zaterdag 1 juni 2024

Het Modernisme. De schok der vernieuwing – Peter Gay

 


“… Misschien zijn atheïsme en agnosticisme wel noodzakelijke fasen waar iemand doorheen moet, om van haar kinderlijke, projectieve godsvoorstellingen af te komen…”, schreef Andreas Burnier in “Ruiter in de wolken” dat ik eerder besprak. Daar moest ik aan denken toen ik het fascinerende boek over het Modernisme van historicus Peter Gay (1923 - 2015) las. Het Modernisme is een dominante kunststroming, die Gay grofweg dateert van het midden van de 19de eeuw tot de opmars van de popart rond 1960. Een en ander betekende een onvoorstelbare omwenteling van onze cultuur. De beweging drukte het moderne bewustzijn ten volle uit en presenteerde deze ervaring navenant. Wouter Prins in “De Bijbel cultureel”:  “… De literatuurwetenschappers Bradbury en McFarlane typeren het Modernisme, met Herbert Read, als ‘het abrupte einde van alle tradities’, als een crisis van de kunsten zelf, omdat het als ‘onzekerheidsprincipe’ een chaotische tijd van desintegratie en wanhoop weerspiegelt en in de kunsten integreert…”. Gay heeft het over ‘een klimaat van denken, voelen en opinie’, dat gekenmerkt wordt door ‘de aantrekkingskracht van het afwijkende, het ketterse, (…) de confrontatie met de heilige huisjes’ en door de verplichting die modernisten aangaan ‘tot een principieel zelfonderzoek’, een nooit-eindigende zelfreflectie à la Freud. Ik heb de modernisten waar ik mee in aanraking kwam dan ook meestal als bijzonder ‘eerlijk’ beschouwd, en dat komt vooral vanwege mijn ongeneeslijke religiositeit, denk ik nu. Ja, zó ziet de wereld eruit zonder God, heb ik vaak gedacht: om gek van te worden.

 

Haat

Gay: “… Het enige wat alle modernisten ontegenzeglijk gemeen hadden, was de overtuiging dat het onverkende beslist te verkiezen viel boven het vertrouwde, het zeldzame boven het bekende, het experimentele boven het routineuze…”. Een goed modernistisch motto naar een uitspraak van balletmeester Sergej Diaghilev: “… Verbijster me!...”. Gustave Flaubert zette met “Madame Bovary” de toon. Hij noemde zich in een brief ‘bourgeoisefoob’. Zijn burger was dom, hebzuchtig, zelfingenomen, bekrompen en tegelijk almachtig. Émile Zola wist zijn venijn te evenaren. Robert Louis Stevenson had het over ‘zwetende cultuurbarbaren’. Zie ook het schilderij ‘Antiborghese’ van Mario Sironi, die de haat van de avant-garde (vertegenwoordigd door een stelletje straatrovers die een nietsvermoedende wandelaar staan op te wachten) richting de bourgeoisie op niet mis te verstane wijze uitdrukt. Modernisten snakten naar het ‘nieuwe’. Hun cultuuroorlog viel echter in het niet bij de slachtoffers die de bloederige Wereldoorlogen eisten. De kunstenaars die het overleefden gingen, weliswaar een aantal zenuwinzinkingen rijker, verder. Ieder werk was een daad van agressie: “… een klap in het gezicht van wat Henrik Ibsen minachtend de ‘compacte meerderheid’ noemde….”. Daarnaast vlogen ze ook elkaar geregeld in de hyperindividualistische haren. Als non-conformisten waren ze weer zo gelijk dat een criticus ze minachtend omschreef als ‘de kudde van onafhankelijke geesten’. Modernisten cultiveerden hun slachtofferstatus als mythische paria, maar uiteindelijk hongerde zich niemand uit voor de kunst: de meesten eindigden als welgestelde burgers. Zoals ook nu de linkse armoedzaaiers van weleer de rijke boomers van vandaag zijn. Modernisten liftten mee op de vaart der volkeren: de industrialisatie zorgde voor kapitaalkrachtigen. Spoorwegen ontsloten de wereld. Steden stampten schouwburgen, concertgebouwen, bibliotheken en musea uit de grond. De post-christelijke, wetenschappelijke vooruitgang riep een verscheidenheid aan, soms wanhopige, reacties in het leven. Het tijdperk van de priesters was voorbij, maar het mysticisme bloeide in velerlei gedaanten en op een schaal die al eeuwenlang niet was vertoond: zie de tarotkaarten en de dansende tafels. De rebelse geesten profiteerden daarvan. Blasfemische werken, die ooit bedoeld waren om een aura van ketterij uit te stralen en de fatsoenrakkers hysterisch maakten, werden uiteindelijk beschouwd als 'klassieken'.

 

Baudelaire

Gay zet de geniale Franse dichter en kunstcriticus Charles Baudelaire (1821 – 1867) neer als ‘de verwekker’ van het Modernisme. Baudelaire keerde het klassieke en christelijke verleden met al zijn glamour inzake politiek en oorlogsvoering openlijk de rug toe, om zich op het schouwspel van het modieuze en vluchtige stadsleven in het hier en nu te storten (zie ook de schilderijen van Edouard Manet!). Het ging om de rauwe werkelijkheid. In 1857 moest hij voor de rechtbank verschijnen vanwege zijn poëziebundel “Les fleurs du mal”, het fundament van zijn blijvende roem. Baudelaire liet zijn stemmingen en ervaringen aan de lezer zien. Wilde ‘zijn hart geheel ontkleden’. Bezong op een grimmige manier zijn verhouding met Jeanne Duval, de mutalin die zijn minnares was. Als geen ander verwoordde hij zijn existentiële vertwijfeling: “… In ‘Spleen. Quand le ciel bas et lourd,’ een van zijn meest geciteerde gedichten, verbeeldt hij de nederlaag  van de Hoop terwijl de tirannieke, wrede Wanhoop zegeviert door een laaghangende zware hemel te schilderen die als het deksel van een doodskist op een geest rust die zijn vele zorgen bejammert, terwijl de Hoop als een vleermuis zijn angstige vleugels tegen de muur slaat…”. Ons aller lijdensweg werd volgens hem getekend door verstikking, verveling, onbehagen, gevolgd door een vlucht in seks en drugs. Met verve omschreef hij zijn ‘kunstmatige paradijzen’: destructieve droomlanden opgeroepen door hasjies en opium. Volgens Baudelaire was er alleen in het kwaad bevrediging te vinden. De tierende recensent Gustave Bourdin twijfelde openlijk aan zijn gezondheid: “… Nooit eerder heb ik op zo weinig bladzijden iemand in zoveel borsten zien bijten – nee, hij kauwt er zelfs op! – en nooit eerder heb ik zo’n optocht van duivels, foetussen, katten en ongedierte gezien…”. Willem Ouweneel in “De zesde kanteling”: “… Hij kende veel zondebesef, wroeging en zelfkwelling, maar ook sadisme en satanisme (een van zijn gedichten 'Les litanies de Satan' is een gebed tot Satan). Hij was een gefolterd mens – het prototype van de moderne mens, die God kwijt is en in zijn ellende toch op zoek is naar het oneindige…”.

 

L’art pour l’art

Buiten een paar kluizenaars als Paul Gauguin en Emil Nolde zocht de meerderheid van de artistieke subversieve onruststokers emotionele zekerheid in verbanden die we kennen als avant-gardes. Zij maakten het ‘collectief individualisme’ mogelijk en namen vooral hun eigen achterhoede onder vuur: ‘dood aan de (bekrompen) vaders’. Het principe ‘kunst omwille van de kunst’ maakte furore en ging samen op met de ‘cultus van het zelf’, ook al bleven de meeste mensen schilderijen, toneelstukken en romans zien als verstrooiing of moralistische lessen. Het ultieme voorbeeld: de libertijnse dandy Oscar Wilde (1854 – 1900) die als een martelaar ten onder ging aan ‘de liefde die niet bij naam genoemd mocht worden’. Als substituut voor het vervliegend christelijk geloof werd kunst voor sommigen de nieuwe godsdienst. Zie de amorele kunstenaar Louis Dubedat in Shaw’s toneelstuk “The Doctor’s Dilemma” die op zijn sterfbed uitroept: “… Ik geloof in Michelangelo, Velasquez en Rembrandt, in de kracht van het ontwerp, het mysterie van de kleur, de verlossing van alle zaken door de eeuwigdurende Schoonheid, en de boodschap van de Kunst die deze handen hun zegenende werk heeft laten doen. Amen. Amen…”.

 

Het nieuwe schilderen

Rond 1900 werd het Modernisme volwassen en haalde met de impressionisten zijn eerste overwinningen binnen. Het impressionisme heette het ‘Nieuwe Schilderen’. Het was een nieuwe stijl. Het was een nieuwe manier van kijken. Impressionisten werkten doorgaans in de buitenlucht, vestigden al hun aandacht op het heden, reageerden op een vluchtig moment, maakten een afgeraffelde indruk. Impressionistische schilderijen waren kleurrijke, subjectieve, authentieke, oprechte, persoonlijke verslagen vanuit de ziel. Dit in tegenstelling tot de traditionele academische schilderkunst waarin het innerlijke leven van de kunstenaar geen enkele rol speelde. De zware taak om de heersende smaak te ondermijnen was voorbehouden aan de radicale vernieuwers. George Mélies vertoonde zijn experimentele films. Auguste Rodin vervaardigde in razend tempo portretbustes en grootse, gewaagde, controversiële beelden. Alfred Jarry liet het absurde theater het licht zien met zijn opmerkelijk onfatsoenlijke toneelstuk “Ubu roi”. Edouard Dujardin introduceerde de ‘monologue intérieur’ in zijn roman “Les lauriers sont coupés”. Ter gelegenheid van de Parijse wereldtentoonstelling in 1889 werd een wonder van moderne ingenieurskunst gebouwd: de Eiffeltoren. In de speels vervormde doeken van Robert Delauney sloeg diezelfde toren aan het dansen. De ‘Exposition Décennale’ stelde werk van een internationaal scala aan revolutionairen ten toon: Matisse, Maillol, Renoir, Degas, Corinth, Munch, Balla, De Vlaminck, Vuillard, Nolde, Gauguin, Cézanne, Picasso. De  nieuwe kunstenaars werden al gauw omringd door een leger aan culturele tussenpersonen die hun talenten promootten en exploiteerden: impresario’s, concertorganisatoren, kunsthandelaren, galerie-eigenaren, museumbeheerders, literatuur- en kunstcritici. De laatsten fungeerden soms als publieke leermeesters, soms als omkoopbare broodschrijvers: “… In ‘Les illusions perdu’ schilderde Balzac hun wereld af als een moeras van gewetenloze krabbelaars in het Parijs van de jaren veertig van de negentiende eeuw…”.

 

Wat bent u? Wat ben ik?

Een overdaad aan etiketten onderstreept dat er onder de oproerkraaiers een onstilbare honger naar identiteit bestond. Een angstvallige begeerte om zich aan te sluiten bij een club die hun speciale talenten zou erkennen en ervoor zou zorgen dat ze hun aandeel konden leveren in de grote opstand tegen het cliché. Impressionisme, postimpressionisme, neo-impressionisme, symbolisme, expressionisme, orfisme, kubisme, futurisme, suprematisme, neoplasticisme, surrealisme, Les Nabis en Les Fauves begonnen zich de kunstgeschiedenis in te werken. Gay bespreekt uitgebreid de zelfportretten van Van Gogh, Gauguin, Cézanne en Ensor: ontredderde schilders van de moderne vervreemding. De Noor Edvard Munch: schilder van de moderne angst. Duitsland baarde Lovis Corinth wiens zelfportretten volgens zijn vrouw kritische ontmoetingen met zijn ‘ego’ waren. Ernst Ludwig Kirchner, het neurotische lid van ‘Die Brücke’ die zichzelf doodschoot, stelde dat zijn werken - “… Kirchner extatisch van de morfine, Kirchner de zuiplap, Kirchner in uniform met een naaktmodel achter hem en een geamputeerde of weggeschoten rechterarm…” - ‘een openbaring van innerlijke vibraties’ waren. Max Beckmann, de filosoof met penseel, was geobsedeerd op zoek naar het ‘Ich’ in zijn leven en drukte zijn existentiële somberheid uit in taferelen die beheerst werden door geweld, moord en de weerzinwekkende dood. Niemand kan de avant-gardisten begrijpen die niet inziet hoeveel moed er voor nodig is jezelf onder ogen te komen.

 

Mystiek modernisme

De beeldenstormer Wassily Kandinsky geloofde dat de moderne wereld dringend opnieuw bezield moest worden. Zijn mystieke systeem was samengesteld uit Russische volksverhalen, de theosofische dogma’s van madame Blavatsky, een buitengewone gevoeligheid voor muzikale en visuele stimuli en het idee dat het zijn opdracht was het spirituele te redden uit het ondermijnende materialisme: “… Vanaf het moment dat hij voor de abstractie had gekozen, werden zijn doeken letterlijk onbeschrijflijk…”. De ‘suprematische’ schilderijen van de Rus Kasimir Malevitsj gelden als de radicaalste exemplaren van de modernistische niet-objectieve kunst. Hij vluchtte naar het ‘vierkant’, dat niet leeg was, maar ‘in feite de ervaring van objectloosheid’. Na ‘Wit vierkant op wit’ restte alleen nog maar het lege doek. De Nederlander Piet Mondriaan ontwikkelde zich geleidelijk naar zijn beroemde ‘neoplacistische’ rasters, die je moet zien als ‘gebeden’. Volgens hem was de menselijke vooruitgang gebaat bij ‘denaturalisatie’. Het is tegenwoordig bijna vloeken in de kerk, maar evenals Kandinsky vond Mondriaan in zijn werk het antwoord op zijn religieuze vragen door de natuur resoluut de rug toe te keren. Als hij uit eten ging, zette hij zijn stoel - eerlijk waar - zo neer dat hij niet op het groen van een park uitkeek, want volgens hem werd het dier dat mens heet des te beschaafder naarmate het zich aan de natuur wist te onttrekken. Zijn mystieke opvattingen haalde hij eveneens uit de theosofie. Hij zweerde bij ‘de horizontale-verticale orde’. Met zijn indrukwekkende rechthoekige zuilen van staal en glas was New York voor hem een triomf van cultuur. De lawaaiige energie van de stad vormde een mooi tegenwicht tegen de stilte van de natuur.

