vrijdag 27 december 2013

Donderdagmiddagdochter – Stevo Akkerman


Onderschrift: Het verhaal van het verlies van een kind, een huwelijk onder druk en een schrijver die zijn geloof moet herijken.

Journalist Stevo Akkerman schreef een hartverscheurend egodocument rond het overlijden van zijn derde kindje, Evy Elise, dat niet levensvatbaar bleek. Het zette heel zijn wereld op zijn kop: “… Zo ligt ze in de kist, het mensje dat in dossiers door het leven gaat als een ‘cyanotische, zacht huilende en iets gaspende neonaat met Potters facies: een platte neus en aangezicht en hoogoplopend hoofd’, het meisje dat wij niet meer hebben gezien in haar eigen kleertjes, de dochter die ik even heb ontmoet op een donderdagmiddag in maart – en sindsdien iedere dag. Niet omdat ze begraven ligt aan het einde van onze straat, maar omdat ze haar intrek heeft genomen in mijn hoofd, op een plek waar alle gedachten langskomen en waar het geheugen niet omheen kan…”. Soms gebeuren er dingen die het leven bijna verdelen in ‘er voor’ en ‘er na’: alles komt in een ander licht te staan.
Akkerman is van 1963 en ik van 1964; dus we zijn van dezelfde generatie. Zijn verhaal heb ik tevens gelezen als een op alle fronten herkenbaar tijdsdocument. Akkerman schreef eerder de romans “Vals weerzien” en “De inboorling”.


Een verhaal
Psychiater Frieda Klein zegt in “Blauwe maandag” – zie mijn vorige blog – dat mensen hun leven vorm moeten geven in een verhaal, zodat ze er grip op krijgen. Dat is precies wat Stevo Akkerman doet: “… Door ze te noteren, tracht ik de gebeurtenissen netjes in het gelid te zetten. Ik wijs ze hun plaats en dwing hen zich aan te passen aan de rode lijn die ik heb ontdekt of heb bedacht…”. Maar: “… Het verwarrende is: terwijl ik schrijf om greep te krijgen op de geschiedenis, gebeurt het omgekeerde…”. Allerlei herinneringen komen naar boven. Verleden en heden - “… ik leef in het tijdperk dat strekt van poepdoos (bij zijn overgrootmoeder) tot Google…” - beginnen door elkaar te lopen.

Herkenbaar
Akkerman groeide op in een kinderrijk en streng gereformeerd milieu – ík in een heel wat luchthartiger hervormde familie, maar wel binnen de orthodoxe rechter flank. Bij Akkerman thuis namen ze zichzelf doodserieus (gezin van een hoofdonderwijzer), terwijl het bij ons een vrolijke bende was, waar mij al vroeg werd ingestampt mezelf en anderen met de nodige korreltjes zout te nemen. “… Het gaat niet goed met mij. Ik maak het hele gezin te schande. Mijn vader en moeder vertellen dat ze op ouderavonden met gebogen hoofd door de gangen van de school gaan. En dan moet de maandagmiddag nog komen dat ze telefoon krijgen van de politie, op een tijdstip dat ik geacht word op catechisatie te zijn. Ze kunnen hun zoon komen ophalen van het bureau, waar hij zit wegens winkeldiefstal. Chokotoffs gepikt bij de Spar. Ja, ik bezorg mijn ouders en de Here veel verdriet…”. Bij de Akkermans hoorden ze bij ‘de enige, echte en ware kerk’, en wel de ‘vrijgemaakte’, waaraan hij werd geacht zich zonder tegenspraak te conformeren: er werd voor hem gedacht. Mij werd verteld dat het niet uitmaakte bij welke kerk je hoorde - ‘als je het maar méénde’ – en op het hart gedrukt dat ik verantwoordelijk was voor mezelf, en dat anderen niet voor mij konden denken, al wilden de meesten die ik ontmoette dat natuurlijk wel graag. Toch proef ik meer overeenkomst dan verschil:
“… Op voetbal mochten we niet, dat was goddeloos, en een spijkerpak was ook verboden; uniform van de wereld. Ons haar was fris en kort. Niet over de oren. Kwam ik van de kapper thuis zonder bevredigend resultaat – had ik ‘gedekt’ besteld in plaats van ‘kort’ – dan werd ik teruggestuurd…”
. Ja, die gereformeerde jongens met hun bloterige flaporen en terlenka-broekjes liepen compleet voor gek. En ík ook. Want als meisje moest ik persé een rokje aan, terwijl heel de klas in hippe strakke jeans liep, en een hoedje op naar de kerk. Het was echt vreselijk, allemaal. Stevo: “… Wij hadden geen televisie. Televisie was een gruwel, op zondag al helemaal en sport was afgoderij…”. De goddeloze platen die hij niet mocht draaien: Abba, The Rolling Stones, The Beatles, Pink Floyd, Simon and Garfunkel, Supertramp, Status Que, Led Zeppelin, Alquin, The Clash. De goddeloze boeken die hij niet mocht lezen: Maarten ’t Hart, Jan Wolkers, Harry Kuitert, Herman Wiersinga, Gerard Reve, Willem Frederik Hermans, Paul Sartre, Albert Camus, Sigmund Freud, Louis Paul Boon, William Burroughs, Jotie t’Hooft. De goddeloze films die hij niet mocht zien: De kanonnen van Navarone, Een vlucht regenwulpen. Ik ken ze allemaal.

Het is overal wat
Als jaren later de directeur van de Evangelische School voor Journalistiek (waar de lessen grotendeels bestaan uit het ontkrachtten van de evolutietheorie) vraagt op te schrijven ‘Wie Jezus voor jou is’; weet Stevo Akkerman niets anders te verzinnen dan uit de ‘Heidelberger’ (“… Mijn kinderen weten niet eens wat het is, maar ik leerde elke week een vraag en antwoord uit de ‘Heidelbergse Catechismus’ uit het hoofd…”) te citeren, wat natuurlijk niet de bedoeling is. Er wordt een persoonlijk en authentiek antwoord verwacht: “… Maar ik wist heel goed dat de waarheid – dat ik geen flauw benul had wie Jezus voor mij was – verboden was; zoiets zei hier niemand, nooit, zelfs niet in gedachten. Je kon God hier wel vinden, maar niet zoeken. Soms wilde ik dat ik nooit van Hem gehoord had. Dan zou ik hem zelf kunnen ontdekken. Soms wilde ik dat Hij niet bestond. Dan hoefde ik me nergens druk om te maken. Soms wilde ik dat ík niet bestond. Dan kon ik niet verloren gaan…”.
Tijdens zijn studie ontmoet hij Maria, zijn vrouw, die een heel wat vrolijker geloof aanhangt, en hem al gauw van zijn gereformeerde preutsheid afhelpt.

Machteloos verdriet
Het gaat door merg en been als Stevo vertelt hoe ze er, na het overlijden van hun dochtertje, samen even tussen uit gaan. Ze stranden in een hotelletje in Londen waar Maria op bed gaat liggen huilen om daar niet meer mee op te houden. Stevo die er verdoofd bij zit, niet weet te troosten, niet durft te strelen, ondergedompeld in zijn eigen machteloze verdriet. Een paar jaar later zijn ze in Washington en gaat het pas echt fout, als Maria zegt dat hun dochtertje is overleden omdat ze niet genoeg hebben gebeden:
“… Ze kan net zo goed zeggen dat ik mijn dochter heb vermoord…”
. Ze zegt dat ze het zo niet bedoelt, maar: “… Als we elkaar de volgende ochtend terugvinden, zijn we elkaar kwijt. We zouden op bezoek gaan bij een collega, maar van Maria hoeft het allemaal niet meer. Ik ben een klootzak, ze gaat niet mee, bekijk het maar. Vijf, zes keer lopen we het rondje van Dupont Circle, met steeds een paar meter tussen ons in. Hoe langzaam ik ook ga, ze blijft achter me lopen. Houd ik halt, dan doet zij dat ook. Dan sjok ik weer verder. Dupont Circle: we lopen hetzelfde rondje, maar niet dezelfde weg…”.
Maria heeft zich aangesloten bij een charismatische pinkstergemeente, waar Stevo niets van moet hebben. Ze gelooft in boze machten, in tongentaal, in gebedsgenezing, in opwekkingsliedjes en in Armageddon. Stevo vindt het allemaal occulte rimram: “… De vrijgemaakt-gereformeerden hebben mijn jeugd gestolen, nu gaan de pinkstergelovigen er met de rest vandoor. Alles is in stukken gevallen…” en ietsje verder: “… Ze zet me klem. Het is om gek van te worden. Natuurlijk mag ze zelf weten wat ze gelooft. Maar dit niet. Wat dan wel? En waar ligt de grens? Kan ik dat wat duidelijker aangeven? Nee, dat kan ik niet en dat wil ik niet, en ik begrijp niet hoe het mogelijk is dat ik dit gevecht verlies terwijl iedereen ziet wat er mis is met Hagin (een voorganger) en zijn volgelingen. Iedereen, behalve zij. Het is om razend van te worden. Maar dat mag ook al niet. Waarom ben ik zo kwaad? ‘Luister,’ zegt ze, ‘misschien vergis ik me. Wat dan nog? Heb jij nooit iets gedacht waarvan je later vond dat het niet klopte?’ Haar geloof is niet te verdragen, maar haar redelijkheid is nog erger. Wat kan ik doen?...”.

Gelovig zijn, maar niet mesjokke
Stevo Akkerman heeft het over de Amerikaanse mirakelprediker Benny Hinn, naar wie ik mij door een collegaatje ook een keer heb laten meetronen. Ik geloofde mijn ogen niet: al die mensen die in de jaarbeurshallen in Utrecht gewoon achterover vielen en in elkaar zakten als hij een keertje met zijn hand gebaarde. Toen ik opstapte omdat ik mijn trein moest halen, en achter het podium langsliep, was ik benieuwd of zijn geheimzinnige kracht mij ook zou raken, maar helaas: er gebeurde niets. Ik ben ook een keer met een vriendin naar een evangelische dienst geweest waarin een zanger in tongen ging staan bidden. Het was dood- en doodeng. Hij zei dat hij door kreeg dat er iemand van de aanwezigen het heel moeilijk had, en of degene die dat was naar voren wilde komen, zodat hij of zij de handen opgelegd kon worden. Mijn vriendin stond in de startblokken: haar ouders zaten in een onverkwikkelijke scheiding. ‘Dat gaat over mij’, fluisterde ze, ‘ik ga er naar toe’. Ik pakte haar arm. Mijn haren stonden recht overeind. ‘Als je dat maar laat’, siste ik terug, ‘hoeveel van degenen die hier zitten, denk je wel niet, vinden dat ze het zwaar hebben’. Ja, dat was ook weer zo. Ik heb iemand van het heil afgehouden.
Stevo heeft het over colleges over argonauten die op aarde zijn geland om onze zielen te ontvoeren: dr. Rob Matzken. Ik heb het allemaal gelezen. Christenen hebben hun eigen Erich von Däniken’s. Om je vingers bij af te likken. Wat Stevo wil: “… Gelovig zijn, maar niet vrijgemaakt; evangelisch, maar niet mesjokke. God vasthouden, maar zonder kleuterliedjes bij het begin van de lessen journalistiek. (… ) God vasthouden en er niet gratis het EO-lidmaatschappij bij krijgen, dat is het eigenlijk…”.
En wat ook waar is: “… Zou ik niets meer geloven, dan zou mijn ongeloof nog steeds gereformeerd zijn. Zoals er ook evangelisch ongeloof moet bestaan, een hervormd ongeloof, een katholiek ongeloof…”.
Steeds komt Akkerman terug op de z.g. ‘Akeda’, de geschiedenis waarin Abram zijn zoon Izaäk wilde offeren. Het moet een onverteerbaar verhaal zijn voor iemand die een kind heeft verloren – en eigenlijk voor iedereen met een beetje gevoel in zijn lijf. Ik kan er alleen mee uit de voeten via de visie van Lisette Thooft, die helemaal geen christen is. Net zo goed als dat het verhaal van de joodse bijbelgeleerde Pinchas Lapide, die helemaal niet gelooft in Jezus als Messias, maar wel in zijn opstanding, mij veel meer overtuigt dan de uitleg van welke rechtzinnige theoloog dan ook.

Ik ben nergens meer
Op een dag besluit Maria dat Stevo genoeg heeft laten zien dat hij niet van haar kan houden: “… Mijn vrouw is mijn vrouw niet meer, mijn kinderen voelen zich verraden, mijn vrienden worden moe van me – al zeggen ze dat natuurlijk niet, de gelovigen denken dat ik een heiden ben, de heidenen denken dat ik een gelovige ben, ik ben op mezelf aangewezen, maar met mezelf kan ik ook niet veel. Ik zit in een appartement dat het mijne niet is, met naast de bank een stapel boeken waar ik eindeloos de tijd voor heb, maar waar ik geen letter in lees. Ik kook maaltijden die ik niet wil eten, kijk naar tv-programma’s die ik niet wil zien, bel mensen die ik niet wil spreken, loop heen en weer tussen woonkamer, keuken en slaapkamer zonder te weten wat ik daar zoek, ik gooi Glorix in de plee, doe de afwas en stofzuig, maar thuis ben ik niet – ik ben nergens…”.

En toch…
Ik ben alleen op een streng gereformeerde basisschool geweest, daarna was het allemaal niet meer zo christelijk en mijn werk was al helemaal midden in de wereld, behalve, gek genoeg, ooit een blauwe maandag in een christelijk bejaardentehuis in Zwolle (je wilt niet weten waar ik overal heb gewerkt). De Esdoorn, waarvoor Akkerman, om geld te verdienen, in zijn jonge jaren op de fiets potjes bejaardenpies naar verschillende huisartsen bracht, en waar ik een hoop ‘vrijgemaakte’ types heb ontmoet. Later is zijn oma daar overleden. Ja-ja, we leven in een klein landje: nog even, en we zijn collega’s.
Ik heb altijd het gevoel gehad dat ik een beetje vanaf de zijlijn – en met belangstelling, dát zeker - toekeek hoe mijn christelijke bekenden, vrienden, en familieleden zich overeind hielden in hun christelijke territorium. Als het moest deed ik wel mee (naar de kerk, en naar de kroegen waar ‘reformatorische’ jeugd rondhing – de christelijke ‘onderwereld’, zoals Akkerman het zo fijntjes benoemt, waar werd gedanst en gevreeën, en het op een zuipen werd gezet: “… Aan het einde van de dag zag je sommigen dronken over de vloer kruipen. Ze sloegen met hun handen in de drab van bier, as en glasscherven en voor zover ze nog iets te vertellen hadden: het was zeker niet de tale Kanaäns die ze bezigden…”); maar eerlijk gezegd meende ik het niet zo heel erg, allemaal. En toch: op het eind van het boek komt Akkerman in een kerkje op het Begijnhof aan het Spui terecht, waar hij zich wonderbaarlijk op zijn plek voelt. Dat is mij ook gebeurd. Waarom komen mensen als hij, als Vonne van der Meer, als Henk Vreekamp, als ik, ondanks alle vragen zonder antwoord, leed zonder uitzicht, bekrompen vooroordelen en harde confrontaties met botte godsdienst zonder twijfel, toch altijd weer in kerken terecht? Daar heb ik vooralsnog maar één antwoord op: omdat we ‘ongeneeslijk’ religieus zijn. Omdat we onmogelijk kunnen geloven dat we overgeleverd zijn aan onszelf. Omdat we ons niet kunnen neerleggen bij de zinloosheid van het bestaan. Omdat we vermoeden dat er een kern van waarheid zit in de aloude woorden van de Heidelbergse Catechismus, die Akkerman citeert: “… Dat ik met lichaam en ziel, in leven en sterven, het eigendom ben, niet van mijzelf, maar van mijn trouwe Heiland Jezus Christus…”. Wie die mysterieuze Heiland Jezus Christus dan ook moge zijn…

Uitgave: Nieuw Amsterdam – 2013, 160 blz., ISBN 978 90 468 1530 4, €16,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

donderdag 19 december 2013

Blauwe maandag – Nicci French


Ondertitel: Een Frieda Klein thriller

Nou goed, eentje dan. Uit de vloedgolf aan titels die Ranne Hovius aanhaalt in “De eenzaamheid van de waanzin” - zie mijn vorige blog, en omdat ik in de donkere dagen voor kerst toch eigenlijk wel met een kerstverhaal moet komen: “Blauwe maandag” van Nicci French, de schuilnaam voor het Britse schrijversechtpaar Nicci Gerrard en Sean French. Dit wereldberoemde duo schreef twaalf thrillers en meerdere korte verhalen. Met hun boeken beheersen ze al jaren de bestsellerslijsten. In totaal werden in ons land meer dan 5,5 miljoen exemplaren van hun werk verkocht. “Blauwe maandag” is het eerste deel van een geplande achtdelige thrillerreeks met als middelpunt psychiater Frieda Klein (inmiddels zijn ook deel twee: "Dinsdag is voorbij" en deel drie: "Wachten op woensdag" verschenen). Aldus de achterflap.

Het meest schizofrene feest aller tijden

Kerst: licht en vrede. En tegelijk het meest schizofrene feest aller tijden, want lang niet iedereen lukt het om ‘verplicht’ gelukkig te zijn: “… Frieda had gedacht dat het politiebureau er donker en verlaten bij zou liggen en dat het er stil zou zijn, maar zo was het niet. Toen ze binnenkwam, werd ze overvallen door geroezemoes en de geluiden van stoelen die verplaatst werden, deuren die geopend en gesloten werden, rinkelende telefoons, mensen ergens in de verte die uit angst of in woede iets riepen en voetstappen in de gangen. Misschien was het rond Kerstmis wel drukker dan ooit in een politiebureau, bedacht Frieda – als drinkebroers dronkener waren, eenzame mensen eenzamer en malloten en zielenpoten tot het uiterste getergd waren, als alle ellende en narigheid van het leven manifest werden. Misschien loop je in deze tijd van het jaar wel meer kans dat er iemand naar binnen wankelt met een mes in zijn borst of een naald in zijn arm, of dat er een vrouw met een gehavend gezicht naar de balie strompelt en zegt dat hij haar geen pijn had willen doen…”.

Sterk uit de verf
Het punt met thrillers is dat je er niet zoveel over kunt schrijven. Tenminste: als je de clou niet wil verraden. Dat zou natuurlijk heel flauw zijn; dan hoeft niemand het boek meer te lezen. Dat ga ik dus niet doen. Ik ga het gewoon over Frieda Klein hebben, omdat ze - tot mijn verrassing – als psychoanalyticus heel sterk uit de verf komt. Vaak blijven therapeuten in boeken, en vooral in thrillers, vage, zweverige figuren (zie b.v. “Gen voor geluk” van Richard Powers). Zo niet Frieda. Ze speculeert tot in het oneindige over zichzelf en haar vak. Dat vind ik bijna net zo boeiend als het verhaal op zich.

Op verhaal komen
Het boek opent met een aantal korte scènes die als pionnen op een schaakbord worden gezet: een proloog over een zaak die nooit werd afgesloten - van de in 1987 vermiste vijfjarige Joanna Vine, dokter Frieda Klein die midden in de nacht door Londen dwaalt omdat ze niet kan slapen, en een man die een paniekaanval krijgt. Hij wordt naar Frieda doorgespeeld via een collega en voormalige mentor, Reuben, die helemaal aan zijn eindje is. Zoals schrijvers een writers block kunnen op doen, zo blijkt Reuben een totale desinteresse en afkeer voor zijn patiënten te hebben ontwikkeld, die op den duur niet meer is te verbloemen. Alsof hij zich vergiftigd voelt door alles wat hij over zich heen heeft gekregen, de jaren door. Het doet me denken aan de priester in “The power and the glory” van Graham Green, die ook kotsmisselijk wordt van zijn biechtelingen: het zijn altijd en eeuwig dezelfde zonden – drank en overspel. Elk beroep heeft zijn eigen metaalmoeheid. Reuben lijkt met zijn vroegere onconventionele aanpak en latere verslavingen trouwens verdacht veel op psychiater Robert Laing, waar ik in mijn vorige blog over schreef. Zelfs zijn manier van werken: totale vereenzelviging met zijn patiënten, tot het gebouw waar hij praktijk houdt: “The Warehouse”, komen overeen. Als Reuben op non-actief wordt gezet en Frieda, die bij hem een psychoanalyse heeft ondergaan, daar de supervisie over krijgt, beticht hij haar van ‘vadermoord’: heel freudiaans allemaal. Ik mag hem wel, die Reuben. De antiheld.
Frieda leert haar stagiair dat mensen hun leven vorm moeten geven in een verhaal - zodat ze er weer grip op krijgen. Een gegeven dat vaak opduikt in mijn blogs. Sinds God is verdwenen, er geen ‘grote verhalen’ meer zijn, moeten we ons eigen verhaal ver‘zin’nen. Zelf ons leven zin en betekenis geven. Dat is een hele klus. Sommigen – of misschien wel heel veel - lukt dat niet altijd (in 2020 zou depressie volksziekte nr.1 zijn). Als de wind mee zit, zal het wel gaan, maar wat als het tegen zit? Ik denk daar vaak over na. Stel dat geloof inderdaad een projectie is (en natuurlijk komt dat er wel bij kijken, dat bestrijd ik niet); wat dan nog? Is het christendom met de goddelijke held Jezus Christus niet een veel mooier verhaal dan alle ‘on’zin en zin‘loosheid’ die wij een plek moeten geven in ons eigen bij tijd en wijle miserabele leventje? Misschien doen therapeuten wel niet anders dan mensen helpen de held in hun eigen verhaal te worden. Maar wat als we door die illusie heenprikken? Merken dat we in feite niet zo heel veel voorstellen? En anderen al helemaal niet wakker liggen van onze vermeende heldhaftigheid? En trouwens: op een dag is het zo-bij-zo ‘einde verhaal’. Soms komt het allemaal bij mij over als een soort van jezelf aan je eigen haren uit het moeras trekken…

Droom en daad
De man die bij Frieda in analyse gaat, vertelt dat hij twintig jaar geleden droomde over een gefantaseerd dochtertje en tegenwoordig droomt over een gefantaseerd zoontje. Van vijf jaar met sproeten en rood haar. Frieda leest een artikel in een krant over een vermissing van een jongetje. Van vijf jaar met sproeten en rood haar. Na lang wikken en wegen besluit ze contact te zoeken met hoofdinspecteur Malcolm Karlsson die de zaak in handen heeft. Ze weet niet dat er op dezelfde manier twintig jaar geleden een meisje is verdwenen; maar Malcolm wel. Heeft het e.e.a. met elkaar te maken? Hij vraagt of Frieda mee wil helpen in zijn onderzoek. Dan heb je de poppen aan het dansen.

Nivo
Tussen de uiteenzettingen over onbewuste drijfveren en overdrachtsmechanismen en tweelingonderzoek door gaat Frieda’s relatie uit. Maar een Romeo en Julia-verhouding was het toch al niet: beiden vinden hun carrière belangrijker dan hun partner.
Frieda vraagt zich af wat voor verhaal het verdwenen jongetje zichzelf heeft verteld om te overleven. Zijn verhaal is fragmentarisch te lezen. Zijn belevingswereld is heel zintuiglijk, sprookjesachtig en magisch. Het deed me denken aan Jack in “Kamer” van Emma Donoghue. Ik vind het ontzettend knap als een volwassen schrijver in staat is in de huid van een (getraumatiseerde) kleuter te kruipen.
Los van het verhaal heeft de manier waarop Frieda vertelt over wat er in de gesprekken tussen haar en haar patiënten gebeurt, voor een thriller, opvallend nivo: “… ‘Wil je me vertellen waarom je me zo dringend moest spreken?’ Sasha Wells was midden twintig. Ze droeg een donkere broek en een jasje waarmee ze haar contouren leek te willen verhullen. Maar al zat haar donkerblonde haar in de war en streek ze er voortdurend met haar vingers doorheen, al streek ze het haar uit haar ogen ook wanneer dat niet voor haar gezicht hing, al was ze een beetje te mager, al zaten de vingers van haar linkerhand onder de nicotinevlekken, en al keek ze Frieda niet in de ogen, maar wierp ze alleen af en toe een vage, beminnelijke glimlach in haar richting, ze was onmiskenbaar een schoonheid. Maar ze leek zich er met haar grote donkere ogen voor te verontschuldigen. Ze deed Frieda denken aan een gewond dier, een dier dat niet terugvecht, maar zich klein maakt en zich terugtrekt…” en “… ‘Hij reageerde eigenlijk niet, behalve dat hij alleen maar zweeg’, zei Frieda. ‘Als je mensen werkelijk belangrijke dingen vertelt, waardoor hun hele leven verandert, zijn ze vaak zo geschokt dat ze met een vreemd soort kalmte reageren… Ik dacht dat hij boos op me zou worden, maar hij leek in een shocktoestand. Hij ging gewoon de deur uit. Ik had het gevoel dat ik hem in de steek had gelaten. Het is mijn taak om patiënten te helpen.’ …”.

Het kon erger
Verrassende plotwendingen en onvoorziene gebeurtenissen houden het boek levendig en spannend. Zo komt er een Oekraïense bouwvakker, Josef, door het plafond van Frieda’s werkplek vallen, aan wie ze het hele verhaal door eigenlijk nog het meeste heeft.
En als het eindelijk kerst is, heeft ze een “… mooi stelletje achterblijvers en buitenbeentjes…” om zich heen verzameld: “… Frieda keek naar de mensen die in het kaarslicht om de tafel zaten: Paz, lief en sexy met haar belachelijke strikken (collegaatje); Josef met zijn woeste haardos en zijn droevige, donkere ogen; Chloë
met een blos op haar wangen en littekens op haar armen
(16-jarig recalcitrant nichtje die ze bijles in scheikunde geeft); Olivia, een dronken, wulpse en raaskallende zielenpoot (door haar broer in de steek gelaten schoonzusje en moeder van Chloë); en Reuben natuurlijk, ironisch over zijn eigen ondergang, maar vanavond een dandy met zijn mooie rode vest. Iedereen praatte door elkaar heen, en niemand luisterde. ‘Ach, het kon erger,’ zei ze, en ze hief haar glas…”.
Ik hou van die weemoedige ondertoon. Van het menselijk tekort dat niet weggepoetst wordt. De omarming van het imperfecte. Heel mooi.

Uitgave: Ambo/Anthos – 2014, vertaling Irving Pardoen, ISBN 978 904 142 582 9, €8,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

vrijdag 13 december 2013

De eenzaamheid van de waanzin – Ranne Hovius


Subtitel: Tweehonderd jaar psychiatrie in romans en verhalen

Ik ben gek op boeken over boeken. Hier is er weer eentje. Ranne Hovius, psycholoog en journalist voor o.a. de Volkskrant, schreef een ‘waanzinnig’ mooi boek over gekte in de literatuur: “… Schrijvers ‘vertaalden’ het werk van psychiaters in samenhangende verhalen en zorgden daarmee voor het vlees op de botten van de theorie. Zij brachten mensen tot leven die aan irrationele angsten, manieën of depressies leden, lieten hen stuiten op het onbegrip van de omgeving, beschreven hun gedachtes en gevoelens, lieten hen vastlopen in hun leven, genezen of zelfmoord plegen, lieten hen opnemen in inrichtingen en zich te weer stellen tegen de vaak brute behandelingen. Ze verwezen, kortom, impliciet en soms ook expliciet naar de wetenschappelijke ideeën die op dat moment in omloop waren over de oorzaken, diagnoses en behandeling van waanzin. En ze zijn dat blijven doen…”. Ik ben jaloers op haar belezenheid. Hovius schreef haar verhaal echter niet in de eerste plaats als pleidooi voor de literatuur, maar uit een diepe compassie met, en om begrip te kweken voor degene die het allemaal even niet meer weet…


Groeiend psychologisch inzicht
Het verhaal start met de bespreking van "Jane Eyre" van Charlotte Brontë uit 1847, waarin een gek geworden vrouw voorkomt die als een wild dier gevangen zit op zolder. Brontë suggereert dat haar eigen liederlijkheid haar in handen van de duivel heeft gedreven: eigen schuld, dikke bult. De psychiatrie stond nog in de kinderschoenen. Honderd jaar later herschrijft een verontwaardigde Jean Rhys in "White Sargasso Sea" (1966) het script, waarin ze het leven van diezelfde vrouw met begrip en mededogen analyseert. Ziedaar: het resultaat van een eeuw groeiend psychologisch inzicht.
In 1793 begon de Franse arts Philippe Pinel in het Parijse ziekenhuis Bicêtre met het bevrijden van de tot dan toe aan ketenen vastgeklonken krankzinnigen. Onder invloed van de Verlichting kwamen nieuwe ideeën overgewaaid over het behandelen van geesteszieken. ‘Moral treatment’: rust, reinheid en regelmatig. Welwillende, maar vastberaden heropvoeding in een kalmerende en schone omgeving zou de wanen doen wijken. Het kwam er zo ongeveer op neer dat geesteszieken werden behandeld als kleine kinderen. De eerste die er over schrijft is Goethe in "Willem Meisters leerjaren" (eerste versie 1777 – 1786, definitieve versie 1794-1796): een encyclopedie van waanzin. Hypochondrie, melancholie, hysterie, zwakzinnigheid, manie – alles komt voorbij. Goethe was trouwens een meester in het laten overkoken van de geest. In zijn Sturm und Drang-periode schreef hij "Die Leiden des jungen Werthers" (1774) dat niet alleen de mode beïnvloedde - in navolging van de hoofdpersoon gingen jonge mannen in heel Europa een geel vest, een gele broek en een blauw jasje dragen - maar ook een zelfmoordgolf à la Kurt Cobain op gang bracht. En dat was ernstiger. De Wertherfieber (Wertherkoorts). Zelfs Napoleon wilde alleen maar over Werther praten toen hij Goethe in 1808 ontmoette. Ook Charles Dickens, Edgar Allan Poe, Gèrard Nerval, en Honoré de Balzac schreven over de verbeterde omgang met geesteszieken. Maar dat betekende nog geen genezing.

Degeneratie
In de tweede helft van de negentiende eeuw kreeg, onder invloed van Darwin’s materialistisch evolutionisme, de gedachte de overhand dat niemand er wat aan kon doen dat door allerlei ziekmakende elementen (ondervoeding, langdurig werken in fabrieken of mijnen, overbevolking, gebrekkige scholing, alcoholisme, drugsverslaving, armoede, losbandigheid, verloedering van de maatschappij, te gretig opsouperen van eigen energie) lichaam en geest in gebreke bleven. Mensen raakten in een toestand van verval, degenereerden, en de mankementen werden doorgegeven aan kinderen en kindskinderen, met wie het allemaal steeds verder bergafwaarts ging, tot een familie uitstierf.
Zo kwam Emile Zola (1840-1902) op zijn naturalistische verhaal over de ondergang van een familie: de twintigdelige romancyclus “Les Rougon-Macquart”.
In het kielzog van dit fatalistische denken volgden o.a. Guy de Maupassant – "Boule de Suif" (1880), Joris-Karl Huysmans – "Tegen de keer" (1884), Henrik Ibsen – "Spoken" (1881), Thomas Mann – "Buddenbrooks" (1901), Louis Couperus – "De boeken der kleine zielen" (1901-1903) en Marcellus Emants – "Een nagelaten bekentenis" (1894).
Om degeneratie tegen te gaan zag men wel wat in eugenetica, het voorkomen dat zieke mensen zich voortplanten, maar onder Hitler in WO II liep deze methode zo volledig uit de klauwen dat iedereen er voorlopig van ‘genezen’ was.

Wegen naar het onbewuste
Rond 1800 kwam er ook een alternatieve behandeling op gang, met af en toe opmerkelijke resultaten, maar altijd omgeven door een hoop volksverlakkerij en hocus pocus: het magnetiseren en/of hypnotiseren. Geïntroduceerd door de Duitse arts Franz Anton Mesmer (1734-1815). Iemand onder hypnose kon een totaal andere persoonlijkheid aannemen, een motief dat schrijvers als Dostojevski - "De dubbelganger", Stevenson - "The Strange Case of Dr. Jekyll and Mr. Hyde", Oscar Wilde - "Het portret van Dorian Gray" en Guy de Maupassant - "Le Horla" gebruikten. Hypnose bracht de kwalijke reuk van manipulatie, spiritisme en occultisme met zich mee. Maar het werkte wél: “… Geef iemand onder hypnose water te drinken, zeg dat het brandewijn is, en hij raakt geheid aangeschoten…”. Niemand minder dan de gezaghebbende neuroloog Charcot (1835-1893) zette hypnose uiteindelijk toch op de wetenschappelijke agenda. En zo komen we dan bij Freud terecht, die een leerling was van Charcot, en via de link met hypnose op het idee kwam om een weg te zoeken naar het onbewuste van zijn patiënten die beter werd geslikt: de psychoanalyse. Oftewel: vrije associatie.
Uitgebreid gaat Hovius in op het fenomeen Freud (1856-1939); al zijn zijn ideeën inmiddels allang achterhaald, en is het maar de vraag of ze het predikaat ‘wetenschap’ verdienen en of je van zijn tijdrovende en geldverslindende therapie uiteindelijk echt ‘beter’ werd. Als geen ander gaf Freud met zijn ‘Oedipuscomplex’ het volk een nieuwe mythe (en dat in een tijd waarin het geloof tanende was – geen wonder dat hij godsdienst bestempelde als een ‘neurose’). Zijn psychologische inzichten drongen diep door in de literatuur. Sommige schrijvers omarmden Freud (Frank O’Connor – "My Oedipus Complex", Philip Roth – "Portnoy's Complaint"), anderen waren ambivalenter (Virginia Woolf – "The Essays of Virginia Woolf", Svevo – "Bekentenissen van Zeno"), en enkelen vonden zijn visie ronduit niks (Vladimir Nabokov – "Lolita", Han Israels – "De Weense kwakzalver").

Gek of niet-gek: that’s the question
Charlotte Perkins Gilman in "The Yellow Wallpaper"(1890) en Virginia Woolf in "Mrs. Dalloway" (1925) uiten hun weerzin tegen rustkuren en artsen die niet luisteren. De dichters Wilfred Owen en Sigfried Sassoon schrijven in “Poems of the Great War 1914-1918” over het totale onbegrip en de wrede behandeling waarop soldaten met shellschock werden getrakteerd (martelpraktijken met onverdoofde stroomstoten – soms wel vier uur lang).
Maar het klimaat veranderde. Surrealisten als André Breton met "Nadja" (1928) en Unica Zürn met "De man in Jasmijn" (1977) zagen waanzin als bron van creativiteit en kenden de psychiatrische patiënten in hun midden een bijzondere plaats toe.
‘Gekke’ dichters werden graag gelezen: Anne Sexton, Robert Lowell, T.S. Eliot, Ezra Pound, Rimbaud, Baudelaire, William De Witt Snodgrass.
Er waren figuren die enkel kunst verzamelden van psychisch ontregelde kunstenaars: Art Brut.
Bestsellers als "De glazen stolp" (1963) van Sylvia Plath en "Ik heb je nooit een rozentuin beloofd" (1964) van Hannah Green lieten zien dat psychische problemen ‘normaler’ waren dan gedacht: iedereen worstelt met frustraties en verdrongen verlangens en kampt met moeilijke ouders. De taal van de psychoanalyse gold niet alleen voor een handjevol gestoorden, maar voor iedereen. De grens tussen gek en niet-gek vervaagde.

Antipsychiatrie
Het ging er niet altijd even zachtzinnig aan toe in de psychiatrische instellingen van de vorige eeuw. Janet Frame vertelt in "Een engel aan mijn tafel" (1984) hoe ze vanwege een verkeerde diagnose (ze was helemaal niet schizofreen, alleen maar dodelijk verlegen) acht jaar werd opgenomen waarin hooguit 40 minuten met haar is gepraat. Ze onderging meer dan tweehonderd (!) elektroshocks. Haar schrijverschap voorkomt op het nippertje lobotomie (een chirurgische ingreep om bepaalde hersenverbintenissen te scheiden, waardoor patiënten soms kalmeerden): gered door de pen. Medicijnen veranderden mensen in zombies.
Ook Ken Kesey schetst een gechargeerd beeld van een inrichting in zijn bestseller "En eentje zag ze vliegen" (1962). Evenals in Nederland Jan Arends in "Keefman" (1972) en Maarten Biesheuvel in "De wereld moet beter worden" (1984).
Het verzet tegen de orthodoxe psychiatrie kwam op: de antipsychiatrie, met uiteenlopende vertegenwoordigers als David Cooper en Jan Foudraine.
Niet de psychiatrische patiënt, maar de maatschappij was ‘ziek’. De moeders waren de hoofdverdachten in het drama van het gekke kind. Ronald Laing, een psychiater die overtuigd was van dit idee, blijkt zelf een moeder te hebben gehad die door de buitenwereld als volslagen gestoord werd beschouwd: “… Laing schreef en publiceerde veel verhalen over zijn jeugd, maar de ‘verhalen die werkelijk je mond deden samentrekken, vertelde hij alleen aan vrienden’, aldus een goede vriend van Laing, Francis Huxley, en dat waren verhalen van een ‘buitengewoon beangstigende soort’…”. Laing richtte een therapeutische commune op in Londen; Kingsley Hall, waar schizofrene patiënten volkomen vrij werden gelaten en op voet van gelijkheid woonden met het personeel. Het was jarenlang het bruisende centrum van de tegencultuur van die tijd, het mekka van de schizofrenie-revolutie. Kunstenaars, schrijvers, psychiaters en studenten van over de hele wereld gingen er langs. In 1970 sloot het zijn poorten: de huur liep af, er waren klachten van omwonenden, Laing ging langzaam maar zeker ten onder aan drank en drugs, en de psychiatrie keerde terug naar haar medische oriëntatie, tot grote opluchting van patiënten - die weliswaar cliënten waren geworden - en familie.
Toch hadden de kritische psychiaters niet voor niets gestreden: er ontstonden talloze cliëntenorganisaties, de wetgeving werd aangepast en grote afgelegen inrichtingen werden vervangen door kleinschalige opvang in de bewoonde wereld.

Gewonde genezers
De huidige psychiatrie wordt gedicteerd door de DSM, “The Diagnosic Statistical Manual of Mental Disorders”, het diagnostische handboek van de psychiatrie, waarvan dit jaar een herziene editie is uitgekomen: DSM-5. Het werd niet onverdeeld ontvangen. Het probleem is overdiagnostisering. Onderhand is op iedereen wel een etiketje te plakken. Zijn kinderen te druk dan hebben ze ADHD, of te verlegen, dan kampen ze met autisme. En voor ieder probleem bestaat wel een pilletje. Wie herkent deze generalisaties niet?
Intussen heeft sinds de jaren 70 een vloedgolf aan belevingsverhalen het hebben van een psychiatrische stoornis ‘normaler’ gemaakt. Boeken als "Ontwaken in verbijstering"(1973), "De man die zijn vrouw voor een hoed hield" (1985) en "Een antropoloog op mars"(1995) van neuroloog Oliver Sacks en “Een teveel aan geheugen” (1968) en "De man met een kogel in zijn hoofd" (1972) van neuropsycholoog A.R. Luria zorgden voor maatschappelijke herkenning en erkenning. "Spider" (1990) van Patrick McGrath en "Lowboy" (2009) van John Wray beschrijven schizofrenie van binnen uit. De titel van "Mr. Tourette en ik" (2010) van Pelle Sandstrak spreekt voor zich. En iedereen heeft wel eens gehoord van het autisme spectrum stoornis middels bestsellers als “De eenzaamheid van de priemgetallen” (2008) van Paolo Giordano met de van mensen afgekeerde wiskundegenie Mattia, "Vrouwen die mannen haten" (2005), deel 1 van de Millennium trilogie van Stieg Larsson, met de contactgestoorde maar niet te overtreffen hacker Lisbeth Salander, en "Het wonderbaarlijke voorval van de hond in de nacht" (2003) van Mark Haddon, met de vijftienjarige Christopher die van alle drie het meest autistisch is.
In het laatste hoofdstuk behandelt Hovius het wisselende beeld van de psychiater in de literatuur van de laatste 200 jaar. Opvallend is dat de therapeut van nu vaak een twijfelende en onzekere persoon is die in zijn eigen leven niet minder tobt dan zijn patiënten: zie "De geheime schrift" (2008) van Sebastian Barry en de achtdelige thrillerserie van Nicci French rond psychoanalytica Frieda Klein, die ‘s nachts door de straten van Londen dwaalt om rust te krijgen in haar hoofd. Het zijn ‘gewonde genezers’. Ze verzetten zich tegen de mainstream psychiatrie en de verschraling van de zorg:
“… Door te hechten aan wat de patiënt te vertellen heeft, zijn ze net als schrijvers de beschermers van het individuele verhaal…”.
Ik ga regelmatig op bezoek bij een oude vrouw van in de tachtig die in haar werkzame leven eerst verpleegkundige en daarna maatschappelijk werkster is geweest. Onlangs zei ze tegen mij: “… Ik ben tot de conclusie gekomen dat iedereen wel een psychiatrisch trekje in zich heeft…”. Ik denk dat ze gelijk heeft. “… We zijn niet áf…”, zegt de zwaar gestoorde Orion in “Het blauwe kind”. Gekken en dronkaards spreken de waarheid.
Echt: ik zou alle boeken die Hovius aanhaalt wel willen lezen. Maar dan heb ik een tweede leven nodig…

Uitgave: Nieuwezijds – 2013, 298 blz., ISBN 978 90 5712 219 4, €19,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zaterdag 7 december 2013

Jezus en Maria Magdalena – Lisette Thooft


Subtitel: Een mythe van liefde en vrijheid

Vervolg Lisette Thooft. Ze schreef eerder een veel ernstiger boek: “Jezus en Maria Magdalena. Een mythe van liefde en vrijheid”. Het is een reactie op de hype rond "De Da Vinci Code" (2003) van Dan Brown - wie kent het niet - en de boeken die op zijn succes meeliften. Brown ontketende een soort Maria Magdalena-cultus, die ondertussen weer min of meer lijkt te zijn overgewaaid, maar wel interessant is om op terug te kijken. Over christendom en seksualiteit.


Aards versus hemels
Dan Brown begon er mee. Of eigenlijk nog eerder, de onderzoeksjournalisten Michael Baigent, Richard Leigh en Henry Lincoln in hun pseudo-wetenschappelijke "Het Heilige Bloed en de Heilige Graal" (1982), waaruit Brown de ideeën putte voor zijn bestseller “De Da Vinci Code”. Dat Jezus en Maria Magdalena met elkaar getrouwd waren. En dat er zelfs kinderen waren: “… Het gaat als een soort roddel de wereld over: ‘Heb je het al gehoord? Jezus had kinderen! Van Maria Magdalena. En de kerk heeft dat altijd in de doofpot gestopt.’…”. Want de kerk wil niets met seks te maken hebben.
Mensen namen klakkeloos aan dat het waar was wat Dan Brown beweerde, ook al lees je er niets over in de Bijbel of in gnostische teksten of in de katholieke traditie.
Het vroege christendom heeft zich met hand en tand geweerd tegen de gnostiek. Niet het christendom - zoals veel nieuwe spirituelen beweren - maar de gnostiek kenmerkte zich door een diep dualistische verachting van het lichamelijke en wereldse. Het zichtbare, het aardse vertegenwoordigt het kwaad; het onzichtbare, het geestelijke het goede. Van de week zag ik een uitzending met rabbijn Menno ten Brink, waarbij het me weer opviel hoe het jodendom zich concentreert op het leven nu en hier. Het aardse is belangrijk. Daarom hebben christenen het jodendom zo hard nodig, denk ik. Het houdt ons met beide voeten stevig op de grond, want het is zeker waar dat wij ons vaak dreigen te verliezen in het geestelijke en het hiernamaals, zodat we voor we het weten heel gnostisch bezig zijn. Het is geen kwestie van of-of; het is een kwestie van en-en.
Niet de christenen, maar de gnostici, onthielden zich van seks. Uitzonderingen daargelaten. Er is een sekte bekend die zich juist te buiten ging aan alle zondige daden die er maar te bedenken waren, met het idee dat als alle begeerten die in je hart opkwamen waren uitgewoed, je geest vanzelf rein werd.

Materialistisch wereldbeeld
Hoe worden mythes geboren? Misschien was de tijd gewoon rijp voor het verhaal van Dan Brown. Ik heb er nooit zo over gedacht, maar Thooft zegt dat het verhaal precies
paste in onze doorgeschoten materialistische cultuur. Tastbare feiten. Een Jezus die zichtbare kinderen had, waarvan de afstammelingen in de lijn van de Merovingers tot op de dag van vandaag op aarde rondlopen: dat is een opwindende gedachte (sommigen kwamen zelfs met het wilde idee om zo’n Merovinger op de troon van een verenigd Europa te zetten). Dan nog de ultieme kapitalistische droom: een arme 19de eeuwse priester die vanwege een geheimzinnige ontdekking een fortuin vergaart. In het echt viel het trouwens bar tegen. Thooft is in Rennes-le-Château, zijn parochie, wezen kijken.
De heidense vruchtbaarheidsriten die het hele verhaal in een prikkelende porno-show laten eindigen, maken het natuurlijk áf.

Mythosoof
Lisette Thooft, zelf geen christen, maar wel iemand met veel sympathie voor het christendom en redacteur van “VolZin, opinieblad voor geloof en samenleving”, noemt zich ‘mythosoof’. Iemand die op zoek is naar de diepere betekenis, naar het verhaal achter het verhaal, zeg maar. Het is b.v. niet voor niets dat in moderne verhalen, films en computergames heel vaak gevoelloze robots opduiken waar een held het tegenop neemt. De robot kun je zien als een beeld voor de koude, kille techniek, die de wereld in zijn greep heeft. Blijft de mensheid de doorgeschoten techniek wel de baas?
De rabbijnen vertellen dat je op 70 manieren naar de teksten in de Thora kunt kijken. Vandaar dat christenen iedere zondag naar de kerk kunnen: dominees raken nooit uitgepreekt! Je kunt de Bijbel op een letterlijke manier lezen, je kunt ook dieper spitten en allerlei andere lagen van betekenis aanboren. Het exploreren van een laag zegt niets over de waarde van andere lagen. Het is niet of-of, het is en-en.
Op deze manier heeft Lisette Thooft naar de figuur van Maria Magdalena gekeken: vanuit de Bijbel, dwars door de geschiedenis en de beschaving heen, naar de plek die ze uiteindelijk inneemt in de hedendaagse populaire cultuur.

Maria Magdalena in de literatuur
Ze behandelt de bijbelse Maria Magdalena, de boetvaardige zondares, die Jezus zalfde met kostbare mirre en terwijl ze huilde van geluk haar tranen op zijn voeten liet vallen die ze vervolgens afveegde met haar haren. Ze bleef ook in zijn buurt toen Hij gekruisigd werd, en was de eerste die Hem na de opstanding zag. Geen wonder eigenlijk dat mensen er een liefdeskoppel in zagen.
De gnostische Maria zou Jezus op zijn mond hebben gekust, maar gnostici kusten elkaar altijd op de mond, om hun adem die gelijk werd gesteld met de Heilige Geest, aan elkaar door te geven.
En verder komt Maria Magdalena in allerlei legendes en verhalen naar ons toe, zoals b.v. in “Mary Magdalena” (2003) van Lynn Picknett, die woedend is op de kerk en op het hele christendom. Ze viel smartelijk van haar geloof nadat een vriendin door kerkautoriteiten onaardig werd behandeld, en schreef vervolgens een boek waarin Jezus een op politieke macht beluste schuinmarcheerder is en Johannes de Doper de echte Messias, die wordt vermoord door leden van de groep om Jezus, omdat zijn hoofd nodig zou zijn om magische krachten te ontwikkelen: “… Het feit dat er geen enkele aanwijzing in de Bijbel te vinden is voor een relatie tussen Maria Magdalena en Johannes de Doper ziet Pickett juist als een aanwijzing dat er wel degelijk zo’n relatie is. Want de evangelisten hebben zich ‘dus’ in allerlei bochten gewrongen om deze relatie voor hun lezers verborgen te houden. Er is niet veel redelijks wat je kunt zeggen op zo’n wanhopige redenatie. Ik laat het er maar bij…”.
Ook de roman "Volgens Maria Magdalena" (1997) van Marianne Fredriksson, waarin Jezus een naïeve maagd van dertig is, die een relatie aangaat met de vrijwillige prostituee Maria, die hem niet voor zijn ondergang kan behoeden, werd een bestseller. Na zijn dood wil Maria Magdalena een gnostische vrouwenschool beginnen, wat mislukt, want Paulus timmert het nieuwbakken christelijke geloof dicht, en de vrouwen die weten waar het werkelijk om gaat, worden onzeker en houden hun mond: “… Frederiksson is misschien niet boos, maar wel verdrietig. De menselijke Maria Magdalena is volledig ontdaan van haar mythische elementen. Het is interessant dat dit haar scheppers emotioneel maakt. Ze voelen kennelijk dat ze iets kostbaars verliezen, zonder precies te kunnen zeggen wat dat is…”. Ze kunnen uiteindelijk niets met haar.
Dr. Esther de Boer (overleden in 2010 op 51-jarige leeftijd), destijds predikant in de PKN en gespecialiseerd in het Nieuwe Testament en gnostiek schreef "De geliefde discipel. Vroegchristelijke teksten over Maria Magdalena" (2006). Het bevat een vertaling van het apocriefe "Evangelie van Maria", in 1896 gevonden in de Egyptische stad Achmien, waarin ze het evangelie met alle tot nu toe bekende vroegchristelijke teksten over Maria Magdalena bespreekt.

Maria Magdalena als psychologisch archetype
Lisette Thooft duidt Maria Magdalena als een psychologisch archetype waar ik, vanwege haar reputatie als prostituee, eerlijk gezegd meer mee heb dan met de - in al haar steriele volmaaktheid - katholieke maagd Maria en Moeder Gods.
Thooft beziet de geschiedenis als een ontwikkeling die hetzelfde verloopt als de levensfasen van een mens. In de prehistorie leeft de mens onbewust van zichzelf en overgeleverd aan zijn lusten, evenals baby’s. Toen Jezus leefde waren er veel mysteriescholen die het celibaat predikten. Deze tijd is te vergelijken met de pre-puberale fase waarin kinderen van een jaar of tien seks afwijzen maar er wel langzaamaan gefascineerd door raken. Inmiddels zouden we zijn aanbeland aan het begin van de volwassenheid, waarin we onze gang willen gaan en alle ketenen van het ouderlijk gezag van ons afgooien. We zijn er nog lang niet, dus!
Volgens Thooft heeft de zondeval te maken met het zich bewust worden van seksualiteit. Godsdienst en seksualiteit hebben altijd met elkaar te maken gehad. Religie regelde overal en ten alle tijde - behalve de onze - de seksuele omgangsvormen. Het christendom maakte een eind aan de heidense vruchtbaarheidsriten van de Grote Moedergodin en voerde het patriarchaat in, wat Thooft als een vooruitgang ziet. Daardoor werd de dierlijke natuur met zijn seksuele ongeremdheid aan banden gelegd, en kwam er ruimte voor wetenschap en kunst.
Binnen het huwelijk kan de duivelse lust gesublimeerd worden in goddelijke liefde (voor elkaar). Mannen en vrouwen kunnen elkaar stimuleren geestelijk te groeien, juist doordat ze in hun anders en tegengesteld zijn tegen conflicten aanlopen die ze moeten overwinnen. Dat doet hen boven zichzelf uitstijgen. Niet weglopen dus als het moeilijk wordt. Mannen en vrouwen beschaven elkaar en komen samen steeds een level hoger. Dit proces kan doorgaan tot in het oneindige: de hemel. En ze leefden nog lang en gelukkig. Seks als ontwikkelingsmodel. Als je het steeds weer met een ander doet werkt het niet. Een verrassend mooi verhaal, al kan ik het allemaal niet meer zo volgen, als Thooft op een gegeven moment op de trantische toer gaat.

Waar zijn we mee bezig?
Ik heb het er al vaker over gehad dat wij in onze cultuur alles weten over lust, maar eigenlijk niets over liefde. Ontzettend veel huwelijken eindigen in moeilijke en verdrietige echtscheidingen; het lijkt wel of we verleerd hebben een langdurige relatie aan te gaan.
De seksuele revolutie heeft weliswaar bevrijding gebracht maar ook een aantal onvoorziene neveneffecten. De doos van Pandora. Thooft schrijft daar heel sterk en schokkend over. Ik citeer: “… De vrije markt blijkt op de ontketende mannelijke en vrouwelijke lust te floreren als nooit tevoren. De mannelijke lust in ons allen zorgt ervoor dat we als willoze machines betrokken zijn in een blinde competitie, een wedren naar de top, naar hogere inkomens en meer status. De vrouwelijke lust in ons allen zorgt ervoor dat we als gulzige draken consumeren, vele malen meer dan we nodig hebben, meer dan de aarde kan produceren zonder schade te lijden en meer dan onze lichamen aankunnen. De helft van de mensen in Amerika is te dik en in ons land rukt het percentage vetlijvigen gestaag op. Van werkelijke bevrijding is geen sprake. We shoppen ons suf. Hier is de lust enigszins gesublimeerd, zou je kunnen zeggen, want ze is van de drang tot paren opgestegen tot een dwangmatige zucht naar materieel gewin. Aan de onderkant van onze samenleving tiert echter ook nog de totaal ongesublimeerde seksuele begeerte, die onderdeel is geworden van de vrije markt. Seks wordt geïnstrumentaliseerd en op ongekende schaal te gelde gemaakt. Pornografie blijkt een soort Gehenna te zijn, een duister dal waar een demonische afgod om zaad schreeuwt en waar kinderen, vrouwen en mannen ter ere van die afgod levend geofferd worden, geslachtofferd op de roosters van de begeerte. Het verlies aan energie, aan innerlijke autoriteit dat hierdoor optreedt, veroorzaakt in het onbewuste van de geknechte mannen die zich uitleveren aan deze demonische vruchtbaarheidsgod blijkbaar een machteloze woede. Die woede reageren ze af op de wezens die ze nodig hebben in hun eredienst. De helft van alle porno op internet is gewelddadig tot extreem gewelddadig.
‘Wanneer seks zich loszingt van een strenge maatschappelijke regulering ontaardt ze als vanzelf in rauwe macht, verkrachting en bloedvergieten,’ concludeert Ralf Bodelier, die zijn verontrustende verkenningen op internetsites beschrijft onder de titel ‘Vrije seks is geen symbool van beschaving’, in de bundel “Seksuele revolutie ter discussie”. Hij citeert uit een rapport van de Zweedse Europarlementariër Marianne Eriksson: “De hoeveelheid kinky (perverse) seks is geëxplodeerd. We constateren een sterke stijging in gewelddadige pornografie zoals fist-fucking, seks met poep en urine, martelscènes, als authentiek gepresenteerde verkrachtingen, in een seksuele context getoonde dode foetussen, kinderpornografie, necrofilie en seks met dieren. Bovendien verwijzen sekspagina’s nogal eens door naar sites waarop moorden en het beschadigen van lijken worden getoond.’
En die porno komt niet virtueel tot stand: ze wordt bedreven met echte lichamen van echte mensen en kinderen, gefilmd en vervolgens virtueel verspreid. Net zoals er in de seksindustrie buiten internet echte mensen in het spel zijn. Meisjes en jonge vrouwen vooral, en kinderen. Vier miljoen vrouwen worden per jaar verhandeld in de seksindustrie, en 1,8 miljoen kinderen. Er gaat in deze industrie naar schatting meer geld om dan in alle defensiebudgetten van alle landen bij elkaar (dit zijn inmiddels gedateerde cijfers).
Het is een dilemma. Iedereen ziet dat er gruwelijke uitwassen zijn waartegen nodig iets gedaan moet worden. Maar om de seksuele lust terug te sturen naar zijn hok? Dat willen alleen fundamentalisten. We willen geen regressie, we willen vooruitgang. Niet minder vrijheid, maar meer. Filosofen, romanschrijvers en politici pleiten nog altijd voor meer seksuele vrijheid en dat pleidooi vindt gehoor. Op het rapport van Eriksson werd gereageerd met opmerkingen als: ‘Drammerij zonder nadenken,’ en ‘Zendingsdrang uit lang vervlogen tijden’, meldt Bodelier. Dus gaat de eredienst aan de afgod haar goddelijke gang…”
. En een eindje verder: “… Uit allerlei onderzoek blijkt dat pornoconsumptie het vrijen negatief beïnvloedt. De fantasieplaatjes in het hoofd verstoren de daad in den vleze. Steeds zwaardere prikkels stompen mensen af en in bed met die heel gewone eigen partner lukt het niet meer. In Time verklaarden echtscheidingsadvocaten dat pornoverslaving bij meer dan de helft van de echtscheidingen een rol speelt.
Waar zijn we mee bezig?...”
.

Reculer pour mieux sauter
Toch is Thooft positief over de toekomst. Ze ziet deze achteruitgang als een reusachtige ‘reculer pour mieux sauter’, een collectieve aanloop naar een evolutionaire sprong voorwaarts. Ik help het haar hopen. Misschien keert de wal het schip. Haar verhaal doet mij denken aan de ‘metahistorische’ trilogie van de christelijke filosoof Willem Ouweneel; waarin de eerste twee delen ook over het mannelijke en vrouwelijke principe in de (godsdienst)geschiedenis gaan: "De negende Koning" en "De zevende Koningin". Het laatste heet "De zesde kanteling. Christus en 5000 jaar denkgeschiedenis, religie en metafysica in het jaar 2000". Ouweneel voorziet echter een tijd van terugval in de heidense vruchtbaarheidscultus voordat het goed komt. Ik ben zeker van plan zijn trilogie nog eens te bespreken, maar dat is een hele klus, waar ik wel wat tijd voor uit moet trekken: misschien een goed voornemen voor het nieuwe jaar…

Uitgave: Balans - 2006, 303 blz., ISBN 978 9050 187 626
Rechtstreeks bestellen: klik hier

maandag 2 december 2013

De onverzadigbare vrouw (en de afwezige man) – Lisette Thooft


Subtitel: Een nieuwe visie op de verhouding tussen mannen en vrouwen

Via de boeken van Henk Vreekamp kwam ik bij iemand anders terecht die ontzagwekkend veel over oude mythen en legendes weet: Lisette Thooft (1953 – freelance journalist).
Na honderd jaar vrouwenemancipatie gaan we er haast vanzelf van uit dat in de prehistorie de woeste neanderthalers hun stakkers van vrouwen bij de haren hun hol in sleepten. Niets is minder waar, zegt Thooft, de vrouwen grepen juist de mannen bij de kladden – en daarom zijn ze nog steeds een beetje bang voor ons. Vrouwen zijn nooit zielig geweest. Vrouwen waren de baas. De meeste mannen hadden geen bal in te brengen – net als nu. Uitzonderingen daargelaten.
Zie je wel! Dacht ik het niet? Als de mens ‘de kroon der schepping’ is, en er dus een stijgende lijn in zit, is de vrouw overduidelijk de parel op die kroon, oftewel, de kers op de taart, toch? Eva kwam het laatst aan: lest best. Hah…


Hier jij, anders komt er nooit een kind…
“De onverzadigbare vrouw” is een bij tijd en wijle hilarische zoektocht door het rijk der fabelen, naar sporen van de eeuwige oorlog tussen man en vrouw. Een boek over seks, dus.
“… Vrouwen zeuren, mannen zwijgen – weten relatietherapeuten. Hoe erger vrouwen zeuren, hoe harder mannen zwijgen. Maar hoe langer mannen zwijgen, hoe koppiger vrouwen zeuren. ‘De vrouw eist, de man ontwijkt’ was de kop boven een artikel in het wetenschapskatern van NRC-Handelsblad…”
. En daarom duiken mannen achter de krant of de computer, gaan ze vissen, of liggen ze dagen onder een auto.
Veel mensen denken dat vrouwen beter zijn dan mannen: liever, aardiger, gevoeliger, socialer. Maar we zijn ook machtshongerige controlfreaks, en keien in emotionele chantage, volgens Thooft. Dat duidt ze biologisch: “… Wat gebeurt er bij de voortplanting? Het vrouwelijke geslachtsorgaan is hol en moet gevuld worden, dus het oergebaar is ‘het moet erin’! Van daaruit ontvouwt zich een waaier van grijpende claimende gebaren (Ik houd van je dus je bent van mij. Ik houd van je dus je moet doen wat ik zeg. Ik houd van je dus ik weet het beter. Ik houd van je dus ik eet je op…). Het mannelijke oergebaar is ‘het moet eruit’: een man moet zich juist laten gaan in de geslachtsdaad, en blijft leeg, afwezig achter. Twee mythische oerbeelden zijn hierop geënt: de verslindende draak van vroeger, en de zielloze robot van nu…”. De geharnaste ridder uit de middeleeuwen evolueerde tot een gevoelloze robot die staat voor onze doorgeschoten techniek. Het symbool van het verbeten mannelijke streven naar beheersing van emotie en natuur. Een nieuwe mythe is opgestaan in onze moderne verhalen, filmscripts, en computergames: het gevecht tegen die nietsontziende, onmenselijke robot. Zie de Matrix-filmtrilogie.

Draken van vrouwen
Vrouwen zijn niet op zichzelf gericht maar op hun geliefde, die ze constant in de gaten houden. Omdat ze zich zo innig met hem verbonden voelen. En daar komt de mythische ‘draak’ om de hoek kijken. Eeuwenlang is in allerlei volksverhalen de slang of draak de grote vijand van de mensheid. Het klinkt krankjorum, maar die draak staat volgens Thooft voor de vrouwelijke lust: “… Mannen hadden het gevoel dat ze daardoor werden verslonden, en dat je wel een held moest zijn om hem te weerstaan. Dat lijkt nu absurd; de vrouwelijke seksualiteit is getemd en vrouwenbladen vertellen lezeressen juist hoe ze méér zin in seks kunnen krijgen. Maar vroeger lag dat anders, zoals we zullen zien. Toen moesten vrouwen worden afgeremd, seksueel. Zonder die onderdrukking van het vrouwelijke libido was de westerse beschaving nooit op gang gekomen. Diezelfde draak van vrouwelijke oerdrang manifesteert zich tegenwoordig op het emotionele en intellectuele niveau. Een kwestie van vooruitgang…”. Nou ja; het is maar hoe je het bekijkt natuurlijk. Soms kom ik wel eens carrière-bitchen tegen waarvan ik onwillekeurig denk: je zult er maar mee getrouwd zijn!

Matriarchaat
Waarschijnlijk begon onze in nevelen gehulde geschiedenis met het matriarchaat. Heel veel scheppingmythes gaan over vrouwen die gevaarlijk zijn. Mannen vinden ze griezelig en bedreigend. Zij waren de baas over de voortplanting (net als bij apen), en het ging er niet bepaald zachtzinnig aan toe. Zie de collectieve seksuele riten en de kinderen die eeuwenlang zijn geofferd aan de Moedergodin. Het vreemde is dus niet dat aartsvader Abraham in de Bijbel zijn zoon Isaak ging offeren; het vreemde is dat hij uiteindelijk een ram op het altaar legde!
Uit angst hebben mannen op een zeker moment de macht van de vrouwen afgepikt. Het patriarchaat kwam voort uit een daad van verzet. En dat was dapper. We werden tot kuisheid gedwongen. We leerden onze seksuele driften te beheersen en dat heeft ons vrij gemaakt. Anders was onze cultuur nooit tot ontwikkeling gekomen. Want het mooie is: mannen en vrouwen socialiseren elkaar.
In “De onverzadigbare vrouw” wemelt het van verhalen, mythen, sprookjes en legenden, die gaan over draken en hun voorlopers, slangen, die door helden worden verslagen. Volgens Thooft allemaal symbolen voor de monsterlijke wellust waarmee vrouwen mannen wilden verleiden en verslinden. Vrouwen waren geen willoze slachtoffers van mannen, maar geduchte tegenstanders. En het lijkt erop dat vrouwen vrijwillig hebben meegedaan aan de overgang van vrouwenheerschappij naar mannenmaatschappij: de macht van het slachtofferschap. Hoe kan het anders dat het juist vrouwen zijn die verhaaltjes over enge heksen en gevaarlijke draken doorvertellen aan hun kroost bij het slapengaan? En waarom zouden mannen vrouwen afschilderen als wellustige vamps als ze alleen maar lief en aardig waren? In China bonden ze tot voor kort de voetjes van meisjes in om hen thuis te houden en in Afrika bestaat er nog steeds vrouwenbesnijdenis: maar degenen die deze tradities in stand houden zijn vaak de vrouwen zelf. Als je het Oude Testament doorleest zie je dat de Israëlieten het knap lastig hebben gehad met het afschaffen van de heidense vruchtbaarheidscultus die steeds weer de kop opstak.

Verschil moet er wezen
Tussen mannen en vrouwen bestaan hoog oplopende verschillen die er nu eenmaal bij horen. Vanuit het oogpunt van mannen willen vrouwen altijd meer, zijn ze permanent onvervuld en aan het klagen en mopperen en corrigeren, en moet het altijd anders en beter. Híj moet anders. Hoe leuk een vrouw ook is, doorgaans blijkt ze, als ze het nodig vindt, een draak te kunnen zijn in de omgang. Natuurlijk niet gelijk in het begin van een relatie, maar na een tijdje. Vrouwen vinden mannen vaak lui, bot, slordig, egoïstisch, onverantwoordelijk, ongedisciplineerd, en ze denken ook nog eens de hele dag aan seks. Het zijn bijna natuurwetten: “… Hiermee is ook gezegd wat de remedie is: tegen de natuurwetten in gaan. Niet doen waartoe je van binnenuit geneigd bent, maar die neigingen onderkennen en loslaten. Dan wordt je een beter mens, en je verandert bovendien automatisch je partner. De vrouw die haar claimgedrag inziet en ermee stopt, haar geliefde vrij laat, wordt een beetje minder vrouw en meer mens. En de man die inziet dat hij bezig is een robot te worden en weer zijn best doet aanwezig te zijn, wordt een beetje minder man en meer mens…”. Zij wordt wat vrolijker en speelser, en hij een beetje zorgzamer. Tim Keller zegt precies hetzelfde in zijn boek “Het huwelijk. Gods wijsheid over gevende liefde”. De mooie kant van de botsing der seksen is dat we er met z’n allen steeds een beetje beschaafder van worden: “… Het grote verhaal van mannen en vrouwen die eindeloos met elkaar vechten, onderhandelen, praten en vrijen en ondertussen steeds meer mens worden, heeft beslist een happy end…”. Thooft bewijst haar visie met een duizelingwekkende hoeveelheid verhalen uit de literatuur, de geschiedenis, de godsdienstwetenschap, de psychologie, en de antropologie.

Vrouw en christendom
Godsdienstwetenschapper Karen Armstrong heeft het in “Compassie” over ons 'oude reptielenbrein' dat nog steeds in een primitieve race of the fittest is gefocust op de 4 V’s: voedsel, vechten, vluchten en voortplanten. ‘The Selfish Gene’. In de loop der tijd heeft zich in onze neo-cortex echter een nieuw hersengebied gevormd waardoor wij het vermogen hebben om keuzes te maken en compassie te ontwikkelen. Alle godsdiensten stimuleren ons om dat te doen, volgens haar. Het is precies hetzelfde verhaal als van Thooft.
Opvallend is de sympathieke manier waarop Thooft over het christendom schrijft: “… Er is een tijd geweest dat ik alles wat met de kerk te maken had, met walging bekeek. Als ik op televisie of in een film zo’n welgedane pastoor in soutane zag (in het echt zie je ze niet veel meer), voelde ik afkeer en woede in me opwellen. Ik had weliswaar weinig last gehad van de kerk in mijn eigen jeugd; mijn ouders waren onkerkelijk en nauwelijks geïnteresseerd in godsdienst. Maar ik geloofde wat in kringen van vrije spirituelen dikwijls wordt beweerd: dat het christendom verantwoordelijk is voor alles wat er mis is, gefrustreerd en verkrampt en onvrij, in onze seksuele relaties. Dat mensen elkaar ooit vrij en blij, ongeremd en onbekommerd fysiek beminden, maar dat de priesters van de rooms-katholieke en later ook de dominees van de protestantse kerk die blije onschuld en spontaniteit de kop indrukten. Dat het christendom met name voor vrouwen vijandig en onderdrukkend is geweest. Ook daarover ben ik radicaal van mening veranderd, door mijn onderzoek. Nu denk ik vaak, als ik bijvoorbeeld een lezing geef of bij een vergadering ben of op een feest waar mannen en vrouwen samenkomen, en iedereen mag meedoen en niemand een hoofddoek op heeft of zich hult in een tent en iedereen elkaar een hand kan geven, op de wang zoenen, of een schouder aanraken zonder dat iemand anders er schande van spreekt: die vrijheid hebben we toch maar mooi aan het christendom te danken. Vooral vrouwen hebben enorm veel plezier gehad van de kerk. Dat vrouwen serieuze relaties kunnen aangaan met mannen die ze zelf uitkiezen, uit liefde of verliefdheid, hebben we aan de kerk te danken…” (verderop legt ze uit waarom). Zo, dat mag ook wel eens gezegd worden…
Het verhaal van Thooft heeft mij erg geholpen om Paulus en het aloude huwelijksformulier een beetje beter te begrijpen. Paulus was het die zei dat in de christelijke gemeente man en vrouw gelijk waren, een ongehoorde visie in zijn tijd. Toch zegt hij ergens anders weer dat het niet goed is als een vrouw het hoogste woord voert in de kerk. Dominees kronkelen zich in allerlei bochten om daar een humane draai aan te geven, maar toch wringt het. In het licht van Thooft’s verhaal begrijp ik dat de van nature bazige vrouwen een beetje moesten dimmen.

Waar twee vechten…
Eerst duwden de vrouwen mannen dus kopje onder, daarna duwden de mannen vrouwen kopje onder, en ondertussen zijn we al met al een verbazingwekkend eind op weg gelijkwaardige partners te worden.
Klagen over de ander kun je niet, want “… Als hij te veel afwezig is, heb jij waarschijnlijk een onbewuste draak in je. Als zij een kreng is, moet je eens naar de robot in je eigen boezem kijken…”. Waar twee vechten…
Ik vind het een schitterend verhaal. Ik draag het feminisme een warm hart toe, maar ik hou van mannen en ik hou niét van huilerig slachtofferschap. Dat zal mijn Germaanse inborst dan wel zijn. En nu gauw op mijn fiets naar de bibliotheek gesprint: misschien vind ik wel meer van Thooft…

Uitgave: Balans - 2011, 256 blz., ISBN 978 946 003 285 1, €18,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier