In 2012 won Madeline Miller (Boston, 1978) met haar debuut "Een lied voor Achilles", een hervertelling van Homerus’ “Ilias”, de Orange Prize for Fiction. Ze werkte er tien jaar aan, terwijl ze ondertussen les gaf in klassieke talen. Inmiddels is haar tweede roman verschenen: “Circe”. Een fantastisch epos over de mythische ‘pharmakis’ oftewel ‘heks’ Circe, de vreemde dochter van de machtige Titaanse zonnegod Helios en najade Perse, hoedster van bronnen en stromen. Miller schept een heel eigen universum, een beetje vergelijkbaar met “Harry Potter” of “In de ban van de Ring”.
In nevelen gehuld
Zijn de goden, de halfgoden en al die andere duizelingwekkende wezens uit de Griekse mythen puur fantasie? Of zit er méér achter al die overgeleverde verhalen? Opwindende gedachte toch? Zie bijvoorbeeld de christelijke schrijvers die out-of-the-box durfden te denken. Alexander Hislop, F. de Graaff, Willem Ouweneel. Hun speculaties. Sprak de momotheïstische God uit de Bijbel niet recht te midden van ‘de goden’ volgens Psalm 82? Gaat het in Genesis 6 niet over ‘giganten’? Over zonengoden die kinderen kregen bij de vrouwen op aarde? Over ‘de befaamde helden uit het verre verleden’, dat zo in nevelen is gehuld? Zijn de Helleense goden misschien de Oud Testamentische engelen die uit de hemel vielen en degradeerden tot duivels? Je zou het bijna denken, gezien een fragment over een meisje uit “Circe”: “… Ik keek toe terwijl ze danste, haar armen gebogen als vleugels, haar sterke, jonge benen verliefd op hun eigen bewegingen. Dat is de manier waarop stervelingen roem vinden, dacht ik. Door oefenen en ijverig zijn, door hun vaardigheden te koesteren als een tuin tot ze stralen onder de zon. Maar goden worden geboren uit ichor en nectar, hun uitmuntendheden barsten al meteen uit hun vingertoppen. Dus die vinden hun roem door te bewijzen wat ze kunnen bederven, door steden te verwoesten, oorlogen te beginnen en plagen en monsters voort te brengen…”. Jaja; de goden zijn bepaald geen lieverdjes, volgens Miller.
Slome sukkel
Godinnen schieten kinderen als kuit. Circe (oftewel ‘Havik’ in onze taal: vanwege haar gele ogen en schrille gehuil) is de zoveelste in haar familie. Niemand die haar ziet staan en ook nog eens zo lelijk als de nacht. Haar kansen op de huwelijksmarkt? Misschien dat een vorst haar ooit zal willen hebben, profeteert haar vader. Een sterveling, gruwt haar moeder. Hoe of die er uit zien, informeert Circe. “ … Je kunt zeggen dat ze zo gevormd zijn als wij, maar dan alleen zoals de worm net zo gevormd is als de walvis…”, zegt haar vader. “… Net wilde zakken verrot vlees…”, aldus haar moeder. En na een blik op haar kind, tegen papa: “… Kom mee. (…) Laten we een betere maken…”. Eigenlijk is de enige aardige god Circes’ oom Prometheus: “… Lang geleden, toen de mensheid nog rillend ineengedoken zat in zijn holen, had hij de wens van Zeus getrotseerd en hun het geschenk van het vuur gebracht. Uit de vlammen van het vuur waren alle kunsten en genietingen van de beschaving voortgekomen die de afgunstige Zeus hun had willen onthouden…”. Hij moet er ongenadig voor boeten. Hij wordt aan een rots geketend waar iedere dag een hongerige adelaar zijn steeds weer aangroeiende lever uit zijn lijf komt trekken. Geen wonder dat sommige middeleeuwse denkers in Prometheus de voorloper van de christelijke Jezus zagen, die immers ook de mensen kwam helpen. Circe, nieuwsgierig naar de stervelingen, legt haar leven in de waagschaal door tijdens Prometheus' proces met hem aan te pappen. Op een stil strandje ontmoet ze op een gegeven moment zelfs een échte sterveling: Glaucos. Een jonge visser waar ze stapelverliefd op wordt. Papa heeft andere plannen met haar, dat weet ze best. Door middel van ‘pharmaka’, plantensap, tovert ze Glaucos om in een god waar ze mee thuis kan komen. Edoch, een knappe rivale, Scylla, troggelt hem binnen de kortste keren van haar af. Dat had ze beter niet kunnen doen. Circe: “… Ik wist alleen maar dat ik haar haatte. Want ik was net als iedere andere slome sukkel die ooit van iemand heeft gehouden die een ander liefhad. Ik dacht: als zij er niet meer was, zou alles anders worden…”. Dus tovert ze Scylla om in een afschuwelijk monster. Als het tot de ietwat benauwde goden doordringt wat voor krachten er in Circe huizen, wordt besloten dat ze verbannen zal worden naar het eenzame eiland Aiaia, waar ze geen kwaad kan. En Glaucos? Ach, geen handvol maar een land vol, zal ik maar zeggen.
Alles voor een offer
Op Aiaia legt Cice zich toe op het verwerven van planten- en kruidenkennis en wordt een steeds bedrevener heks. Af en toe komt de mooie, lacherige, achteloze, nieuwsgierige Hermes langs, god van de dieven en reizigers, van wie ze de laatste roddels uit de godenwereld verneemt. Het verhaal bereikt hier en daar bijna Bijbelse proporties: “… Hij had een sterveling tot vrouw genomen en had inmiddels een baby in windsels en nog een in de buik…”. Hij vertelt dat Scylla, intussen een zeskoppig gedrocht, een zee-engte heeft gevonden dat haar bevalt, met aan de ene kant een draaikolk en aan de andere kant een rotswand, zodat geen zeeman aan haar vraatzucht ontsnapt: “… ‘Kan niemand haar tegenhouden?’ ‘Zeus zou dat kunnen, of je vader, als ze wilden. Maar waarom zouden ze? Monsters zijn een zegen voor de goden. Stel je alle gebeden eens voor.’…”. Hun tomeloze eerzucht: “… ‘Vertel eens,’ zei hij, ‘wie biedt betere offers, een diepongelukkige man of eentje die gelukkig is?’…”. Iemand die gelukkig is natuurlijk, want die is dankbaar. “…‘Fout,’ zei hij. ‘Een gelukkig man heeft het te druk met zijn leven. Die denkt dat hij niemand iets verschuldigd is. Maar laat hem sidderen, dood zijn vrouw, vermink zijn kind, en je zult van hem horen. Hij zal zijn gezin een maand honger laten lijden om een zuiver wit eenjarig kalf voor je te kopen. Als hij het zich kan veroorloven zal hij er honderd voor je kopen.’ ‘Maar je zult hem uiteindelijk toch eens moeten belonen,’ zei ik. ‘Anders houdt hij op offers te brengen.’ ‘Ach, je zou er van opkijken hoe lang zo iemand doorgaat. Maar inderdaad, uiteindelijk is het het beste om hem iets te geven. Dan is hij weer blij. En kun jij opnieuw beginnen.’ ‘Dus zo brengen de Olympiërs hun tijd door. Met manieren bedenken om mensen ongelukkig te maken.' ‘Er is geen reden voor zelfgenoegzaamheid,’ zei hij. ‘Je vader is er beter in dan wie ook. Als hij denkt dat het hem ook maar een koe meer oplevert, zal hij zo een heel dorp met de grond gelijkmaken.’…”. Alles voor een offer. Het doet me een beetje aan de likes op Facebook denken. Tussen haakjes, de rivaliserende Olympiërs en Titanen leven in gewapende vrede.
Zwakke vaten
De gebeurtenissen die Circe met Kreta verbindt, waar ze wordt ontboden, komen voorbij. Koning Minos en zijn labyrinth met de ijzingwekkende Minotaurus. Ariadne. Icarus die uit de hemel valt. Medea. Jason en het gulden vlies. Weer thuis, beginnen de goden hun lastige dochters naar Aiaia te sturen (zonen krijgen nooit straf). Een stoet zeelui uit een verdwaalde boot plonst aan wal. Blij met wat afleiding voorziet Circe ze van eten en drinken. Maar als de heren zijn volgevreten wordt ze verkracht door de kapitein. Ternauwernood weet ze de rest om te toveren in varkens. Het herinnerde me aan Jezus die ook boze geesten in zwijnen liet varen. De beesten die uit Circes’ oude varkenskot ontsnappen storten zich meestal van de klippen, staat er zelfs. Plotseling vroeg ik me af of er daarom in veel religies een verbod op het eten van varkensvlees bestaat – je zal maar per ongeluk... Uiteindelijk zoekt ook Odysseus met zijn mannen heil bij Circe. Ze zijn na de tienjarige oorlog met Troje totaal uitgeput: “… voor het eerst van mijn leven was ik ondergedompeld in sterfelijk vlees. Die fragiele lijven van hen vroegen om onafgebroken aandacht, voedsel en drinken, slaap en rust, het reinigen van ledematen en kanalen. Wat een geduld moesten stervelingen hebben, dacht ik, om zichzelf uur voor uur erdoorheen te slepen…”. Ja, zo bekeken valt het niet mee om mens te zijn. Zwakke vaten noemt ze ons. Circe valt als een blok voor de sterfelijke Odysseus, doet van alles om hem om haar vinger te winden, verzint allerlei klusjes om hem bezig te houden, maar hij blijft maar doorzeuren over zijn geliefde eiland Ithaca, zijn vrouw Penelope en zijn zoontje Telemachus. Naar aanleiding van de doornstruiken die hij kapt: “… ‘Die waren aan het woekeren. Wat je eigenlijk nodig hebt, zijn een paar geiten. Een kudde van vier heeft ze binnen een maand platgevreten. En dan houden ze ze ook plat.’ ‘En waar vind ik geiten?’ Dat woord tussen ons in, ITHACA, als het verbreken van een betovering. ‘Laat maar zitten,’ zei ik. ‘Ik zal een paar schapen omtoveren, dan is dat geregeld.’…”. Met lede ogen ziet ze zijn heimwee aan: “… Pasiphaë had me vast aangeraden een liefdesdrankje te maken en hem aan mij te binden. Aeëtes had vast gezegd dat ik hem zijn verstand moest ontnemen. Ik stelde me zijn gezicht voor dat van alle gedachten ontdaan was, behalve wat ik erin had gelegd. Dan zou hij aan mijn knie naar me omhoog zitten kijken, stompzinnig, vol aanbidding en leeg…”. De vrije-wil-discussie is er niets bij. Na ruim een jaar moet ze hem laten gaan. Hij laat haar achter met een kadootje in haar buik.
Alleenstaande moeder
Circe weet weinig tot niets van zwangerschap. Ze is zo misselijk als een kat. De bevalling wordt een slagveld. En tot overmaat van ramp blijkt haar zoontje - Telegonus is de naam - een huilbaby van de ergste soort: “… Ik maakte een lijst van alle dingen die ik voor hem zou doen. Mijn huid verschroeien. Mijn ogen uitrukken. Mijn voeten tot op het bot verslijten, als hij maar tevreden en gezond was. Hij was niet tevreden. Een ogenblik, dacht ik, ik heb maar een ogenblik nodig zonder die vochtige razernij in mijn armen. Maar dat was het niet. Hij verafschuwde de zon. Hij verafschuwde de wind. Hij verafschuwde het bad. Hij verafschuwde het om te worden aangekleed, bloot te zijn, op zijn buik te liggen en op zijn rug. Hij verafschuwde deze geweldige wereld en alles wat daarop thuishoorde, en het had er alle schijn van dat hij mij het meest van alles verafschuwde…”. Het moederschap valt niet mee: “… Ik vocht door en hij groeide. Meer kan ik er niet over zeggen…”. Daar komt bij dat Circe moet dealen met zijn sterfelijkheid en alle gevaren die dat met zich meebrengt. Telegonus ontwikkelt zich tot een rasechte ADHD-er. Alles heeft Circe voor hem over en tegelijk wordt ze knettergek van hem. Nooit kom je jezelf zo tegen, dan als moeder. Laat staan alléénstaande moeder: “… Ik weet wat ik in die dagen was: onevenwichtig, onstandvastig, een slecht gemaakte boog. De manier waarop hij opgroeide, legde elke fout in mij bloot. Elke zelfzuchtigheid, elke zwakte…”. Het is haar wil tegen de zijne. Ze vermoordt hem nog net niet. Als ze hem eindelijk slapend in zijn bedje heeft: “… Hij hield mijn hand vast, met zijn warme vingertje om de mijne gekruld. Schuldgevoel en schaamte knaagden aan me. Hij zou me moeten haten, dacht ik. Hij zou er vandoor moeten gaan. Maar ik was de enige die hij had. Zijn ademhaling begon te vertragen, zijn ledematen werden slap. ‘Waarom kun je niet wat kalmer doen?’ fluisterde ik. ‘Waarom moet het zo moeilijk zijn?’…”. Ze vecht voor hem als een leeuw, zelfs tegen de goddelijke machten die hem bedreigen en haar eigenlijk te sterk zijn. Het is onvoorstelbaar wat moeders kunnen opbrengen voor kinderen. Als Telegonus eindelijk een beetje tot bedaren komt zijn de moeilijkheden nog lang niet voorbij. Want dan volgt de puberteit en de verpletterende strijd van het loslaten.
Netflix
Miller weeft prachtige fragmenten vol psychische waarheid door het verhaal. Wie het vatten kan, vatte het: “… Odysseus had me eens een verhaal verteld over een koning die een wond had die niet genezen kon worden, niet door een arts, niet door de tijd. Hij ging naar een orakel en hoorde diens antwoord: alleen de man die hem die wond bezorgd had, kon hem herstellen, met dezelfde speer waarmee hij hem had bezorgd. Dus strompelde de koning de wereld over tot hij zijn vijand had gevonden, en die genas hem…”. Of: “… Juist de mannen die in de grootste nood verkeren vinden het het ergst om dankbaar te zijn en zullen naar je uithalen om zich weer heel te voelen…”. Familiedrama volgt op familiedrama. Telegonus bouwt een boot en gaat er vandoor. Op zoek naar zichzelf. Op zoek naar zijn roots. Op zoek naar zijn vader. Odysseus komt weer in beeld. We zouden hem anno 2019 als een soldaat met PTSS bestempelen, denk ik. Het gaat over de vuile handen die we, naarmate we ouder worden, allemaal maken. De schuld die we opstapelen in ons leven vanwege onze onachtzaamheid en overmoed. Over de ruziënde, onbetrouwbare, frivole goden wier machtsmethoden bestaan uit het scheppen van angst. Hoe snel verveeld ze zijn: zo leuk is het niet om honderdduizend keer hetzelfde te zien. En dat het nog niet zo gek is om een sterveling te zijn, want stervelingen groeien en leren en kunnen nieuwe werelden scheppen. Voor zichzelf en voor wie na hen komen. Maar góden: “… Ooit dacht ik dat goden het tegenovergestelde van de dood waren, maar nu zie ik dat ze meer dood zijn dan wat ook, want ze zijn onveranderlijk en kunnen niets in hun handen vasthouden…”. Ene dr. S.J. Suys-Reitsma schrijft in haar “Helleense mythos” dat de oude godenverhalen indertijd niet zozeer functioneerden ter ‘stichting’ als wel ter ‘vermaak’. Dus waarschijnlijk vergelijkbaar met de rol van Netflix van nu. Dan lijkt mij dat Miller die hele soap in de perfecte vorm heeft gegoten.
P.S.: Deze blog is onderdeel van een door de uitgever georganiseerde blogtour. Andere recensies zijn te lezen bij: Biepmiepje, Connie's Boekenblog, Drukinkt en De leestrein.
Uitgave: Orlando – 2018, vertaling Miebeth van Horn, 384 blz., ISBN 978 949 208 682 2, € 23,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier
Geen opmerkingen :
Een reactie posten