 

De vernietiging van de traditionele kunst

Het enige doel van de oorlog leek massamoord te zijn. ‘Waanzin’ volgens de modernisten (kom daar nog maar eens om...). Uit hun gevoelde walging ontstond de oneerbiedige antikunst-lobby ‘dada’. Dada wilde overal ‘de krankzinnigheid vestigen’, door ‘de kunst te vernietigen’. Tijdens een optreden lazen bijvoorbeeld drie ‘acteurs’ tegelijk drie verschillende gedichten voor. Dat soort dingen. Dada stond voor ongeorganiseerde anarchie, waaruit het surrealisme opkwam, dat juist een autoritair systeem onder de eenkoppige leiding van André Breton was. Het surrealisme stoelde op irrationele geestelijke bronnen: dromen, hypnose, hallucinaties, vrije associatie. Zie de Belgische kunstenaar René Margritte met zijn ‘Ceci n’est pas une pipe’: het beroemde ‘Woordbreuk der beelden’. Max Ernst met zijn ‘De Huisengel’, dat het monster zichtbaar maakt hetwelk in ons aller diepste wezen schuilt. De daarbij vergeleken ‘vrolijke’ Joan Miró met bijvoorbeeld zijn ‘Figuur, een steen naar een vogel gooiend’. En Salvador Dali met zijn smeltende klokken: ‘De volharding der herinnering’. Geen enkele serieuze verhandeling over het Modernisme kan om Picasso heen: “… Tot in zijn laatste jaren introduceerde hij nieuwe stijlen (het kubisme!), parodieerde hij stijlen en paste oude stijlen aan, en dat alles met een onstuitbare originaliteit…”. Seksualiteit en agressie vormden zijn basis, vaak uitgedrukt in het beeld van een minotaurus. De wezenlijke icoon van het Modernisme is volgens Gay echter buitenbeentje Marcel Duchamp, die doet vermoeden dat hij de kunst totaal wilde afschaffen. Zie zijn ‘readymades’: 'Fietswiel', 'Fontein' of 'L.H.O.O.Q.'. In het kielzog van de abstracte schilders kwamen de modernistische beeldhouwers. Zie de constructivistische toren van Tatlin en de tot een vleugel gereduceerde ‘Vogel in de ruimte’ van Constantin Brancusi. De meeste naoorlogse kunstenaars lieten zich voorstaan op hun uniciteit. Niet alle uitingen van modernistische zelfexpressie waren oogstrelend of als zodanig bedoeld. Sommigen hielden zich op confronterende wijze bezig met de wreedheden van de twintigste eeuw. Gay: “… Wat de ene modernist als gedurfd zag, vatte de ander op als obsceen…”.

 

Literaire psychoanalyse zonder sofa

De avant-gardeschrijvers zochten naar wegen om door te dringen tot het donkere hart van hun personages en maakten de roman tot een even mysterieuze als plezierige doolhof. “… De modernistische literatuur ondermijnde de criteria voor literaire oordelen – samenhang, chronologie, afronding, om maar te zwijgen van (seksuele) terughoudendheid – en keerde zich op choquerende wijze naar binnen…”. De literatuur muteerde in nieuwe, experimentele, diepgaande psychologische onderzoekingen. “… Op of omstreeks 1910 veranderde het menselijk karakter…”, aldus Virginia Woolf. Volgens Gay zijn er onder de pioniers twee reuzen in de geschiedenis van de modernistische literatuur die met kop en schouders boven de rest uitsteken: de Noor Knut Hamsun en de Oostenrijker Arthur Schnitzler. Hij noemt Hamsun de ‘ultieme zonderling’, een ‘verschrikkelijke eenzaat’, de ‘subversiefste van alle modernisten’ en zijn stream of consciousness-techniek in de verbluffende roman “Honger”, tot het latere werk van Joyce verscheen, ongeëvenaard: “… Het is literaire psychoanalyse zonder sofa…”. De briljante novelle “Luitenant Gustl” van de satirische Arthur Schnitzler bestaat uitsluitend uit de gedachten van Gustl.

 

Belezen wanhoop

James Joyce kon alles, maar dan ook echt álles met woorden. De Engelse literatuurcriticus en tijdschriftredacteur Middleton Murry omschrijft hem als een ‘halfgek genie’. In zijn moderne Odyssee “Ulysses” laat Joyce Stephen Daedulus en de andere hoofdpersoon, Leopold Bloom, een ‘Elckerlijc’, door heel Dublin zwerven. Er wordt een kroeg bezocht, een krantenredactie, een kraamkliniek, een bibliotheek, een kerkhof, een boekhandel en een bordeel. Een arrondissementsrechter moest er aan te pas komen om te verklaren dat “Ulysses” literatuur was en geen pornografie. Zelfs voor literaire revolutionairen was Joyce te revolutionair. Zowel “Ulysses” als “Mrs. Dalloway” van Virginia Woolf bestrijken één dag, maar het eerste boek raakt het doel als het ware met korte, verspreide mitrailleursalvo’s; het tweede met de afzonderlijke schoten van een scherpschutter: “… Hij was sensueel, zij was beheerst; hij strooide onbekommerd met woorden, zij ging er spaarzaam mee om; zijn wereld was groot, drukbevolkt en onuitputtelijk, haar wereld bestond uit een begrensd gebied waarop alle aandacht werd geconcentreerd…”. Woolf toont sterke verwantschap met Marcel Proust, de schrijver van “Op zoek naar de verloren tijd”. Ook bij Proust faalt het menselijk hart op het moment waarop geduld en inzicht het hardst nodig zijn. Het leven is een optelsom van een eindeloze opeenvolging fouten, ongeschikte verhoudingen, opvattingen die niet met de werkelijkheid in de pas lopen en onbevestigde gevoelens. We vergissen ons constant. Alleen de kunst kan de wonden van de onverschillige, meedogenloze tijd overwinnen: door een boek te schrijven over het geleefde leven, of, in “Naar de vuurtoren” van Woolf,  een schilderij af te maken waar ooit aan begonnen is. En wie of wat hekelde ‘de menselijke ramp’ Franz Kafka? Het staatsgezag? De bureaucratie van de zakenwereld? Het juridische systeem? Zijn tirannieke vader? God? De hoofdpersonen in Kafka’s verontrustende werken, “Het proces”, “Het slot”, “De gedaanteverwisseling”, zijn niet veel meer dan marionetten in handen van onbedwingbare krachten. Gay: “… Ik roep het laatste woord van ‘Ulysses’ in herinnering, het positiefste woord dat de taal bezit, en dat Joyce Molly Bloom in de mond legt: ‘Ja.’ Kafka’s laatste woord in al zijn vormen was ‘nee’…”. De Amerikaans-Britse dichter T.S. Eliot speelt in het duizelingwekkende “The Waste Land” met rijmende en vrije verzen, lange en korte regels, het taalgebruik van een vrouw uit de arbeidersklasse en een ontwikkelde gentleman, en passages in het Frans, Duits en plat Engels. Bovendien worden er goedgekozen bronteksten geciteerd en geparafraseerd. ‘Onvolwassen dichters imiteren, volwassen dichters stelen’, aldus Eliot (wat klinkt als vroeg postmodernisme). De Amerikaanse recensent Burton Rascoe noemt “The Waste Land” ‘belezen wanhoop’. Een ander heeft het over ‘de climax van Eliots infernale blik’. Eliots literaire radicalisme stond buiten kijf.

 

Revolutie in de muziek

In het landschap van het Modernisme was de muziek het onbekendste terrein. Gay noemt Arnold Schönberg de onbetwiste leider van de twintigste-eeuwse revolutie in de muziekscene. Wagner was de voorloper met zijn introductie van het ‘Gesamtkunstwerk’, de samenvoeging van muziek, libretto, kostuums, regie en (eventueel) dans, wat allemaal in dienst stond van de tekst. Claude Debussy (1862 – 1918) en Gustav Mahler (1860 – 1911) beschouwt Gay als de gangmakers van de artistieke zelfbevrijding. Muziek moet het onuitsprekelijke overbrengen, vond Debussy, de zo goed mogelijke weergave van het innerlijke leven. Mahler zag zichzelf als een dienaar van hogere machten: “… ‘Men is zogezegd slechts een instrument waarop het universum speelt,’ schreef hij aan een vriendin…”. Hij ervoer zijn ontzaglijke roeping als een angstaanjagende, overweldigende, gigantische taak. “… ‘Mijn behoefte om me muzikaal, symfonisch, uit te spreken,’ schreef hij in 1896 aan de muziekcriticus Max Marschalk, ‘ontstaat pas als de “duistere” gevoelens overheersen, bij de deur die naar de andere wereld leidt.’…”. Hij was ervan overtuigd dat hij was uitverkoren om een ‘noodlot’ te zijn. Sterker: “… Alle componisten zijn marionetten in de handen van de mysterieuze poppenspeler die we God noemen, of de muze, of het onderbewuste…”. De eigengereide Schönberg brak op adembenemende wijze met alle conventies: hij trok de lijn van de muziekgeschiedenis via zijn atonale dodecafonie onverbiddelijk door naar uiterste valsheid. Zijn favoriete leerlingen, Anton Webern en Alban Berg, twee begenadigde componisten, raakten met hem bevriend en ontwikkelden zich tot trouwe pleitbezorgers van zijn muziek. De maatschappij kenmerkte zich volgens Schönberg door een vulgaire toon, winstbeluste idealen en een hopeloze onverschilligheid als het om hogere zaken ging. Bekrompenheid was haar wachtwoord. Het oratorium “Die Jakobsleiter” beschrijft de mens die zich door materialisme, socialisme, anarchisme, atheïsme en bijgeloof  heen worstelt en uiteindelijk het punt bereikt waarop hij God vindt en religieus wordt. “… De voornaamste stem in het oratorium is de aartsengel Gabriël, die wordt omringd door zoekers, mensen die zich bewust zijn van hun zonden en erkennen dat ze niet hebben gebeden. Gabriël wijst ze de weg…”. De muziek van Igor Stravinsky’s ballet ‘Le sacre du printemps’, dat gaat over een primitief ritueel waarbij een uitverkoren maagd zich dood danst, was uitzinnig: “… bonkend, statisch en voor heel veel luisteraars zenuwslopend. Conventionele melodieën ontbraken vrijwel geheel; in plaats daarvan werd het publiek getrakteerd op abrupte, regelmatig herhaalde, fortissimo akkoorden die de indruk wekten van ritmische explosies. Dit was de antiromantiek in haar meest meedogenloze vorm…”. Toch werden alle uitvoeringen onveranderlijk met een warm applaus ontvangen. Ook de Russische Stravinsky maakte een ommezwaai en richtte zich uiteindelijk weer op een verloren gegaan emotioneel thuis: de orthodoxe kerk. Zijn compagnon, de boeiende choreograaf George Balanchine, bracht het ballet terug naar het ‘onontkoombare’. De componist Varèse zocht zijn inspiratie in nieuwe instrumenten. John Cage werd beroemd met zijn originele pianostuk 4’33 dat bestond uit stilte waarin niet werd gespeeld. Alexander Scrjabin, die zich in zijn latere jaren steeds diepgaander met mystiek bezighield, wilde met zijn systeem van verbijsterende akkoorden het universele geluk bevorderen.

 

Architecten en vormgevers

In het machinetijdperk dat aanbrak, begonnen ook architecten te experimenteren met nieuwe vormen, onbeproefde materialen en aangename, vriendelijke kleuren. Men zwoer bij ‘eenvoud’ en ‘eerlijkheid’. Zie het appartementsgebouw in Parijs van Auguste Perret. Het Darwin Martin House in Buffalo, het Imperial Hotel in Tokyo, het Edgar Kaufmann House ‘Fallingwater’, het Guggenheim Museum in New York en één van de veelgevraagde ‘prariewoningen’: het Robie House in Chigaco, van Frank Lloyd Wright. De schoenspannerfabriek van de firma Fagus en het woningbouwproject Siemensstadt te Berlijn van Walter Gropius, leider van het ‘Bauhaus’, dat ook zijn ‘donkere kant’ had. Het Haus Steiner in Wenen van Adolf Loos. Het Haus Tugendhat te Brno van ‘minder is meer’ – Ludwig Mies van der Rohe. De Villa Savoye in Poissy van ‘dozen op stelten’ – Le Corbusier. Toen in Europa het totalitarisme van rechts en links aan zijn politieke opmars begon, vluchtten veel intellectuelen naar de Verenigde Staten, waar ze een blijvende verrijking van hun nieuwe thuisland werden, dat hen verbazingwekkende mogelijkheden bood. Moderne vormgevers probeerden het volk te ontwennen aan hun kitscherige meuk.

 

Schreeuwdrama

Ook het toneel gaf zich over aan de geest van de tijd. Hendrik Ibsen speelde het klaar met zijn nieuwe toneelkunst zelfs die toeschouwers te choqueren, die dachten dat ze alles al hadden gezien. De meest uitzinnige, beledigende en schaamteloze toneelschrijver was de Franse dichter en alcoholist Alfred Jarry, die meende iets te melden te hebben over menselijke domheid en beestachtigheid. Arthur Strindberg voorzag het theater verscheidene malen van radicale impulsen. Zijn doel was de bestaande orde te verlammen en te verstoren. Na een psychotische periode bekeerde hij zich tot een zeer persoonlijk christendom dat was gebaseerd op de leer van de achttiende-eeuwse Zweedse visionair Emanuel Swedenborg. Zijn onthutsende, gespleten, gekwelde en ambivalente figuren leven in een hysterische overgangstijd. Hij hield zich obsessief bezig met de emancipatie van de vrouw: daar was hij namelijk tegen. Op onbehouwen wijze riep hij wetgevers op niet de vergissing te begaan “… burgerrechten te verlenen aan semi-aapachtigen, inferieure schepsels, zwakke kinderen die dertien keer per jaar ziek en krankzinnig zijn als het tijd is voor de menstruatie, die volkomen geestelijk gestoord zijn als ze zwanger zijn en onverantwoordelijk gedurende de rest van hun leven, onbewuste misdadigers, misdadige, instinctief kwaadaardige dieren die niet eens weten dat ze het zijn…”. Waarvan akte. De betoverende meesterwerken van Anton Tsjechov zijn verslagen van kalme frustratie, van verspilde levens en onvervulde verlangens, van een levenslot dat in berusting wordt aanvaard of met een pistoolschot wordt beëindigd. De stukken van George Bernhard Shaw gaan over de zelfvernietiging van de westerse beschaving. Ernst Barlach behandelde de eeuwige strijd tussen de generaties. Oskar Kokoschka werd berucht door zijn eenakter waarin het op een bijzonder openhartige manier over seksualiteit ging. Frans Wedekinds toneelstuk over puberteitsproblemen werd veertien jaar door de censuur tegengehouden. Walter Hasenclever, Arnolt Bronnen en Bertold Brecht hielden zich alle drie met het oedipale thema bezig. “… De vader moest worden weerstaan, verslagen en vernietigd, opdat er een wereld met meer gelijkheid en gerechtigheid zou kunnen ontstaan…”. Georg Kaiser belandde in de gevangenis vanwege zijn ongelooflijke arrogantie. Carl Sternheim viel op door zijn taalkundige originaliteit. De cultuurconsumenten moesten echter steeds minder hebben van alle theatrale aanstellerij, pessimistische toekomstvoorspellingen en het vooruitzicht van een allesomvattende wedergeboorte van de mensheid. Tegen het midden van de jaren twintig leek het expressionistische toneel te schreeuwerig om de belangstelling van het publiek te kunnen vasthouden.

 

Film

En toen ontstond er een nieuwe discipline: de film. Het epische ‘The Birth of a Nation’ (1914) van Griffith was een van de invloedrijkste films aller tijden. De racistische inhoud met obscene zwarten en nobele Ku Klux Klan-leden herinnert ons er weer eens aan dat de term ‘Modernisme’ niet altijd als een aanbeveling is bedoeld. De technische virtuositeit maakte evenwel veel goed. Omdat er groot geld in omging, bood de filmindustrie in feite bijzonder weinig ruimte aan onverschrokken modernistische experimenten. In 1910 gingen er in de Verenigde Staten elke week 26 miljoen mensen naar de bioscoop. Sergei Eisenstein werd beroemd vanwege zijn montagetechniek in ‘Pantserkruiser Potemkin’ door onverenigbare gebeurtenissen met elkaar te confronteren, wat een overweldigend effect had. Verscheidene projecten van Eisenstein werden door de stalinistische autoriteiten afgekeurd. Charlie Chaplin koos in zijn slapsticks voor de (razendsnelle) weg naar binnen. ‘Citizen Kane’ van avant-garderegisseur Orson Welles wordt over het algemeen als de beste film ever beschouwd: het is een technisch mirakel en tegelijkertijd een psychologisch detectiveverhaal. Welles was ook degene wiens hoorspelbewerking van 'The War of the Worlds' van H.G. Wells zorgde voor een collectieve aanval van hysterie, omdat mensen dachten dat de Martianen echt de staat New Jersey waren binnengevallen. Gay vraagt zich af of de huidige computertechnieken niet de dood in de pot voor de modernistische cinema gaan betekenen.

 

Zonderlingen en barbaren

Het gebied van het Modernisme werd bevolkt door zonderlingen en barbaren. Zie de radicaal Eliot die tegelijk vasthield aan zijn traditionele religieuze en politieke overtuigingen: “… er is geen enkel bewijs dat hij ook maar enige discrepantie zag tussen aanvaarding van de strenge doctrines van de High Church en doorgaan met het schrijven van zijn opruiende verzen…”. De componist en goed boerende verzekeringsspecialist Charles Ives vond 88 2/3 procent van alle muziek voor mietjes, want hopeloos ‘verwijfd’. De meest illustere schrijver van Noorwegen, Knut Hamsun, dweepte met Hitler. De nazi’s hadden een passie voor bepaalde moderne zaken: radio’s, auto’s, vliegtuigen. Het idee van de ‘Nieuwe Mens’. Aan de andere kant was de onderworpenheid aan een seculiere Christus, namelijk Hitler, weer oeroud en de ‘Küche, Kirche, Kinder’-vrouw hopeloos gedateerd. De nazi’s demoniseerden het culturele modernisme vooral als ‘entartete Kunst’. Alleen wanneer het uitkwam, maakte het Hiltlerregime vrijelijk gebruik van modernistische technieken – zie de Riefenstahl films. Ondanks hun wederzijdse vijandigheid leek het Sovjetsysteem griezelig veel op dat van nazi’s. Zie ook mijn blog over “De avant-gardisten” van Sjeng Scheijen. Uiteindelijk werd alleen de monotone banaliteit van het socialistisch realisme geaccepteerd. De futuristen, met hun verheerlijking van fenomenen als snelheid en dynamiek en hun oproep tot oorlog en mannelijk gedrag, waren de ideale voorlopers van de Italiaanse fascisten. Toch schreven zij nooit de volstrekt onderdanige kunst voor die in nazi-Duitsland en de Sovjet-Unie vanzelfsprekend was geworden.

 

Naoorlogse kunst

Het viel voor Duitse kunstenaars niet mee om na het nazi-regime te ‘ontgiften’. Een bescheiden groepje met de naam ‘Gruppe 47’ liftte mee op het succes van “De blikken trommel” van Günter Grass, over de verteller en held Oskar Matzerah, een gebochelde dwerg van bijna dertig, die na zijn derde besloot niet meer te groeien. Met een nuchtere, wrede blik observeert hij de daden van de nazi’s, vastbesloten te overleven. De roman ontplofte als een bom. Later volgden nog twee titels, “Kat en muis” en “Hondenjaren”. Gedrieën vormen ze de Dantzigtrilogie. Met zijn openlijke erotiek trok Grass zich niets aan van de ooit zo belangrijke ‘waardigheid van de literatuur’, terwijl hij tegelijkertijd over een uitgebreid en briljant vocabulair beschikte. Ook “Duiven in het gras”, “De broeikas” en “De dood in Rome” van Wolfgang Koeppen zijn uitgesproken ontgoochelde en woedende boeken. De meeste Duitse schrijvers hielden zich echter verre van hun beschamende erfenis. ‘Grosse Nacht im Eimer’ van schilder Georg Baselitz symboliseert zijn grote minachting richting de gehele bourgeoisie en vooral de Duitse vaders. In Frankrijk kwam Sartre met zijn godloze existentiefilosofie: het oedipusconflict is opgelost door de dood van de vader, maar wat nu?! Mensen zijn in een absurde wereld geworpen waarin ze zelf hun weg moeten zoeken. Zie ook “De rinoceros”, een toneelstuk van Eugène Ionesco, waarin ten gevolge van een besmettelijke manie voor conformiteit iedereen in een neushoorn verandert. En “Wachten op Godot” van Samuel Beckett waarin twee eindeloos langs elkaar heen pratende personen lijken te wachten op God. Het leven is een ramp, de dood wenkt ieder uur. Een kleine groep auteurs propageerde de nouveau roman die vooral een groot publiek vond in de collegezalen van faculteiten en universiteiten, waar de puzzels die ze opwierpen fanatiek werden geanalyseerd. Volgens Gay was de prominenste kunstenaar van het naoorlogse abstract expressionistische schilderen Jackson Pollock. Zijn grote ‘drip-paintings’ waren in één woord verbijsterend. Ze vertegenwoordigden in ieder geval de ultieme verwezenlijking van artistieke vrijheid en een extreme vorm van modernistische opstandigheid. Barnett Newman wist Mondriaan te overtroeven door reusachtige doeken te beschilderen met één kleur, die slechts werd onderbroken door een enkele, dunne verticale lijn.

 

De dood in de coulissen

Het Modernisme kwam met zijn happenings en performances in de jaren zestig in een crisis terecht. Er was een lawine aan stromingen op gang gekomen die elkaar niet alleen in een duizelingwekkend tempo opvolgden, maar ook nog eens hevig beconcurreerden: hard-edgekunst, colorfieldkunst, shaped canvaskunst, neofiguratieve schilderkunst, funky art, luminous art, environmentkunst, minimalistische kunst, kinetische kunst, computerkunst, cybernetische kunst, systeemkunst, participatiekunst, land art, installatiekunst. Op den duur ging alles alle grenzen voorbij. Dieren waren in de kunstwereld hun leven niet zeker. Kunstenaars ook niet. Chris Burden liet zich kruisigen op het dak van een Vokswagen. Hermann Nitsch liet zijn deelnemers stieren en schapen van hun ingewanden ontdoen en rondstampen in vaten waarin dit bloederige materiaal vermengd werd met druiven. Rafael Ortiz sneed de kop van een kip af en sloeg met het karkas tegen een gitaar. Ana Mendieta liet het bloed van een onthoofde kip over haar naakte lichaam stromen. Bob Flanagan spijkerde zijn penis op een plank. Günther Brus poepte en pieste op het podium en masturbeerde onder het zingen van het Oostenrijkse volkslied. Yves Klein gebruikte naakte vrouwenlichamen als ‘kwast’. Anderen haalden scheermesjes over hun huid, staken naalden in hun hoofd, rolden zonder kleren over glassplinters, lieten zich ophangen aan vleeshaken. Kortom, het leek er verdacht veel op dat de dood in de coulissen klaarstond.

 

Herleving?

De meest alarmerende aanwijzing hiervoor werd gevormd door de popart, hoewel niemand dat meteen doorhad. De popart wilde hoge en lage cultuur in één enkele categorie onderbrengen. Zie Jasper Johns, Robert Rauschenberg, Claes Oldenburg, James Rosenquist, Roy Lichtenstein en Andy Warhol. Het resultaat: “… Hun kunst had de impact van een grappige cartoon in een weekblad: aansprekend en onderhoudend genoeg voor snelle consumptie, maar uiteindelijk oninteressant en afgezaagd – en winstgevend…”. In 1988 bracht Jasper Johns' ‘Valse start’ 17 miljoen dollar op: duurder dan de meeste Rembrandts. Literaire bestsellers kunnen dan misschien wel oplagen van honderdduizenden exemplaren halen, ze vallen in het niet bij de vele miljoenen exemplaren van Boeketreeksachtige romannetjes. We leven helaas in het tijdperk van de musicals. De popart heeft de doodsklok voor het modernisme geluid. Desondanks zag Gay vage tekenen van modernistisch leven na de dood. Zie het werk van Damien Hirst. Zie de architect Frank Gehry. Zie het magisch realisme, dat twee onverenigbare principes tóch verenigt, van de Latijns-Amerikaanse schrijver Gabriel García Márquez. Volgens Gay schreeuwt zijn oeuvre om nadere interpretatie: “… Het Colombiaanse platteland zoals hij dat ziet, leeft als het ware op het randje van de fantasie. Er gebeuren daar dingen, die elders niet gebeuren, en ook nooit zouden kunnen gebeuren…”.

 

Uitgave: Ambo - 2009, vertaling Rob van Essen, 544 blz., ISBN 978 902 632 074 3, € 47,50

Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten