dinsdag 18 juli 2023

De tuinen van Buitenzorg – Jan Brokken

 


Iemand wees mij onlangs op de schitterende Indië-boeken van Jan Brokken (Leiden, 1949), waar eveneens de ‘stille kracht’ doorheen waait, die Amitav Ghosh in “De vloek van de nootmuskaat” - zie mijn vorige blog - zo fascinerend beschrijft. Wij kaaskoppen kunnen daar niets mee. Worden er gek van. Olga, de moeder van Brokken, die er samen met zijn vader veertien jaar woonde (Jan Brokken werd zelf in Nederland geboren), in een brief aan haar zus: “… Mystiek hangt hier als een geur in de lucht. Je denkt een bepaald fenomeen te snappen, maar achter het één steekt het ander, en ga zo maar door. Han heeft het altijd over ‘de oosterling’. Zijn stem krijgt dan een bepaalde klank. Alsof wat volgt een uitermate spannend maar niet helemaal te volgen sprookje wordt. Eén ding is zeker, hier is het hele leven doordrenkt van mythologie en religie. Wij westerlingen willen alles begrijpen omdat wij alles volledig willen kunnen verklaren. Een Makassaar of een Boeginees hoeft niet tot de kern van het mysterie door te dringen. Hij aanvaardt het, als de nevel dunner wordt en evenmin optrekt. Hij gaat het evenmin uit de weg, hij laat zich er door opnemen…”.  Eerder besprak ik van Brokken “De Kozakkentuin”.

 

Verliefd op de tropen

Eigenlijk is het boek een zoektocht naar zijn moeder, vóórdat ze naar Nederland kwam en de ingetogen domineesvrouw werd die Jan Brokken kende. In 1935, drieëntwintig jaar oud, belandde ze met haar man in een pension op Java, omdat beiden geloofden dat ze een beschavingsmissie hadden te vervullen. Terwijl haar eega ‘nastudeerde’ aan de Hogere Theologische School wandelde Olga iedere dag in wat tegenwoordig de ‘Kebun Raya Bogor’ heet, de majestueuze hortus botanicus van Bogor, en werd op slag verliefd op de ‘uitzinnige’ tropen. “… Niet alleen gevoelsmatig maar ook zintuiglijk, door alle geuren…”. Zie de ‘vijvers met waterlelies zo groot en fel van kleur dat ze als vuurwerk uit het water lijken te schieten’, de ‘bloemen roder dan bloed’ en vooral het pianostuk ‘De tuinen van Buitenzorg’. Volgens Olga leek het ruisen van palmen op het geluid van ‘harken’, van ‘geduldig bladeren harken’. Brokken, die een heel college over de ‘bedwelmende’ tuin geeft, waar alles vier keer harder groeit dan in Europa: “… Groen redt iedere stad, het schijnt dat bomen een sterk kalmerend effect op stedelingen hebben en de ergste agressiviteit wegnemen. De Kebun Raya telt veertienduizend tropische planten en bomen, van woudreuzen tot zachte vinnetjespalmen – de naam is zo suggestief dat je de bladeren wilt aanraken…”. En bij iedere boom en plant hoort een verhaal of legende. Hij vertelt over de kassen met drieduizend soorten orchideeën waaronder de ‘Rafflesia arnoldii’, de grootste bloem op aarde met een diameter van één tot drie meter en een gewicht tussen de tien en vijftien kilo, die in de regenwouden van Borneo werd aangetroffen. Gelukkig bloeit ze maar één keer in de drie jaar. Ze verspreidt in die periode namelijk zo’n afschuwelijke stank van rottend vlees dat ze hele trossen aasvliegen aantrekt. Het heeft iets van een boosaardig sprookje. Brokken zegt inzake het noeste zoeken van wetenschappers naar planten, dieren, kennis en natuurlijk grondstoffen precies hetzelfde als Amitav Ghosh: “… alles draaide in de koloniën om gewin…”.  

 

Rebellie

Olga moest het doen met een diploma huishoudschool, maar mocht wel haar pianostudie afmaken. Ze bleek over een geniale talenknobbel te beschikken. Eenmaal in Nederlands-Indië volgde ze cursussen Duits en Engels, Indische cultuurgeschiedenis, Aziatische godsdiensten, een cursus EHBO voor de tropen en nam orgelles, zodat ze in de kerk van Makassar het gezang kon begeleiden. Ze kreeg zelfs inheemse dialecten onder de knie die voor haar man abracadraba bleven. Brokken leest het allemaal in de negenendertig brieven van vijf kantjes die hij uiteindelijk van een lang aarzelende tante weet te bemachtigen: Olga’s vertrouwenspersoon. Drie fotoalbums volgen. Hij leert een hele andere kant van zijn moeder kennen: gretiger, grappiger, ondeugender, nieuwsgieriger - op het indiscrete af - en met “… een ontembare lust in het leven, in kijken, proeven, luisteren, voelen…”. Zijn vader wilde maar één ding, vertelt Brokken: weg uit het land van zijn jeugd. “… De eerste stap van zijn rebellie had hij in 1928 gezet door theologie te studeren…”. Hij kwam uit een volslagen areligieus gezin met een zieke moeder die jarenlang lag weg te teren in bed en een vader die gewoon was zijn misère te verdrinken in een café. Op zijn zeventiende liep Han een kerk in, werd gegrepen door het voorlezen van een psalm en de muziek van Bach, en meldde zich bij de calvinistisch getinte universiteit in Leiden. Hij kon er niet aarden: “… Het was alsof ik hun taal niet sprak…”. Als hij voor Indië tekende zou zijn studie worden betaald door de overheid. Een en een is twee. Na zijn kandidaats legde hij zich toe op godsdienstgeschiedenis en –fenomenologie met als specialisatie de islam. En zo kwam hij in het Zendingshuis in Oegstgeest terecht waar hij vanuit zijn kamer het dak van het huis van Olga kon zien.

 

Avonturiers en islamologen

Brokken weet niet hoe ze elkaar ontmoet hebben. Het verhaal gaat dat dat op een avond voor geheelonthouders zou zijn geweest, maar dat vindt hij wat al te braaf. Zijn vader liet zich door zendingstheoloog Hendrik Kraemer ronselen als onderzoeker naar een islamitische bekeringsbeweging op het onooglijke eiland Saleier. In de jaren dertig groeide het nationalisme in Indië uit tot een massale beweging. De felste activisten begaven zich naar Mekka om hun opstandige plannen te smeden, waar het verboden was voor christenen die hen wilden afluisteren. Het wekte bevreemding toen op Saleier, onder leiding van La Galiti, een man met het charisma van een ‘wajang gedog’ en de welbespraaktheid van de apostel Paulus, honderden pelgrims uit Mekka het christelijk geloof aannamen en zich wilden laten dopen: ze hadden op de terugtocht ‘het licht’ gezien. De opdracht van haar man was ongemeen spannend, schrijft Olga: “… Han gaat dit avontuur tegemoet als een archeoloog die naar geheime gangen en graven gaat zoeken. Wat hij precies zal vinden is onzeker, in ieder geval zal het nieuw voor hem zijn…”. Han werd geobsedeerd door de wereldvermaarde avonturier en islamoloog Christiaan Snouck Hurgronje, die in het universitaire milieu werd aanbeden als ‘de stralende zon van het Leidse heelal’, van wie hij de laatste schaarse lezingen in stampvolle zaaltjes bijwoonde (zie ook: "Pelgrim" van Philip Dröge). Op Java werd het jonge echtpaar rondgeleid door zendingspredikant Ben Arps, een groot kenner van het eiland, maar ook een onbuigzame moralist. Hij behandelde hen als een stel kleine kinderen, wat Olga razend maakte: “… We mochten wel het gamelanconcert bijwonen dat ’s middags in de Kraton werd gegeven. Maar niet de gamelandansen die ’s avonds werden uitgevoerd. Als een zedenmeester verbood hij het ons. We mochten evenmin contact met de inlandse bevolking hebben, tenzij die christelijk was gedoopt. Idioot, niet? Alsof dat op hun voorhoofd geschreven stond! Han wilde dolgraag de Soesoehoenan spreken. Ook daar stak hij een stokje voor…”.’Soesoehoenan’ dan wel ‘Susuhunan’ betekent in het Javaans ‘heer der heren’. Bedoelde ze de sultan van Djokja? “… Hij was de hoogste in rang van de Javaanse aristocratie, had veel vrouwen, bijvrouwen en concubines, was de ‘Koning der Koningen’, de ‘Heerser die het Universum bestiert’, Opperbevelhebber, Dienaar van God, 'Heer van alle Gelovigen'…”. Toe maar. Hij stond bekend als ‘benaderbaar’, ‘open’ en niet afwijzend tegenover andersdenkenden of Europeanen.

 

Vingers van rubber

Prachtig schrijft Brokken over Leopold Godowsky, de componist van ‘De tuinen van Buitenzorg’ uit de ‘Java Suite’, dat bestaat uit veertien stukken, met geheimzinnige namen als ‘Hari Besaar’, ‘Wayang Purwa’, ‘Twistende aapjes bij het Heilige Wendit Meer’, Gamelan’, ‘Borobudur in Moonlight’ en ‘In the Streets of Old Batavia’. Alle ‘hondsmoeilijke pianostukken’ die Godowsky parafraseerde maakte hij ‘nog tien keer moeilijker’. Hij was de man van de ’53 Variaties op de Etudes van Chopin’, waarvoor de pianist zulke ongelooflijke toeren moet uithalen dat je denkt dat zijn vingers zullen breken. Godowsky groeide op in het Joodse getto van Vilnius waar een tweedehands pianoverkoper hem vioolles gaf. Op zevenjarige leeftijd kon hij al het ‘Vioolconcert’ van Felix Mendelssohn Bartholdy uitvoeren. De viool verveelde hem al gauw, waarop hij zichzelf piano aanleerde. Op negenjarige leeftijd sleepte een oom, die hem zo schaamteloos uitbuitte dat een advocaat dreigde de laatste voor het gerecht te slepen vanwege kindermishandeling, de halve wees door heel Litouwen en Oost-Pruisen om concerten te geven. Godowsky heeft nooit meer dan drie maanden les gehad in zijn leven. Hij kon zich niet herinneren wie hem noten had leren lezen. Op veertienjarige leeftijd reisde hij naar de Verenigde Staten en gaf zijn eerste concert in Boston, waar een andere ‘oom’ ook zoveel mogelijk aan hem probeerde te verdienen. Uiteindelijk ging hij les geven in New York, Philadelphia en Chicago. Zijn techniek was fenomenaal. Zelfs de ‘klaviertijger’ Sergei Rachmanimov zocht contact met hem. “… De in Polen geboren Arthur Rubinstein, die een van ’s werelds bekendste pianisten zou worden, verzuchtte eens dat het hem ‘vijfhonderd jaar’ zou kosten om de bedrevenheid van Godowsky te evenaren…”. Het vreemde was dat hij niets van een virtuoos had. Hij gruwde zelfs van applaus. “… Over één ding was iedereen het echter eens: zijn vingers waren van rubber…”.

 

De gamelan

Godowsky werd een globetrotter. Hij zag reizen als een manier om ‘de onontgonnen regionen van je eigen ik te ontdekken’. Een reis naar het Verre Oosten gold als een duik in een mystieke en spirituele wereld. Op Java, waar Godowsky slechts zes weken verbleef, raakte hij in de ban van de gamelan, een verzamelnaam voor allerlei slaginstrumenten, van metallofoons en xylofoons tot gongs en drums. ‘Gamelan’ is afgeleid van het Javaanse ‘gamel’: slaan. De speciale klank van een gamelanorkest, een tegelijk doordringende bronzen klank met als diepste en donkerste toon de gong,  ging met hem aan de haal: “… De sonoriteit van de gamelan is zo eigenaardig spectraal, fantastisch en betoverend, de inheemse muziek zo ongrijpbaar, vaag, glinsterend en enkelvoudig, dat ik bij het luisteren naar deze nieuwe geluidswereld mijn realiteitszin verloor en mijzelf voorstelde in een betoverend rijk…”. Het was ronduit verbluffend wat hij er op piano van maakte: “… De pianotechniek van Chopin en Liszt combineerde hij op natuurlijke wijze met de slagtechniek van de Javaanse meesters  op de gamelan. Niet alleen de symbiotische ontmoeting tussen twee continenten wist hij vorm te geven, ook die tussen verschillende tijden…”. Want de gamelan is veel ouder dan de piano. Ook Claude Debussy werd, net als Saint-Saëns, op de wereldtentoonstelling van 1889 in Parijs geraakt door het mysterieuze en vreemde karakter van de Javaanse klanken, die hij verwerkte in ‘Pagodes’, de eerste van zijn ‘Estampes’. Evenals Maurice Ravel met zijn echo’s van de gamelan in 'Jeu d’eau' en de laatste van zijn 'Miroirs': ‘La vallée des cloches’. Béla Bartók verwees in ‘Mikrokosmos’ Vol. IV nr 109 direct naar de gamelan door het stuk ‘From the Island of Bali’ te noemen. Een ander mooi voorbeeld is het eerste deel uit het ‘Concert voor twee piano’s’ van Francis Poulenc.

 

Hella Haasse

Brokken schrijft ook over de ouderwetse Joods-Hongaarse pianiste Lili Kraus van wie Olga ademloos een concert bijwoonde: “… Een Schubert om kippenvel van te krijgen…”. Kraus zou later met haar gezin in een jappenkamp worden opgesloten, maar klaagde niet, want als de nazi’s in Europa  haar te pakken hadden gekregen zou haar lot vele malen ernstiger zijn geweest. Het hielp enorm dat een Japanse kampcommandant ondersteboven was van haar muziek. Brokken haalt verder de musicoloog Paul Seelig voor het voetlicht, die grote indruk op Godowsky maakte. Seelig schopte het als buitenlander maar liefst tot dirigent van het hoforkest van de sultan van Solo. Hij combineerde ook oosterse motieven met westers romantisch idioom. Cross-over, zouden we nu zeggen. “… Je zou Godowsky de voorloper van George Harrison kunnen noemen, de avontuurlijkste van The Beatles, die zijn heil in India zocht en in sitarvirtuoos Ravi Shankar zijn voorbeeld vond, zo’n beetje als Godowsky in Paul Seelig…”. Seeligs partituren zijn nergens meer te krijgen. Hella Haasse noemde zijn naam tijdens een interview dat Brokken had met haar over haar romans. Ze vertelde dat als Seelig in hun grote witte huis in Bandoeng de piano liet klinken als een gamelan, de bedienden stopten met dweilen en poetsen en voorbijgangers in het gras voor het huis gingen zitten. Volgens Brokken is “Heren van de thee” (1992) haar beste boek (hij heeft het verderop ook over “Bezonken rood” van Jeroen Brouwers en “De eilanden” van A. Alberts). Het maakte hem duidelijk hoezeer de rol van zijn moeder in Indië onderdeel was van een systeem: “… Want dat is het grote thema van Hella Haasse, een mens kan wel van alles willen, hij of zij blijft onderdeel van een gezin, een familie, een stad, een land, een maatschappij, een politieke constellatie, een systeem zoals het kolonialisme of het imperialisme, en wie denkt daaraan te kunnen ontsnappen, komt altijd bedrogen uit…”. Haasse’s moeder blijkt een bekende concertpianiste te zijn geweest in Nederlands-Indië. Ze mocht de première van het ‘Pianoconcert in fis majeur’ van Paul Seelig in Bandoeng uitvoeren. Sterker, het concert werd zelfs aan haar moeder opgedragen. Volgens Haasse hebben de Aziatische motieven in het werk van Debussy en Ravel een revolutie in de Europese muziek teweeggebracht: “… Een spel van tevoren ongehoorde kleuren, subtiliteiten in klank en ritme…”.

 

Professor Cense went native

Voor ze definitief naar het eiland Saleier vertrokken, streken Olga en Han in Makassar neer (later bleek dat het kerkbestuur niet wilde meewerken aan de bouw van een huis op Saleier, omdat ze gaandeweg aan de intenties van Han begonnen te twijfelen), waar Olga les nam bij professor Cense, een legendarische taalgeleerde met wie ze zo vertrouwelijk werd dat ze nauwelijks geheimen voor elkaar lijken te hebben gehad. Hij droeg een sarong en liep op sandalen: professor Cense ‘went native’. Hij nam het op voor de inlanders wat hem een overplaatsing had opgeleverd die stilzwijgend bedoeld was als een degradatie, maar hem alleen maar meer vrijheid gaf om zijn specialisme uit te diepen. Blokker heeft het over het Borginese epos “La Galigo” of “Sureq Galigo” dat toen het door een groot, internationaal publiek werd ontdekt, direct de status kreeg van de “Ilias” en de “Odyssee”. De Amerikaanse theaterreus Robert Wilson maakte in 2004 een toneel-, dans- en muziekbewerking: “I La Galigo”. Een sublieme voorstelling van een mythisch scheppingsverhaal, met een tweelingbroer en –zus, de Boeginese versie van Adam en Eva, die in alle wereldsteden werd uitgevoerd. In 2004 was het te zien in het Amsterdamse Muziektheater. Aan de hand van sprookjes leerde Olga het Makassaars. Over de ‘piet-van-vliet’ bijvoorbeeld, de vogel die regen aankondigt, en de dood. Op de inheemse, islamitische begraafplaatsen graaft hij lange gangen in de nog rulle bodem om het haar weg te pikken van pas begraven doden. Als de vogel zingt kun je er zeker van zijn dat de donkere wolken boven de vulkanen Salak en Gedeh tot ontlading komen.

 

De Oosterse ziel

De Makassaren, felle moslims, keerden zich sinds de komst van de islam in de 16de eeuw consequent tegen vreemden. Toch vond Olga een geschikte manier om met Makassaarse vrouwen in contact te komen: door naailes te gaan geven op trapnaaimachines - want niet alle kampongs waren al aangesloten op elektriciteit. Ze zat niet zingend achter de naaimachine, maar vond het ter afwisseling van haar studie wel leuk. Al gauw werd ze uitgenodigd  om met haar man hier en daar te komen eten. Professor Cense vroeg haar het hemd van het lijf. Of ze wel eens ‘bissoes’ tegenkwam, “… inlandse priesters die weliswaar islamitisch waren en de imam assisteerden maar evenzeer in de traditie stonden van ‘heidense Boeginese priesters’, dansen uitvoerden in vrouwenkleren en daarbij op hoge snerpende toon zongen, met vuurrood geverfde lippen, en ja, dat had hem doen denken aan de castraten die in de 17de en 18de eeuw barokopera’s uitvoerden…”. Helaas. Han en zij gingen alleen naar de officiële gedeelten van de bruiloften, niet naar de dagenlange maaltijden en feesten die erop volgden. Wel noteert ze: “… De Oosterse ziel voelt alles anders aan. Waar wij stil zijn, maakt hij herrie; waar wij om lachen, maakt hen stil…”.

 

Dubbel

Han kon het buitengewoon goed vinden met de christelijke ziener La Galiti, een invloedrijk leider die nauwe banden bleef onderhouden met de genezers, wonderdoeners, rovershoofdmannen en rebellen in zijn omgeving. Olga vond hem nogal dubieus. Han wist de reden van alle bekeringen te relativeren. Ging het om een nieuw geloof dan wel een nieuwe broek of hemd? De armoede was groot. La Galiti was met een groep pelgrims, die daar hun hele leven voor hadden gespaard, in een veel te kleine, wrakke schuit naar Djedda gevaren. De tweede week brak er dysenterie uit. Mekka was een teleurstellende ervaring: “… Het geld werd de pelgrims uit de zakken geklopt, sommige moesten hun dochters aan de bordelen van Djedda verkopen om niet van de honger om te komen. In een tumultueus gedrang raakten ze de steen van Mekka aan, een enkeling werd onder de voet gelopen en brak zijn nek. Eenmaal buiten de pelgrimsstad sloegen gewapende rovers toe…”. Op de terugweg kwam het schip ook nog eens in noodweer terecht. Zeker tien pelgrims sloegen overboord. Toen had La Galiti voorgesteld om tot Jezus Christus te bidden. De volgende dag was de zee spiegelglad. De beweging die La Galiti was begonnen, breidde uit als een olievlek. Haastig werden er scholen en een kerk opgericht. Natuurlijk aan zee en met een fresco achter het altaar waarop Jezus in de vurigste kleuren over het water loopt. Bekeren stond gelijk aan je ontwikkelen. Ondertussen twijfelde Han steeds meer aan zichzelf: “… ‘Ik heb het voorrecht in te zien,’ schrijft hij aan Chiel, ‘dat mijn geloof armzalig is vergeleken bij wat Mohammedanen aan geloof bezitten. Telkens voel ik me als iemand die niets aan te bieden heeft. En ik wil eerlijk zijn, vaak heb ik momenten van spijt dat ik deze weg betrad.’…”. Olga was veel meer een resoluut type: wie a zegt moet ook b zeggen. La Galita las de Bijbel zoals de islamitische voorgangers de Koran reciteerden. Het geloof in wonderen, mythen en magie kon hij perfect rijmen met de christelijke wonderen. De doop leek hem vergelijkbaar met hoe een sjamaan zieken genas. Kerstfeest zo ongeveer hetzelfde als de jaarlijkse ceremonie van de verering van hun eigen heilige boom. Han verloor zich steeds meer in de ‘raadsels’ waar hij op stuitte.

 

Heiligen

Olga was een tijd zielsgelukkig, maar dat duurt in een mensenleven nooit lang. Zwanger worden werd een hevig getob, wat een operatie vergde waar ze eigenlijk geen geld voor hadden. Han moest op een neer varen naar het eiland Saleier want ze mochten er zich niet definitief vestigen. Ze zat steeds drie tot vier weken alleen. Ze raakte uiteindelijk toch in verwachting, maar na een zware bevalling overleed haar dochtertje. Blokker hoorde pas op zijn veertiende dat hij een oudere zus heeft gehad.  Om over alle narigheid heen te komen verdiepte Olga zich onder leiding van professor Cense in het leven van de Makassaarse moslimheilige Sjaich Jusuf die, vanwege zijn verbeten kritiek op de VOC, in de 17de eeuw naar Kaap de Goede Hoop was verbannen. Zijn gebalsemde lichaam werd naar Makassar terug gebracht, waar zijn graf zo heilig was dat het een alternatief vormde voor de reis naar Mekka. Er moeten zo’n 10.000 mensen uit Celebes via de Hollandse slaventransporten in Zuid-Afrika zijn terecht gekomen (zie ook mijn vorige blog). Sjaich Jusuf stichtte in Zuid-Afrika de eerste moslimgemeenschap. Hij beschikte over paranormale gaven en maakte indruk als genezer. Hij predikte een mystiek geloof waarbij de moslim één werd met Allah en, althans geestelijk, niet meer te kerstenen viel door de vreemde overheerser (zie ook “Mystiek” van Evelyn Underhill). Olga vertelt over de medewerkers van professor Cense die oude en nauwelijks leesbare teksten zaten te kopiëren in 'Fort Rotterdam': “… Het ruikt daar als in een oud klooster, naar wetenschap en occulte boeken…”. Ondertussen kwam Han er achter dat La Galiti zich vooral vereenzelvigde met Jezus die in vier openbaringsboeken van Allah, de ‘Indjil’, ten tonele wordt gevoerd als de ziener en profeet Isa. Hij meldde het gouvernement dat La Galiti geen politieke of nationalistische doelen nastreefde, alleen religieuze, uit “… het schemergebied tussen de islam en het christendom in de oertijden…”. Na een half jaar bekende La Galiti echter dat hij evenzeer werd beïnvloed door Petta Barang, een halve heilige annex sjamaan en woeste guerrillastrijder, en Petta Barang haalde zijn inspiratie weer bij Sjaich Jusuf vandaan…

 

Belasting ontlopen

Petta Barang bleek allesbehalve een jidahist. Hij keerde zich even hard tegen de uitbuiting en onderwerping in naam van de islam als tegen het Nederlandse gezag. In de 17de eeuw bekeerde de inlandse elite zich tot de mohammedaanse godsdienst. Dat had zo zijn voordelen: de machtsverhoudingen bleven dezelfde en ze konden er meerdere vrouwen op na houden. De Nederlanders lieten dat zo. De meeste weerstand kwam van de laagste klassen die hun animistische rituelen bleven uitvoeren. Petta Barang bedacht een slimme manier om de belastingen te ontlopen: simpelweg christen worden. Zo onttrok je je aan de hof- en herendiensten en aan alle financiële en rituele verplichtingen die de islam oplegde. Zendingswetenschapper Hendrik Kraemer was zo onder de indruk van Han’s opgedane inzichten dat hij hem een nieuwe opdracht gaf: onderzoek naar de Toradja-landen, waar Olga goed paard leerde rijden, en het Boeginese district Soppeng. Vrijwel alle Toradja’s wilden christen worden en in Soppeng had een voormalige politieagent, La Salomo, zichzelf tot profeet uitgeroepen. 

 

Dodencultus en babybomen

Olga raakte opnieuw zwanger. Dit keer van een kerngezond jongetje: Boris. Hij leek met zijn blonde krulletjes op een engeltje dat zo van een schilderij van Botticelli kon zijn geplukt. Ze doorkruiste op haar paard de Toradja-landen. Alles draaide bij de Toradja’s om de dodencultus. Ze spaarden jaren achtereen om ten minste tien buffels te kunnen offeren na de dood van hun naaste verwanten. Ze lieten hem of haar vereeuwigen in houten poppen, die in galerijen bij de rotsgraven stonden. Als je er langs rijdt volgen de doden je. De scheidslijn tussen de doden en levenden wordt opgeheven, schreef Olga. De doodskisten lagen schots en scheef onder aan de bergwand en in de bergspelonken. Sommigen half open. Overal botten, schedels en geraamtes. “… De ziel was verhuisd naar de houten pop, het dode lichaam deed er niet meer toe en was alleen nog voer voor gieren en andere lijkenpikkers…”. Het diepst raakte Olga onder de indruk van de ‘liang pia’, de babybomen: “… Toradja’s plaatsten overleden baby’s, gewikkeld in een matje van vredespalmvezels, in een verticale holte in een boomstam. Het ritueel gold alleen baby’s van wie de tandjes nog niet waren uitgekomen. Gekozen werd voor een boom die, als je de stam inkerft, een melkachtige witte vloeistof afscheidt, een substituut voor moedermelk. De boom groeide om het lijkje heen en beschermde de ziel van het kind tegen boze geesten. Sommige babybomen waren eeuwenoud…”. De Toradja’s werden christen, want de islam verbood afbeeldingen. Bovendien hielden ze van varkensvlees. Ze vereenzelvigden zich met het volk Israël voor wie God de Schelfzee kliefde. De Tien geboden vonden ze een lachertje. Zelf hadden ze 7777 bepalingen, 7000 voor de hoogste kaste, 700 voor de tweede, 70 voor de derde en 7 voor de laagste, die ze met goud, zilver, ijzer en klei aanduidden. De Bijbel leek hun overduidelijk bestemd voor de klei-kaste.

 

Intens geleefd

Anderhalf jaar later kreeg het zendelingenechtpaar nog een zoon: Michiel. Han ging vaak naar Soppeng waar ook La Galiti was neergestreken, waarvan sommige Boeginezen dachten dat hij de reïncarnatie van Petta Barang was. “… 'Hij was een beetje een Che Guevara,' hoor ik mijn vader zeggen, 'maar dan wel een die zijn idealen dacht te kunnen bereiken met het christelijk geloof als wapen'…”. Allerlei oude gebruiken en rituelen zoals besnijdenissen bleven gehandhaafd, sommige animistisch, andere islamitisch, of van beide een beetje. Toen de Japanners binnenvielen werd Han  door het Nederlands-Indische Leger gerekruteerd als geestelijk verzorger. Olga met de kinderen en hij kwamen in verschillende jappenkampen terecht. Staande in een legertruc er naar toe, werd Olga door een gillende menigte Makasaarse en Boeginese vrouwen bekogeld met stenen. Het was een traumatische ervaring die haar begrip totaal te boven ging. Bij zulk soort verhalen moet ik altijd denken aan Nietzche's uitdrukking ‘ressentiment’. Toch lijkt Olga op den duur niet meer zo geloofd te hebben aan de superioriteit van het christelijk geloof en de Europese beschaving. Tot welk een barbarij was het westen niet in staat geweest! Wie was er nu werkelijk primitief? Ze overleefden de oorlog alle vier, maar na drieënhalf jaar kampleven was niemand meer dezelfde. Tijdens de onafhankelijkheidsstrijd die er op volgde, waarin sluipschutters op iedere blanke schoten die ze zagen, werden ze terug naar Nederland gestuurd. Jan Brokken herinnert zich dat zijn moeder geen gamelanmuziek meer kon horen: “… Nergens zoveel geleden, nergens zo intens geleefd – heeft ze me een keer gezegd, en dat was de kern van haar vorige leven geweest. Met toch, dat bleef me bij, de nadruk op de laatste woorden: zo intens gelééfd…”.

 

Uitgave: Atlas Contact - 2022, 240 blz., ISBN 978 904 504 633 4, € 15, -

Rechtstreeks bestellen bij bol.com: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten