Menu

donderdag 4 februari 2021

Walging – Jean-Paul Sartre

 


Filosofiestudent Marie, in “De wetten” van Connie Palmen (zie mijn vorige blog), vindt de sartriaanse ziel zwaar om te torsen, en is blij als mijnheer Foucault zich aandient, bij wie ze haar vrijheid weer (gedeeltelijk) kan inleveren. Je kunt jezelf nu eenmaal niet aan je eigen haren uit het moeras trekken. In “La Nausée” (1938), de in dagboekvorm geschreven roman “Walging” van Sartre (1905-1980) die in 1938 verscheen, zijn de bouwstenen van zijn existentiefilosofie al volop aanwezig. Zijn wijsgerige hoofdwerk “L’Etre et le Néant”, “Het Zijn en het Niet”, kwam in 1943 uit. En inderdaad, je moet wel tegen een stootje kunnen, wil je niet ondergaan in de briljante zwartgalligheid van “Walging”, dat Sartre in eerste instantie niet voor niets “Mélancholia”, naar Albrecht Dürer, wilde dopen. De Lutherse predikante Nadia Bolz-Weber zegt in “Vrijspraak voor losers” dat ze geen idee heeft wat ze zich moet voorstellen bij het woord ‘demonen’, maar dat ze haar eigen depressie wel als een ‘aanwezigheid’ voelde, die ze zelfs een naam gaf: Frances. Ook de epilepticus in “De wetten” ziet zijn ziekte als een ‘kwaadaardige elf’ die zich schaterend op zijn hypofyse zet. De ‘walging’ die af en toe in het gemoed van de schrijver Antoine Roquentin opdoemt,  zou je als een zelfde soort kwaadaardige entiteit kunnen beschouwen: het doet me een beetje aan het bizarre werk van H.P. Lovecraft denken.  

 

Van je leven een verhaal maken

In een voorwoord van de uitgever wordt meegedeeld dat het dagboek van ene Antoine Roquentin, die na diverse reizen door Centraal-Europa, Noord-Afrika en het Verre Oosten, al drie jaar in Bouville (volgens kenners gebaseerd op Le Havre) woont om daar zijn historisch onderzoek naar de markies de Rollebon te voltooien, begint in 1932. De aanleiding tot zijn schrijven is een unheimliche gebeurtenis. Als Roquentin tijdens een wandeling ziet hoe een paar jongens steentjes over het water laten scheren, pakt hij ook een keitje. Op dat moment overvalt hem een intens bevreemdend gevoel, ‘een weeïge afkeer’, ‘een soort walging in mijn handen’, tegenover het voorwerp dat hij vasthoudt. Hij laat het prompt vallen. Het gebeuren bezorgt hem een onberedeneerde angst. Toch weet hij zeker dat hij niet gek aan het worden is. Om vat te krijgen op de werkelijkheid besluit hij een dagboek bij te gaan houden (zie ook “Dagboek van een gek” van Nikolaj Gogol). Ik las ergens dat Sartre zich onder andere heeft laten beïnvloeden door Kafka. Inez Weski, die tijdens haar optreden in “Zomergasten” wat leesadviezen gaf, zei dat ze “Het proces” van Kafka had ondergaan als de waanvoorstelling van Josef K. Dus, om de cirkel rond te kletsen: ik denk dat Roquentin toch meer van het padje af is dan hij misschien beseft. Ik vind zijn voorstelling in ieder geval niet ‘normaal’. Ik zou hem zeker naar de psycholoog sturen als ik hem tegen kwam. Die zou hem helpen van zijn leven weer ‘een verhaal’ te maken, want dat is het wat hem ontbreekt, zoals ik in het vervolg zal uitleggen.

 

Demonen

Over zijn demonen: “… Er is iets aan de hand, dat weet ik nu wel zeker. Iets heeft zich behoedzaam in me genesteld, stiekem, als een ziekte en niet als een doodgewone zekerheid, een realiteit waarvan het bestaan aantoonbaar is. Ik voelde me een beetje uit mijn doen, een beetje onbehaaglijk, meer niet. Maar toen het eenmaal post had gevat is het niet meer weggegaan. Het heeft zich koest gehouden, zodat ik me zelf ervan heb weten te overtuigen dat ik niets mankeerde en alles loos alarm was. En nu opeens merk ik dat het erger wordt…”.  Hij voelt zich niet meer ‘vrij’, hij kan niet meer doen wat hij wil. Even verder: “… Ook buiten hoor ik een veelheid van lugubere geluiden die in de straten blijven hangen. Er heeft zich dus een verandering voltrokken, de laatste weken. Maar waar? Het is een abstracte verandering die nergens aanwijsbaar is. Ben ík soms veranderd? Als dat niet het geval is, dan zijn mijn kamer, de stad waar ik woon en de natuur om me heen veranderd. Ik moet kiezen…”. Het punt is dat hij zichzelf nooit enige rekenschap geeft over wat er in hem leeft. Doordat hij constant op de buitenwereld is gericht, weet hij niet wat hem innerlijk beweegt: “… Er stapelen zich een hele hoop kleine metamorfoses in me op zonder dat ik er aandacht aan schenk, en dan, op een goede dag, vindt er een ware omwenteling plaats. Daardoor heeft mijn leven zo’n hortend verloop en hangt het als los zand aan elkaar…” (geen verhaal). Het is alsof hij wakker is gekust uit een slaap die zes jaar heeft geduurd. Hij is bang: “… Ik zou me zelf graag beter willen begrijpen voor het te laat is…”.

 

De geworpenheid in het bestaan

Iedereen heeft anderen nodig om bevestigd te worden in zijn of haar bestaan. Hij niet: “… Ik leef alleen, volkomen alleen. Ik praat met niemand, nooit. Ik geef niets, ik ontvang niets…”. Hij gaat met de waardin van het café waar hij eet (kosteloos) naar bed, “… Maar meer dan een paar woorden zeggen we niet tegen elkaar. Waarom zouden we? Ieder voor zich…”. De seks is emotieloos als van dieren. In de bibliotheek waar Roquentin zit te werken, ontmoet hij een mannetje dat zich op alfabetische volgorde door het boekenaanbod leest: de Autodidact. De laatste is zeer benieuwd naar de avonturen die Roquentin op zijn vele reizen heeft beleefd. Roquentin heeft echter het gevoel “… dat me mijn hele leven lang nooit iets is overkomen dat op een avontuur lijkt, sterker nog, ik weet niet eens wat het woord avontuur betekent…”. Avonturen bestaan alleen in boeken, hebben een begin en een eind. Hij heeft op zijn hoogst wat ‘gebeurtenissen’ dan wel ‘voorvallen’ meegemaakt in een structuurloze tijd. “… Nog nooit heb ik zo sterk als op dit moment het gevoel gehad dat ik een open boek ben, dat ik niets méér ben dan mijn lichaam en een paar vederlichte gedachten die uit mijn lichaam omhoog stijgen als luchtbellen. Ik construeer mijn herinneringen aan de hand van mijn heden. Eenzaam en hulpeloos ben ik in het heden gepoot. Tevergeefs probeer ik het contact met het verleden te herstellen: het lukt niet aan me zelf te ontkomen…”. En even verder: “… Mijn herinneringen zijn als de gouden munten van de duivel: als je zijn beurs openmaakt, vind je alleen een paar dorre bladeren…”. Hij gaat zo ongeveer dood van verveling: “… Ik gaap zo hartgrondig dat de tranen me in de ogen springen…”. Hij heeft zelfs schoon genoeg van Rollebon. Het is alsof hij de historische feiten die hij heeft verzameld aan elkaar liegt om tot een hypothese te komen. Te bewijzen valt er niets: “… Langzaam, traag en onwillig onderwerpen de feiten zich aan de ordening die ik ze op wil leggen, maar het blijft een ordening die van buitenaf komt. Ik heb het gevoel dat mijn werk op louter fantasie berust…”.

 

Onmenselijk

Om zich niet teveel van mensen de verwijderen gaat Roquentin naar zijn  vaste kroeg: “… Maar ik bleef altijd aan de oppervlakte van de eenzaamheid, heel dicht bij de mensen, vastbesloten om in geval van nood mijn toevlucht bij ze te zoeken…”. Tegelijk drukken anderen hem meedogenloos op het feit van zijn isolatie: “… heel langzaam glijd ik weg naar de bodem van het water, naar de angst. Ik ben alleen te midden van de opgewekte, redelijke stemmen om me heen. Al die kerels brengen hun tijd door met uitleggen wat er in ze omgaat, om tot hun vreugde te ontdekken dat ze het roerend met elkaar eens zijn. Mijn God, wat vinden ze het belangrijk om allemaal precies hetzelfde te denken…”.  Niet in staat zich te bewegen, kijkt hij naar zijn omgeving die oplost in kleurvlekken: “… De Walging zit niet in mij: ik voel haar daar op de muur, op de bretels, overal om me heen. Ze vormt één geheel met het café, ik bevind me in de Walging…”. Alleen een liedje raakt hem nog: ‘Some of these days’. “… Ik voel me zo gelukkig als ik luister naar de stem van een negerin: tot welke toppen van geluk zou ik niet kunnen stijgen als mijn eigen leven het materiaal vormde waaruit de melodie is gemaakt…”. Volgens Sartre is alleen de kunst in staat je te verheffen. Buiten, op afgelegen rangeerterreinen waar geen mens zich waagt, voelt Roquentin zich ook okay: “… ik voel mijn eigen lichaam niet meer. Ik ben overweldigd door de zuiverheid van alles om me heen. Niets levends te zien, de wind giert, rechte lijnen verliezen zich in de duisternis…”. En even verder: “… De boulevard Noir is onmenselijk. Onmenselijk als een mineraal…”. Als je het hebt over van jezelf verlost zijn: “… De Walging is daarginds, in het gele licht, achtergebleven. Ik ben gelukkig; de kou is zo zuiver, zo zuiver is deze nacht. Ben ik niet zelf ook een vlaag ijskoude lucht? Niet meer van vlees en bloed te zijn…”. Zelfs als hij in een spiegel kijkt ondergaat hij een soort depersonalisatie: “… Toen ik klein was zei tante Bigeois altijd tegen me: ‘Als je te lang achter elkaar in de spiegel kijkt, zie je op het laatst een aap.’ Ik zal wel veel langer naar mijn spiegelbeeld hebben gekeken, want wat ik zie is minder dan een aap, bijna iets plantaardigs, een poliepachtig organisme…”. En even verder: “… Met open ogen val ik in slaap, het gezicht in de spiegel wordt groter, steeds groter, het is een enorme, bleke halo die opduikt in het licht… Plotseling word ik wakker doordat ik mijn evenwicht verlies…”.

 

Film

Verder over zijn gedachten omtrent het vertellen van verhalen: “… om van het meest alledaagse voorval een avontuur te maken hoeft iemand het alleen maar aan een ander te vertellen. Daardoor worden de mensen misleid: ieder mens is een verhalenverteller. Hij leeft omringd door zijn eigen verhalen en de verhalen van anderen en hij probeert zijn leven te leven alsof hij het vertelde…”. Volgens Roquentin bedrieg je daarmee jezelf: “… Wanneer je leeft gebeurt er niets. De decors wisselen, mensen komen en gaan, dat is alles…”. Alsof er een film voorbij komt. En even verder: “… Maar als je je leven vertelt, verandert alles. Alleen merkt niemand die verandering op. Het bewijs daarvoor is dat je praat over ware verhalen. Maar waar gebeurde verhalen bestaan niet…”. Vandaag schaamt hij zich voor de holle frasen en hoogdravendheid van gisteren. Over zijn eigen schrijverij: “… Verbazend hoe iemand zo kan liegen…”. Zie ook studente Marie in “De wetten” die het heeft over het ‘liegen van de waarheid’.

 

Vrije zondagmiddag

Tijdens een ledige zondag beschrijft hij uitgebreid de scheiding tussen ‘aristocratieën, elites en beroepsgroepen’ die hij op straat tegenkomt. Het is trouwens “… Niet mijn middag…”, maar “… hun middag…”. Hij doet er niet aan mee, hij heeft altíjd vrij. Zijn verleden is een enorm gat. Hij is een wrak zonder geheugen. Zonder herinnering, “… waar zou ik mijn verleden moeten laten? Je kunt je verleden niet in je zak stoppen; je hebt een huis nodig om het in op te bergen. Mijn enige bezit is mijn lichaam; een man die moederziel alleen is, met alleen zijn eigen lichaam, kan geen herinneringen vasthouden. Ze gaan dwars door hem heen. Maar wat klaag ik eigenlijk: vrij zijn, dat was juist wat ik wilde…”. Hij veegt de vloer aan met gezag. Mensen die van routine hun beroep hebben gemaakt: “… doktoren, priesters, magistraten en officieren kennen de mens als hun broekzak…”. Over de kleurloze, afgestompte bubbel waar ze in verkeren: “… En dan, als ze tegen de veertig lopen, beginnen ze hun vastgeroeste ideetjes en een handjevol spreekwoorden ‘ervaring’ te noemen en gaan ze zich als automaten gedragen: twee dubbeltjes in de linkergleuf en anecdotes, verpakt in zilverpapier, rollen te voorschijn; twee dubbeltjes in de rechtergleuf en je krijgt waardevolle adviezen die aan je tanden blijven plakken als kleffe caramels…”. Achter hun dikdoenerij verbergt zich alleen maar luiheid en desinteresse. De buitenkant van de dingen gaat slaperig langs hen heen: wéér niets nieuws onder de zon.  Dat zijn nog maar de professionals. Wat dacht je van de amateurs: “… Hun wijze raad houdt in dat je je zo onopvallend mogelijk moet gedragen, zo min mogelijk moet léven, dat je niet moet laten merken dat je er bent…”. Bek houden, onbenul…

 

Rechten en plichten

Onnavolgbaar sarcastisch vertelt Sartre hoe Roquentin het museum bezoekt waar in een zaal honderdvijftig portretten van beroemdheden hangen die Bouville hebben groot gemaakt: “… Zachtjes waren ze afgegleden naar de dood, op hun sterfdag als alle andere dagen in het reine met God en de wereld, om het deel van het eeuwige leven waarop ze recht hadden op te eisen. Want ze hadden recht gehad op alles: op het leven, op werk, op rijkdom, op macht, op respect en, ten slotte, op de onsterfelijkheid…”.  Over een lid van deze arrogante elite: “… Ik zag aan zijn ogen hoe hij me rustig en onverbiddelijk veroordeelde…”. Het snijdt door Roquentin heen als een zwaard: “… zelfs het feit of ik wel recht van bestaan had werd erdoor aan de orde gesteld. En inderdaad, ik had het me altijd al gerealiseerd: ik had geen recht van bestaan. Mijn komst op de wereld berustte op toeval, ik bestond zoals een steen, een plant of een microbe bestaat. Mijn leven is een soort woekering, er viel geen lijn in te ontdekken. Soms gaf het me onduidelijke signalen; op andere momenten ving ik niets op, alleen maar onbestemd gruis…”. Over het portret van een zestiger die vast, zonder één moment te twijfelen, gebruik had gemaakt van zijn recht om te leven: “… De schitterende grijze ogen van die man! Nooit was er een zweem van twijfel in te lezen geweest. En nooit had Pacôme zich vergist. Altijd had hij zijn plicht gedaan, op elk gebied, zijn plicht als zoon, als echtgenoot, als vader en leider. Ook had hij altijd onwrikbaar op zijn rechten gestaan: als kind op het recht een goede opvoeding te krijgen, in een harmonisch gezin; op het recht erfgenaam te zijn van een onbesproken naam en een bloeiende zaak; als echtgenoot op het recht liefderijk verzorgd en met tederheid te worden omringd; als vader op het recht op handen te worden gedragen; als leider op het recht zonder tegenspraak te worden gehoorzaamd. Want aan ieder recht zit altijd een plicht vast, dat is de keerzijde van de medaille. Zijn uitzonderlijk succes (de Pacômes zijn op dit moment de rijkste familie van Bouville) had hem waarschijnlijk nooit verwonderd. Hij had zich nooit gerealiseerd dat hij een gelukkig man was en als hij zich een pleziertje gunde, ging hij daar waarschijnlijk maar gedeeltelijk in op. ‘De boog kan niet altijd gespannen zijn,’ zei hij dan. Zo kreeg ook de ontspanning de waarde van een recht, waardoor zij van haar aanstootgevende frivoliteit werd ontdaan…”.

 

Loser

Het is duidelijk, vergeleken met hen is Roquentin een ongelooflijke loser: “… En de soldaten? Ik stond middenin het vertrek, doelwit van zoveel ernstige ogen. Ik was geen grootvader, geen vader, zelfs geen echtgenoot. Stemmen deed ik niet, ik betaalde nauwelijks belasting: ik kon me niet laten voorstaan op de rechten van de belastingbetaler, niet op de rechten van de kiezer, zelfs niet op het bescheiden recht dat iemand na twintig jaar trouwe dienst toch wel toekomt. Ik begon me in ernst over mijn bestaan te verbazen. Bestond ik eigenlijk wel echt??...”. Over een andere leider in hart en nieren, waarvan de zekerheid dat hij het recht aan zijn zijde had je gewoon tegemoet stráált: “… Het feit dat hij bezeten was van één idee maakte hem ongecompliceerd. Hij bestond alleen nog uit botten, dood vlees, en Onversneden Recht. Volgens mij was hij werkelijk geobsedeerd. Als het Recht je eenmaal in zijn greep heeft, is er geen vorm van exorcisme dat het kan uitbannen. Jean Parrottin had zijn hele leven gewijd aan het formuleren van alles waar hij Recht op had, met iets anders had hij zich niet beziggehouden. In plaats van de lichte hoofdpijn die ik, zoals altijd wanneer ik een museum bezoek, voelde opkomen, zou hij zijn pijn in zijn slapen hebben opgevat als het recht om verzorgd te worden. Je moet hem niet te veel stof tot nadenken geven, hem niet attent maken op minder plezierige kanten van de realiteit, op zijn mogelijke dood, of op de ellende van andere mensen. Op zijn sterfbed, het moment waarop je sedert Socrates geacht wordt een paar verheven woorden uit te spreken, had hij waarschijnlijk tegen zijn vrouw gezegd, net als een oom van mij tegen zijn vrouw die twaalf nachten bij hem had gewaakt: ‘Jou hoef ik niet te bedanken, Thérèse, jij hebt alleen maar je plicht gedaan.’ Als iemand zover is gekomen, moet je je pet voor hem afnemen…”. Ziedaar: “… het bouquet van de Rechten van de Mens en de Burger. Zonder reserve bewonderde ik de heerschappij van de mens…”. Als hij de zaal verlaat: “… Vaarwel, bloem der natie, onberispelijk in uw geschilderde heiligdommetjes, vaarwel, ons aller trots en reden van bestaan, vaarwel, Schoften…”.

 

Humanisme

Roquentin besluit definitief met zijn Rollebon-project te stopen: “… ‘Wat wil ik eigenlijk,’ dacht ik moedeloos bij mezelf, ‘ik heb niet eens de kracht mijn eigen verleden vast te houden. Hoe kan ik verwachten dat ik het verleden van een ander aan de vergetelheid zal ontrukken?’…”. Het enige wat bestaat is het beangstigende heden. Rollebon had hij alleen maar nodig om het naakte ‘zijn’ niet te voelen: “… hij had me van me zelf verlost…”. Vervolgens raakt Roquentin als het ware verstrikt in een gevecht met Descartes, die stelde : ‘Ik denk, dus ik ben’. Volgens Roquentin is het precies andersom, ik ben/besta, en dan volgt pas het denken. In allerlei categorieën waarin we ons zelf opsluiten. En via alle etiketjes die we onszelf en anderen opplakken. Maar Roquentin wil niet ‘geannexeerd’ worden. Dat bestaan is trouwens volkomen absurd en zinloos. Zeg nu zelf: je had er net zo goed niet kunnen zijn. De Autodidact nodigt hem uit om een hapje met hem te gaan eten. Tijdens deze maaltijd laat de Autodidact zich kennen als een humanist en socialist. In een geniale gedachtegang fileert Roquentin/Sartre daarop het humanisme tot op het bot. Humanisten zijn er in allerlei soorten en maten (net als christenen): “… de humanist die van mensen houdt zoals ze zijn, de humanist die van ze houdt zoals ze zouden moeten zijn, hij die ze wil redden met hun instemming en hij die ze wil redden of ze willen of niet, de humanist die nieuwe mythen wil creëren en hij die genoegen neemt met de bestaande, de humanist die gefascineerd wordt door de mens omdat hij doodgaat en hij die gefascineerd wordt door de mens omdat hij leeft, de optimist die altijd een kwinkslag bij de hand heeft en de pessimistische humanist die je vooral bij dodenwaken tegenkomt. Onderling staan ze elkaar allemaal naar het leven: als individuen, wel te verstaan – niet als mensen. Maar daar heeft de Autodidact geen idee van: hij heeft ze in zijn hart gesloten als katten in een leren zak en ze verscheuren elkaar zonder dat hij het merkt…”. Neemt u mij niet kwalijk, maar ik moest direct aan het Christelijk Informatie Platform denken. En aan de hedendaagse filosoof John Gray die in “Strohonden” fulmineert dat het humanisme niets anders is dan christendom zonder God.

 

Bevinding

Na het restaurant belandt Roquintin op een bankje in een park, waar hem een adembenemende grens- dan wel piekervaring overkomt: “… Ik draai om mijn eigen as en alle dingen draaien met me mee, bleek en groen als oesters. Zinloos…”. Roquentin ervaart in die as (nog) niet God, zoals ik: “… ik bevind me te midden van de Dingen, de onbenoembare. Overal om me heen zijn ze, onder me, achter me, boven me, en ik ben alleen, woordeloos, weerloos. Ze eisen niets, ze dringen zich niet op: ze zijn er…”. Plotseling, ineens, terwijl hij naar de wortel van een kastanjeboom staart, “… wijkt de sluier uiteen en heb ik begrepen, heb ik gezien…”. Hij spreekt niet in mystieke termen van ‘verlichting’, integendeel, hij heeft het over ‘huiveringwekkende extase’ en een ‘gruwelijke verrukking’. Het afschuwelijke dringt tot hem door dat wij zonder God niets anders doen dan ‘vegeteren’. Hij ‘walgt’ van het ‘niets’, waar hij zich voor gesteld ziet. Het bestaan is een aftakelingsproces. Zie de wet van entropie. Ik heb zijn ervaring gelezen als een groteske illustratie van Romeinen 8 vers 20: “… Want de schepping is ten prooi aan zinloosheid…”. Als je het hebt over ‘bevinding’: “… Het was een doodse, armetierige overvloed die zich zelf tot last was…”. En even verder: “… ik stikte, zo woedend was ik op het logge, absurde zijnde…”. Toch blijft het daar niet bij. Als hij ontwaakt uit zijn droom, staat hij op en loopt weg. Dan is het moment van ‘bekering’, van ‘omkering’ daar: “… Toen ik me bij de uitgang nog eens omdraaide, glimlachte het park naar me. Ik leunde tegen het hek en bleef lange tijd staan kijken. De glimlach van de bomen en van het laurierbosje had een betekenis; in die glimlach lag het werkelijke geheim van het bestaan besloten…”. Het is alsof de dingen een soort ‘medeplichtigheid’ uitstralen (alle dingen werken mee ten goede): “… Was die voor mij bestemd? Geërgerd besefte ik dat ik absoluut niet in staat was te begrijpen. Niets begreep ik ervan. Toch was het er, afwachtend, als een blik. Het was er, op de stam van de kastanjeboom… het was de kastanjeboom. De dingen leken wel gedachten die halverwege waren blijven steken, die zichzelf vergaten en die vergaten wat ze hadden willen uitdrukken. Met moeite hielden ze zich in evenwicht, beladen met een vreemde betekenis die ze zelf ontging. Het ergerde me dat ik de onduidelijke boodschap die ze wilden overbrengen niet kon begrijpen, al was ik daar honderdzeventig jaar tegen het hek blijven staan; ik was over het bestaan alles te weten gekomen wat ik kon bevatten…”. Voor mij heeft Roquentin/Sartre hier iets van de Bijbelse wachter op de morgen, die in de verte eindelijk het eerste morgenlicht ontwaart (Psalm 130). Als de nacht op zijn donkers is, komt de omslag. Zijn schouwen gaat absoluut dieper dan bij “Eva” van Carry van Bruggen en bij Marie in “De wetten” van Connie Palmen. Wat mij betreft kan Sartre hier zo aan het rijtje geschriften van de Oudvaders in de gereformeerde traditie worden toegevoegd. Hun existentie-ideeën waren niet alleen maar flauwekul. Ergens, hadden ze natuurlijk wel degelijk een beetje gelijk…

 

Het volmaakte ogenblik

Vanaf dat moment weet Roquentin wat hem te doen staat: “… Mijn besluit staat vast: ik heb geen enkele reden nog langer in Bouville te blijven, omdat ik er vanaf heb gezien mijn boek te schrijven; ik ga in Parijs wonen…”. Eerst heeft hij een laatste ontmoeting met zijn ex die hij vier jaar niet heeft gezien. Ze probeert hem nogmaals aan het verstand te brengen wat ze bedoelde met de ‘volmaakte ogenblikken’ die ze met hem wilde creëren – en waar hij eindelijk het een en ander over lijkt te begrijpen. “… Eerst zijn er bepaalde tekens die je als voorboden kunt zien. Daarna doet de geprivilegieerde situatie langzaam en majestueus haar intrede in het leven van de mensen. Dan moet je uitmaken of je er een volmaakt ogenblik van wilt maken…”. Zie Johannes 3 vers 19 waarin staat dat de mensen de duisternis liever hadden dan het licht. Als het licht zich aandient, is de keuze aan jou. Even verder: “… ‘Eerst moet je in iets unieks verzeild zijn geraakt en voelen dat je daar een bepaalde ordening in hebt gebracht. Als aan al die voorwaarden is voldaan had je een volmaakt ogenblik gekregen.’ ‘Eigenlijk is het dus een soort kunstwerk.’…”.  Een van mijn leermeesters, de christelijke cultuurfilosoof F. de Graaff, stelt dat alle schoonheid in de kunst afglans is van het Paradijs, en je dus terug kan brengen bij God. In haar vorige leven was de ex een actrice: “… Het zwarte gat vlak voor onze neus, waarin mensen zaten die we niet zagen, was voor ons het allerbelangrijkste. Ja, voor die mensen brachten we een volmaakt ogenblik tot stand. Maar, weet je, ze zaten er niet middenin: ze zaten er naar te kijken. En dacht je dat wij, de acteurs, er middenin zaten? Uiteindelijk was er geen volmaakt ogenblik, niet vóór en niet achter het voetlicht, het bestond helemaal niet. En toch dacht iedereen er aan. Dus, schatje’, zegt ze op slepende, bijna vulgaire toon, ‘heb ik overal de brui aan gegeven.’…”. Ze laat zich tegenwoordig onderhouden door een ouwe vent, van wie ze ‘geen last heeft’, waarmee ze de wereld rondreist. Alsof ze haar ziel aan de duivel heeft verkocht.

 

Verrast door vreugde

Als Roquentin voor hij naar Parijs vertrekt als laatste daad in Bouville zijn bibliotheekboeken gaat inleveren, ontmoet hij nog eenmaal de Autodidact, die met al zijn humanisme slachtoffer wordt van een pedojacht. Terwijl hij wacht op de trein verdoet hij zijn laatste uren in een cafè waar hij voor de zoveelste keer luistert naar ‘Some of these days’: “… Ik heb het gevoel of iets me heel voorzichtig aanraakt en ik durf me niet te verroeren uit angst dat het weer weggaat. Iets waarvan ik het bestaan vergeten was: een gevoel dat op vreugde lijkt…”. Alsof hij voorzichtig een stap op het pad van licht zet (het lijkt me niet voor niets dat de straat naar het café nadrukkelijk als ‘wit’ wordt omschreven. Hij voelt zich alleen en vrij, en een ‘beetje dood’). “… In het Rendez-vous des Cheminots. Over vijf minuten vertrekt mijn trein. De grammofoon. Overweldigend gevoel van avontuur…”. Nieuwe vergezichten dienen zich aan. Hij zou in Parijs een boek kunnen gaan schrijven: dat is het enige wat hij kan. Een verhaal. Een roman vol avontuur: “… Mooi en hard als staal zou het moeten zijn, zodat de mensen die het lazen, zich zouden schamen voor hun bestaan…”.

 

Uitgave: Athenaeum – 2020, vertaling Marianne Kaas, 288 blz., ISBN 978 902 531 275 6, 20,-

Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten