof gebrul vervallende autoriteiten, hoopten zich op in huize Berghof…”. Antisemitisme doet zijn intree. De meningsverschillen tussen Settembrini en Naphta lopen zo hoog op dat ze ontaarden in een duel. En uiteindelijk komt de zevenslaper Hans Castorp met een knal tot zijn positieven. De Eerste Wereldoorlog dient zich aan. Het sanatorium stroomt in paniek leeg. Al snel strompelt Hans, net als Horst in “Die nacht zag ik haar” (zie mijn vorige blog), door een zompig landschap van modder, water, bloed en angst, terwijl de ledematen van zijn kameraden om zijn oren vliegen: “… Zal ook uit dit wereldfeest van de dood, ook uit deze vreselijke koortsgloed die overal rondom de regenachtige hemel in brand steekt, ooit de liefde opstijgen?...”. “De Toverberg” eindigt waar klassiekers als “Van het westelijk front geen nieuws” en “Reis naar het einde van de nacht” beginnen.

 

Uitgave:  Arbeiderspers – 2012, vertaling Hans Driessen, 982 blz., ISBN 978 902 958 619 1, € 49,99

Rechtstreeks bestellen: klik hier