Wat te lezen na “Ons lichaam, jullie slachtveld” – zie mijn vorige blog? Je zou toch voor altijd je pen aan de wilgen hangen? Ik liep tegen een essay aan van de Joodse godsdienstfilosoof Martin Buber (1878 – 1965), “Recht en Onrecht”, waarin hij zich een weg door een aantal Psalmen worstelt, om zich als het ware uit het duister van het onrecht naar het licht van God te vechten.
Grijp in, HEER!
Psalm 12: “… Grijp in, HEER! Niemand is nog trouw, geen mens spreekt nog waarheid. Ze beliegen elkaar allemaal, vals en verraderlijk is hun woord. / HEER, snijd hun valse tongen af, snoer de monden vol grootspraak die zeggen: ‘Met onze tong zijn we sterk, onze mond helpt ons, wie kan ons aan?’ / Zwakken en armen zuchten onder het geweld – ‘Om hen sta ik op,’ zegt de HEER, ‘ik breng de redding die zij verlangen.’ De woorden van de HEER zijn zuiver als zilver, gesmolten in de smeltkuil, gelouterd tot zevenmaal toe. / Behoed hen, HEER, bescherm hen steeds tegen dat volk. Overal sluipen verraders rond en onder de mensen verbreidt zich het kwaad…”.
Buber gebruikt zijn eigen vertaling van de Tenach. Zelf heb ik de teksten opgezocht in de Nieuwe Bijbelvertaling om zijn verhaal beter te begrijpen. Gisteren hoorde ik een preek over dat God in het begin de hemel en de aarde schiep. Maar niet de hel. Die scheppen we blijkbaar zelf. Buber: “… De leugen is het specifiek kwade, dat de mens ingebracht heeft in de natuur. Al onze geweld- en misdaden zijn immers slechts vervolmaking van datgene, wat ook andere natuurwezens in dit opzicht presteren; de leugen is echter volstrekt eigen uitvinding, waarvan naar zijn aard alles wat dieren aan misleiding voortbrengen wezenlijk verschilt…”. Met de leugen begint ‘het’. Door de leugen pleeg je verraad aan je ‘zelf’. De leugen maakt ‘dubbelhartig’: “… In plaats van de menselijke waarheid, dat wil zeggen van het onverdeeld ernstmaken van de menselijke persoon met zichzelf en zijn uitingen, is als levensvorm de leugen gekomen…”. Dat brengt een negatieve invloed op gang in de samenleving (ik moest denken aan radio Rwanda – zie “De genocidefax” van Roxane van Iperen, en de vergaande complottheorieën in onze tijd – zie “De begraafplaats van Praag” van Umberto Eco). Het met-elkaar-samenleven is volgens Buber gestoeld op twee principes: welwillendheid en betrouwbaarheid. In plaats daarvan treedt de ‘waan’. Het volk wordt iets 'voorgespiegeld', dat voor waar wordt aangenomen. In de Psalm komt er een tegenreactie: God wordt aangeroepen ter ‘bevrijding’.
Verrot als bedorven eten
Psalm 14 (zie de prachtige uitvoering van de Steps of Grace Balletschool – de dansers dragen maskers, zijn niet ‘zichzelf’): “… Dwazen denken: Er is geen God. Verdorven zijn ze, en gruwelijk hun daden, geen van hen deugt. De HEER kijkt vanuit de hemel naar de mensen om te zien of er één verstandig is, één die God zoekt. / Allen zijn afgedwaald, allen ontaard, geen van hen deugt, niet één. Hebben ze dan geen inzicht, de kwaadstichters? Ze verslinden mijn volk of het brood is en roepen de HEER niet aan. / Nog even, en hen overvalt een hevige angst, want God is met de rechtvaardigen. Lach maar om het vertrouwen van de zwakke – hij vindt zijn toevlucht bij de HEER. / Ach, laat uit Sion redding komen voor Israël. Als de HEER het lot van zijn volk ten goede keert, zal Jakob juichen, Israël zich verheugen…”.
Alle mensen zijn volgens deze Psalm van hun oorspronkelijke menselijkheid afgevallen, als ‘bedorven eten verrot’, aldus Buber. Het doet me denken aan een artikel in de Telegraaf (17.11.21) waarin socioloog Bas van Stokkum stelt dat ‘daders niet worden geboren, maar gemaakt’. De mensheid wordt verdeeld in onderdrukkers en onderdrukten: “… De eerstgenoemden zeggen in hun hart: ‘Daar is geen God!’ Zij zeggen het niet hardop, het dringt vanuit het hart niet naar de lippen, met de lippen belijden zij hem. Maar ook in hun hart willen zij het bestaan van God daarmee niet bestrijden: waarom zou er niet een God zijn, als hij zich er maar niet om bekommert, wat de mensen op aarde doen! De waarheid is echter, dat God uitziet naar hetgeen zijn schepsels van zich uit ondernemen. Hij ziet, hoe mensen mensen ‘verzwelgen’…”. De tweedeling, de breuk gaat niet alleen door de mensheid, maar ook door elke mensenziel. De psalmist ziet met een profetische blik wat er gaat komen: de presentie van God verschijnt, midden tussen de kwaaddoeners die dachten dat God zich verre van de mens zou houden. Zijn woorden donderen hen tegemoet. Het grote keerpunt nadert.
Feilbare tussenwezens
Psalm 82: “… God staat op in de hemelse raad, hij spreekt recht in de kring van de goden: Hoe lang nog oordeelt u onrechtvaardig en kiest u partij voor wie kwaad doen? / Doe recht aan de weerlozen en wezen, kom op voor verdrukten en zwakken, bevrijd wie weerloos zijn en arm, red hen uit de greep van wie kwaad wil. / U toont geen inzicht, geen begrip, en doolt in duisternis rond, de aarde wankelt op haar grondvesten. Ooit heb ik gezegd: ‘U bent goden, zonen van de Allerhoogste, allemaal.’ / Toch zult u sterven als mensen, ten val komen als aardse vorsten.’ Verhef u, God, spreek recht op aarde, alle volken behoren u toe…”.
Wat is er gebeurd? God spreekt recht in een kring van ‘goden’. Tussenwezens, stamgoden, die de volkeren leiden. Het gaat hier niet om een menselijke overheid, want de ‘goden’ zullen als straf voor het verwaarlozen van hun roeping als ‘mensen’ sterven. Ze hebben de barmhartigheid verzaakt. De goden zullen ten onder gaan. Hun vonnis luidt: ‘ontgoddelijking’. Zie het boek Daniël, waaruit naar voren komt dat elk land en elk volk vertegenwoordigd wordt door een engelenvorst. Alleen het uitverkoren volk Israël heeft een rechtstreekse relatie met de superieure heerser van de volkerenwereld, JHWH. Als geen ander heeft Franz Kafka de mensenwereld beschreven als een wereld die overgeleverd is aan tussenwezens, die er hun onzinnige spel mee spelen. Zie “Het slot” en “Het proces”. Zie ook “Circe” van Madeline Miller.
Deelhebben aan het goede
Psalm 73: “… Ja, God is goed voor Israël, voor wie zuiver zijn van hart! Toch had ik bijna een misstap begaan, bijna waren mijn voeten uitgegleden, want ik keek met afgunst naar de dwazen, benijdde het geluk van wie kwaad doen. / Tot hun dood blijven zij voor ziekte gespaard, hun buik is goedgevuld, aardse kwellingen kennen zij niet, het lijden van anderen gaat aan hen voorbij. / Daarom is hoogmoed hun halssieraad en bedekt geweld hen als een mantel, hun ogen puilen uit het vet, van eigenwaan zwelt hun hart. / Ze spotten, spreken kwaad en dreigen vanaf hun hoge zetels, ze zetten een mond op tot aan de hemel en hun tong roert zich overal op aarde. / Daarom lopen de mensen achter hen aan, drinken hun woorden in als water en zeggen: ‘Hoe zou God iets weten?’ Heeft de Allerhoogste een antwoord? Zo zijn de goddelozen ten voeten uit, ze verrijken zich, onverstoorbaar. / Ja, vergeefs hield ik mijn geweten zuiver en waste ik mijn handen in onschuld! Want ik werd gestraft, dag aan dag, en geslagen, elke morgen weer. / Maar zou ik spreken als zij, ik pleegde verraad aan Gods kinderen! Dus bleef ik nadenken, ik wilde weten waarom – het was de vraag die mij kwelde, tot ik Gods heiligdom binnenging en mij hun einde voor ogen bracht. / Ja, u zet hen op een glibberig pad en stort hen in een diepe afgrond. In een oogwenk is het met hen gedaan, hun ondergang, hun einde is een verschrikking. Ze zijn als een nachtmerrie na het ontwaken, Heer, bij het opstaan verjaagt u ze als beelden uit een droom. / Zolang ik verbitterd was, gekwetst van binnen, dom en dwaas, was ik bij u als een redeloos dier. / Maar nu weet ik mij altijd bij u, u houdt mij aan de hand en leidt mij volgens uw plan. Dan neemt u mij weg, met eer bekleed. / Wie buiten u heb ik in de hemel? Naast u wens ik geen ander op aarde. Al bezwijkt mijn hart en vergaat mijn lichaam, de rots van mijn bestaan, al wat ik heb, is God, nu en altijd. / Wie ver van u blijven, komen om, wie u ontrouw zijn, verdelgt u. Bij God te zijn is mijn enige verlangen, mijn toevlucht vind ik bij God, de HEER. Van al uw daden zal ik verhalen…”.
De rechtvaardige wordt niet met goedheid ‘beloond’, aan de rechtvaardige wordt Gods goedheid ‘geopenbaard’: hij erváárt deze. Het gaat erom hoe je je vanbinnen voelt! “… Wie rein van hart het goddelijk geheim nabijkomt, ervaart dat hij steeds bij God is…”. Buber: “… De leidinggevende raad van God schijnt mij niets anders, dan de zich aan het reine hart onmiddellijk meedelende goddelijke presentie te zijn. Wie deze presentie kent, handelt in de wisselende situaties van zijn leven anders, dan degene die er geen weet van heeft. De presentie maakt zich kenbaar als raad: God raadt, doordat hij laat weten, dat hij er is…”. Zoals een vader in het duister zijn zoontje bij de hand neemt: “… Hij heeft de zoon uit het duister naar het licht geleid, nu kan die in het licht verder gaan. Van het eigen voortgaan en richtingbepalen is hij niet ontslagen…”. De dood is het voorgoed bij de hand genomen worden door de vader. Door God zelf weggenomen-worden. Zie Henoch en Elia. Zie psalm negenenveertig waarin letterlijk staat: “… Maar vrijkopen zal God mijn ziel uit de hand van de seool, de onderwereld, als hij mij neemt…”. Het goede, zegt de psalmist, is God nabijkomen. Dat kunnen de misdadigers niet. Er zijn geen ‘goeden’ (mensen), er is ‘hét goede’. Het goede kun je dan ook niet bezitten. Je kunt er aan ‘deelhebben’.
De wegen
Psalm 1: “… Gelukkig de mens die niet meegaat met wie kwaad doen, die de weg van zondaars niet betreedt, bij spotters niet aan tafel zit, maar vreugde vindt in de wet van de HEER en zich verdiept in zijn wet, dag en nacht. / Hij zal zijn als een boom geplant aan stromend water. Op tijd draagt hij vrucht, zijn bladeren verdorren niet. Alles wat hij doet komt tot bloei. / Zo niet de wettelozen! Zij zijn als kaf dat verwaait in de wind. / Wettelozen houden niet stand waar recht heerst, zondaars niet in de kring van de rechtvaardigen. De HEER beschermt de weg van de rechtvaardigen, de weg van de wettelozen loopt dood…”.
Tegenover degenen die Gods weg gaan, staan de zondaars en misdadigers: “… De zondaren missen steeds weer Gods weg, de misdadigers weerstreven hem vanuit een constitutieve grondgesteldheid. De zondaar handelt slecht, de misdadige is het…”. De weg van de misdadige eindigt in het niets. De zondaar verdwaalt ook, maar kan zich altijd weer omkeren, en de weg terug naar God gaan. Buber: “… de psalmist wil blijkbaar zeggen: let op, er bestaat een heimelijk, door de handen van het bestaan zelf verborgen geluk, dat tegen alle ongeluk opweegt – je ziet het niet, maar het is het ware, het enige ware geluk…”. Je omstandigheden zullen je niet gelukkig maken; je kunt alleen gelukkig zijn als je wandelt in het licht van de HEER.
Als je het hebt over 'een staat van zijn'...
Uitgave: Servire – 1975, vertaling F. de Miranda, 63 blz., ISBN 906 077 543 0
Alleen nog tweedehands beschikbaar
Geen opmerkingen :
Een reactie posten