donderdag 30 april 2015

Het liefdeslied van Queenie – Rachel Joyce


“Alle reizen hebben een verborgen bestemming waarvan de reiziger zich niet bewust is.” – Martin Buber, The Legend of the Baal-Shem

“Het liefdeslied van Queenie” dus. Volgens Rachel Joyce zelf, is het geen vervolg en ook geen voorloper van “De onwaarschijnlijke reis van Harold Fry” (zie mijn vorige blog) – haar debuut dat over een saaie, burgerlijke man gaat, die een pelgrimstocht onderneemt om een doodzieke ex-collega, Queenie, te redden: “… Ik heb een boek geschreven dat naast Harold Fry staat. Zo moeten ze ook gezien worden – zij op de passagiersplaats, hij achter het stuur. Naast elkaar. Ik zou dit boek een metgezel noemen…”. Nu ontrolt zich het verhaal vanuit het perspectief van Queenie. En inderdaad, de boeken zijn goed afzonderlijk te lezen, maar sluiten als een ritssluiting in elkaar. Zelfs in de morfinedromen van de stervende Queenie komt de hond die Harold Fry achtervolgt en niet weggestuurd wil worden, haar stenen brengen die ze weg moet gooien. “Het liefdeslied van Queenie” is een zo mogelijk nog hartverscheurender verhaal dan “De onwaarschijnlijke reis”. Had ik bij “De onwaarschijnlijke reis” nog wel eens het gevoel dat sommige stukken best wat compacter konden; “Het liefdeslied van Queenie” is gewoon áf. In de verte doet het een beetje denken aan “Een weeffout in onze sterren”.

Anders dan je denkt

Voor wie “De onwaarschijnlijke reis” heeft gelezen: Queenie is totaal anders dan je denkt. Ze is heel slim, ze studeerde ooit klassieke talen. Ze heeft ontzettend veel humor, iets waar je Harold Fry niet van kunt betichten. En ondanks haar suffe bruine mantelpakje (als ze samen onderweg wat zitten te eten, zegt ze dat ze wel twee ‘picknickende winterstruiken’ lijken) doet ze niets liever dan dansen.
Het verhaal begint met de boodschap dat ze moet wachten op zijn komst, die Harold Fry naar het hospice stuurt waar Queenie haar einde afwacht, als antwoord op het bericht dat ze ziek is. Queenie: “… Ik herkende jouw handschrift. Eén blik en mijn hart sloeg op hol. Prachtig, dacht ik. Twintig jaar laat de man niets van zich horen, dan stuurt hij een brief en bezorgt me een hartaanval…”. Zuster Mary Inconnue - een non waarvan Queenie eerst denkt dat ze een man is, een ‘bonkige zij’, met onder haar habijt witte sokken in sandalen die ‘kleine plooitjes vormen onder het klitteband’ (prachtig: zulke details) - stelt voor dat Queenie een tweede brief gaat schijven, waarin ze Harold alles vertelt wat ze op haar hart heeft. Voor de leesbaarheid zal ze die uittikken op een typemachine. Queenie krijgt een schrift en een potlood in haar handen geduwd en schrijft zich al gauw de blaren op haar vingers. De brief ís de roman.

Ontroerend asociaal
Op de achtergrond leven de medebewoners hartstochtelijk met de pelgrimage van Harold Fry mee. Je hebt meneer Henderson, een immer sacherijnige Schot. Queenie weet nooit of hij glimlacht of last van maagzuur heeft. Je hebt koning Blingbling die praat als een ronkende tractor en een plastic arm heeft, die hij gewoon los in zijn mouw steekt omdat de riempjes pijn doen. Soms verliest hij hem. Je hebt Barbara, een blinde dame die zingt om haar scheten te verdoezelen. Je hebt de ontroerende, asociale Finty; een broodmagere, luidruchtige, in alle kleuren van de regenboog gestoken vogelverschrikker, die het ook wel wat zou vinden als er een ouwe gozer voor haar zou lopen; “… al is het maar naar de slijter…”. Als ze hoort dat een Slowaakse arts de voeten van Harold Fry heeft verbonden en gemasseerd en hem ook nog een slaapplek heeft aangeboden: “… 'Wat een lekker wijf is die Slowaakse!' riep Finty vanuit haar stoel. 'Ik zou haar wel kunnen opeten, echt waar.' …”. En als ze op een mooie dag met z’n allen naar buiten gaan - “… Zuster Catherine zette een baseballpetje op mijn hoofd en nam me in mijn rolstoel van top tot teen op alsof ze me zojuist zelf had gemaakt…” - vertelt Queenie: “… Bij de vijver lag Finty met wijd uitgespreide armen en benen op een matras. Toen ze me zag, ging ze rechtop zitten en zwaaide. ‘Laat je lekker bakken, Queenie Hennessy!’ gilde ze. ‘Meid, ik ben topless.’ Niemand nam aanstoot. Haar bovenlijf was melkwit en even klein als van een kind. Haar ribben staken uit boven en onder de platte krentjes die haar borsten waren…”.
Zuster Catherine zou ook wel willen lopen, het liefst de pelgrimsroute naar Santiago de Compostela, maar ze heeft platvoeten die in haar zwarte schoenen uitsteken als twee ‘dropstokken’. En dan heb je nog de jonge, wat dommige zuster Lucy, die "Watership Down" voorleest aan Barbara, maar omdat ze halverwege is begonnen niet snapt dat het over konijnen gaat. Ze is bezig aan een grote legpuzzel van de plattegrond van Engeland. Telkens als er weer een nieuwe kaart van Harold Fry verschijnt, haalt ze stukjes weg, omdat ze niet kloppen met de opmerkingen om haar heen, over waar de plaatsen precies liggen waar Harold doorheen komt.

Knal me alsjeblieft neer als ik geen rust meer heb
Evenals in “Een weeffout in onze sterren” is het sarcasme waarmee Queenie haar omgeving observeert niet van de lucht. “… ‘Is iedereen behalve aan het doodgaan ook doof?’…”, schreeuwt meneer Henderson op een gegeven moment boven het tumult aan tafel uit. Queenie over haar hallucinaties: "… Paard at mijn roze pantoffel (goed zo paard)…". Als er een nieuwe patiënt arriveert: “… Ze (de familie) gingen allemaal naast hem zitten, heel rechtop, heel stijf, op een rij stoelen onder het prikbord in de huiskamer. Je zag hoe ze naar hem keken en naar ons keken en stevig hun kopje thee en biscuitje vasthielden, alsof sterven besmettelijk was en alleen alledaagse dingen hen ervoor konden behoeden…”. Enkel kinderen reageren zonder voorbehoud. Een meisje vertelt dat haar papa een nieuwe pyama heeft en nieuwe pantoffels. Als koning Blingbling zegt dat hij ze heel mooi vindt, kijkt haar moeder het meisje waarschuwend aan: “… Niet tegen vreemden praten. Vooral niet tegen vreemden met een uiterste houdbaarheidsdatum. De grootmoeder pakte een kleurboek uit haar handtas. ‘Kom eens hier, Alice,’ zei ze. ‘Wat heeft die mevrouw?’ vroeg het kleine meisje. De jonge moeder kneep haar lippen op elkaar om aan te geven dat ze aan iets heel belangrijks dacht en niets had gehoord. Dus sprak het meisje opnieuw. Maar ditmaal ging ze staan en wees: waarom ziet die oude mevrouw er zo uit? ‘O, dat is Barbara,’ zei Finty. ‘Die heeft geen ogen. Ze kreeg kunstogen van de verzekering, maar een van die twee springt er steeds uit. Ja toch, Babs?’ Babs lachte. En ook het kleine meisje dat Alice heette. De familie lachte niet. ‘U mag kleuren, als u wilt,’ zei Alice. ‘Super,’ zei Finty. Ik vind kleuren heerlijk…”. Een maatschappelijk werkster die komt praten over de begrafenis wordt door iedereen ‘de afdeling counseling’ genoemd. Ze maken er met z’n allen een dolle boel van, maar op een avond gaat Finty stil naast Queenie zitten, en zegt met ogen vol tranen, dat sommige mensen geen rust meer hebben, als ze weten dat ze doodgaan: “… ‘Zo gaat het met sommigen. Helemaal aan het einde. Ze hebben geen rust meer. Ze kunnen het leven niet loslaten. Ik heb het eerder gezien.’…”. En dan: “…’Knal me alsjeblieft neer,’ fluistert ze, ‘als ik geen rust meer heb.’…”.

Jouw ware wezen
En ondertussen maakt Queenie haar eigen reis door haar herinneringen. Ze vertelt over haar ouders. Hoe trots ze op hun knappe dochter zijn. Haar vader is een eenvoudige timmerman, die waarschijnlijk met haar moeder trouwde om haar voor deportatie te behoeden. Een ongelukkige Oostenrijkse vrouw die zo groot is dat ze het opgeeft om vrouwenkleren te dragen; ze sjouwt rond in mannenbroeken en –laarzen. Als Queenie afstudeert, draagt ze een enorme hoed die steeds van haar hoofd glijdt - “… Scheisse, scheisse…” - waarop haar vader uiteindelijk de hoed met zich meedraagt alsof het een fruitschaal is. “… Inwendig vervloek ik mijn rundergenen…”, schrijft Queenie, als ze elegant wil overkomen.
Ze vertelt hoe ze met heel veel bluf als boekhoudster wordt aangenomen op de brouwerij waar Harold werkt – ze heeft geld nodig. Ze weet niets van handel en financiën; ze brengt zichzelf in de plaatselijke bibliotheek de nodige kennis bij. Dan ziet ze Harold Fry en wordt stapelverliefd. Een geheime liefde die niet ophoudt, die ze haar hele leven met zich meedraagt en die zich alleen maar verdiept. Terwijl Harold Fry zich van geen kwaad bewust is. Uiteindelijk speelt er zich een catastrofe af, waardoor Queenie wordt ontslagen. Ze reist zover mogelijk bij Harold Fry vandaan en strandt letterlijk en figuurlijk in Berwick-upon-Tweed, aan de andere kant van het land, waar ze haar intrek neemt in een totaal verwaarloosd strandhuisje. Het opknappen vergt jaren. Ze legt een fantastische zeetuin aan, waar ze al haar liefde en creativiteit in botviert, en waar iedereen naar komt kijken. Ze ervaart het als een soort boetedoening: ze voelt zich enorm schuldig over gedane zaken (ik ga natuurlijk niet alles uit de doeken doen). Er komen prachtige gesprekken over de liefde door tot stand. Een professor vraagt of ze Sartre kent: “… ‘Wij zijn niets,’ zei hij. ‘Eigenlijk weten we dat we niets zijn. Dus als we liefhebben, maken we onszelf alleen maar wijs dat we iets zijn.’…”. Queenie er tegen in: “… Wat ik beschreef klonk als dweperij, zei de doctor in de filosofie: een projectie van mijn eigen behoefte. ‘Nee, ik wilde alleen maar geluk. Dat was alles wat ik nodig had.’ ‘Het is gemakkelijker tegen jezelf te zeggen dat je op iemand verliefd bent dan dag in dag uit met hem op te trekken. We zeggen tegen onszelf dat we van iemand houden teneinde te blijven.’ ‘Maar ik bleef niet. Ik ging weg en ik hou nog steeds van hem.’ Ik vertelde dat ik meteen vanaf het begin jouw ware wezen kende (ik had weer het gevoel dat Rachel Joyce Marthe van der Noordaa had gelezen, maar dat kan ik me haast niet voorstellen); al die tijd dat we samenwerkten was ik die blijven zien, alleen zag ik dieper gelegen versies. Mijn liefde was zelfs rijper geworden sinds ik je verlaten had. ‘En,’ zei ik, ‘Sartre heeft misschien theoretisch gelijk over de liefde, maar hij bederft wel het plezier, vindt u niet?’ …”. En dat is nu precies waarom ik zo hou van literatuur: je hoeft nooit iets kapot te psychologiseren.

Een vader van wie ontzettend is gehouden
Verder is er een prominente rol in het verhaal weggelegd voor David, de zoon van Harold Fry, waarbij ik onwillekeurig moest denken aan “In ongenade” waarin J.M. Coetzee het heeft over een ‘zwarte engel, Lucifer, een monster met een waanzinnig hart’ (maar ook daar ga ik niet over uitweiden, het moet allemaal wel een beetje spannend blijven). Trouwens; zuster Mary Inconnue laat je ook perplex achter.
In een prachtig nawoord vertelt Rachel Joyce waar ze haar inspiratie voor het schrijven over Harold Fry vandaan haalde. Veel mensen hebben haar gevraagd waarom Queenie aan mismakende kanker leed. Iedereen schrok van haar. Queenie schrijft in haar brief alleen dat als ze nog meer van haar hoofd afsnijden, het van haar nek zal vallen: “… En meer zeg ik er niet over…”. Rachel Joyce vertelt dat haar vader hetzelfde is overkomen, en dat ze trouw wilde blijven aan hem. Ze draagt “Het liefdeslied van Queenie” op aan haar zussen.
De boeken over Harold Fry zijn in ieder geval een monument voor een vader van wie ontzettend is gehouden.

Uitgave: Cargo – 2015, vertaling Hien Montijn, 320 blz., ISBN 978 902 349 274 0
Rechtstreeks bestellen: klik hier

vrijdag 24 april 2015

De onwaarschijnlijke reis van Harold Fry - Rachel Joyce


“Who would true valour see / Let him come hither / One here will constant be / Come wind, come weather / There’s no discouragement / Shall make him once relent / His First avowed intent / To be a pilgrim.” - John Bunyan, The Pilgrim’s Progress

“De onwaarschijnlijke reis van Harold Fry” vangt aan met het bovenstaande citaat van John Bunyan (1628-1680), wiens "De christenreis naar de eeuwigheid", na de Bijbel en naast "Navolging van Christus" van Thomas a Kempis (ong. 1380 – 1471) en "De goddelijke komedie" van Dante Alighieri (1265 – 1321), misschien wel het meest gelezen christelijke boek ter wereld is. Een tijd geleden bespraken we “De onwaarschijnlijke reis” op een leeskring. Afgelopen week kwam het vervolg uit: "Het liefdeslied van Queenie". Daarom lijkt het me wel leuk om over allebei de boeken een blog te schrijven.

Alles is mogelijk voor wie gelooft

Rachel Joyce (Londen, 1962) speelde ooit als actrice bij de Royal Shakespeare Company en het Royal National Theatre. Daarna schreef ze zeventien jaar lang hoorspelen voor de radio. Op haar vijftigste brak ze door met haar debuut “De onwaarschijnlijke reis van Harold Fry”, dat een buitengewoon succes bleek. Ze schreef het ter nagedachtenis aan haar vader die overleed aan kanker. In tweeëndertig landen verscheen er een vertaling. Er werden meer dan twee miljoen exemplaren verkocht, waarvan in Nederland maar liefst dertigduizend. Tegenwoordig woont Rachel met haar man en vier kinderen in Gloustershire.
Haar - volgens de uitgever - ‘feelgoodroman’ verhaalt over de ongeplande pelgrimage van een gepensioneerde vertegenwoordiger: Harold Fry. Met zijn eeuwige stropdas kun je geen burgerlijker type verzinnen. Tijdens het ontbijt leest Harold een aan hem gerichte brief, waarin een meer dan twintig jaar uit het oog verloren collega, Queenie Hennessy, hem vertelt dat zij vanwege terminale kanker opgenomen is in een hospice aan de andere kant van het land. Hij is erg ontdaan door het bericht. Hij schrijft een kort antwoord terug, vertelt zijn nogal poetserige vrouw dat hij de brief ‘even’ op de post gaat doen, wandelt naar de brievenbus, loopt die voorbij naar de volgende, en dan weer naar de volgende, en dan weer… en zo, simpel door zijn ene voet voor de andere te zetten, begint zijn achthonderd kilometer tellende pelgrimstocht dwars door Engeland. Van de kust van Kingsbridge naar de kust van Berwick. Als hij in een benzinestation wat te eten gaat halen, zegt het meisje aan de kassa dat hij er op moet vertrouwen dat iemand beter kan worden: alles is mogelijk voor wie gelooft. Plan en besluit worden tegelijk geboren. In een telefooncel belt hij naar het hospice en vraagt of de medewerker aan Queenie wil doorgeven dat Harold Fry onderweg is. Dat ze alleen maar hoeft te wachten: “… Ik zal blijven wandelen en zij moet blijven leven…”.
Het boek gaat niet alleen om zijn uiterlijke, maar vooral ook zijn innerlijke reis: “… Misschien zag je wel meer dan het landschap als je uit je auto stapte en je voeten gebruikte…”.
Ik moet zeggen: het idee is niet nieuw voor mij. De Duitse filmmaker Werner Herzog liep in 1974 van München naar Parijs. Dat was in feite ook een soort pelgrimstocht, want hij wilde zo eveneens een doodzieke vriendin redden. Hij deed daar verslag over in "Over een voettocht door de kou" (2006).

Louteringsproces
Tijdens het lopen overdenkt Harold zijn leven, waarin heel wat is mis gegaan. Hij blijkt een ongewenst kind te zijn geweest die er vanaf zijn zestiende alleen voor stond. Zijn vrouw en hij zijn totaal uit elkaar gegroeid. Met zijn enige zoon heeft hij nooit een band weten op te bouwen. Op de momenten dat hij er voor anderen had moeten zijn gaf hij niet thuis. Een overweldigend gevoel van wroeging neemt af en toe bezit van hem. En thuis overkomt zijn vrouw precies hetzelfde: “… Ze werd overspoeld door spijt, spijt om alles wat ze had losgelaten. Waar was haar ondernemingszin gebleven? Al die energie? Waarom had ze nooit reizen gemaakt? Waarom niet vaker gevreeën toen het kon? Ze had ieder moment van haar wakkere leven in de afgelopen twintig jaar gebleekt en verdelgd. Alles liever dan voelen. Alles liever dan Harold in de ogen te kijken en het onzegbare uit te spreken. Een leven zonder liefde is geen leven…”. Nu Harold weg is, gaat ze hem pas missen.
In het begin overnacht Harold in hotelletjes. Hij is nogal mensenschuw, maar gaandeweg overwint hij zijn angst voor vreemden, leert hij naar hun verhalen te luisteren en komt tot allerlei verdiepende inzichten: “… Harold zat er zwijgend bij. De heer met het zilveren haar was heel anders dan Harold in eerste instantie had gedacht. Het was net zo’n man als hij, met een unieke pijn, alleen kon je dat niet weten als je hem op straat voorbijliep, of tegenover hem zat in een café en niet zijn theebroodje met hem deelde. Harold stelde zich de heer voor op een perron, stijlvol in zijn pak, niet te onderscheiden van wie dan ook. Het moest in heel Engeland hetzelfde zijn. De mensen kochten melk, of tankten benzine, of deden een brief op de post. Maar niemand wist van de gruwelijke last die ze meedroegen. De bovenmenselijke inspanning die het soms kostte om normaal te zijn, en mee te gaan in al die dingen die gemakkelijk en alledaags leken. Hoe eenzaam dat je maakte. Ontroerd en nederig reikte hij de heer zijn papieren servetje aan…”.
“De onwaarschijnlijke reis” ontwikkelt zich tot een meeslepend louteringsproces. Zowel voor Harold: “… Hij begreep dat hij niet alleen wandelde om te boeten voor zijn fouten, maar dat het ook zijn missie was om de vreemdheid van anderen te aanvaarden. Voor hem lag alles open, niet alleen het landschap. De mensen zouden zich vrij voelen om te praten, en hij was vrij om te luisteren. En om een stukje van hen mee te dragen op zijn tocht. Hij had zo veel dingen verwaarloosd dat hij Queenie en het verleden dit beetje edelmoedigheid verschuldigd was…”; als zijn vrouw, die vooralsnog vreest dat hij dement is geworden maar gaandeweg anders gaat denken: “… Het had zelfs een bepaalde schoonheid, al was het maar omdat Harold eindelijk iets deed waar hij in geloofde, hoe weinig kans van slagen het ook had…”. En even verder: “… Toen ze in de richting van de kade liep zag ze plotseling de waarheid, helder als een licht dat ontbrandt in de duisternis. Ze was niet al die jaren bij Harold gebleven vanwege David (hun zoon). En ook niet omdat ze medelijden met hem had. Ze was bij hem gebleven omdat, hoe eenzaam ze ook met Harold was, de wereld zonder hem nog veel troostelozer zou zijn…”.

Feelgood

Er zijn dagen waarop Harold zijn geluk niet op kan, en zich dronken voelt van vrijheid. Er zijn dagen waarop hij overvallen wordt door hevige twijfel; waarop alles hem zwaar valt en hij dreigt op te geven. Soms gaat hij totaal op in de natuur. Hij wandelt in de brandende zon, in de striemende regen en in de blauwe kilte van de maan. Soms doet heel zijn lichaam pijn, verliest hij alle besef van tijd, en of hij gegeten heeft of niet. Af en toe loopt hij kilometers verkeerd, en moet hij op zijn schreden terugkeren. Maar er zijn ook tijden dat hij niet eens merkt dat hij loopt.
Op een gegeven moment vindt hij in een container een versleten slaapzak en besluit hij in de open lucht te overnachten. Hij stuurt zijn bankpas en overbodige spullen naar huis. Het gaat allemaal veel te veel kosten; hij zal van het gegeef leven. Dat lukt vrij aardig, omdat hij onderweg een plantengids bestudeert, waardoor hij weet wat er in de natuur eetbaar is en niet. Bovendien heeft de pers lucht gekregen van zijn actie, waardoor hij verandert in een beroemdheid die overal wordt opgewacht en van alles krijgt toegestopt. Gaandeweg sluiten zich steeds meer mensen bij hem aan die ieder om persoonlijke redenen met hem meelopen. Onbedoeld wordt hij een soort goeroe. Zoveel hoofden, zoveel zinnen. De groep krijgt onenigheid en het eind van het liedje is dat deze verder trekt zonder Harold (tot zijn grote opluchting), omdat hij om iemand met een beloofd bezoek te vereren een enorme omweg wil maken.
De laatste loodjes wegen het zwaarst. Op het laatst sjokt hij langs de wegen als een zombie. Dan is het zijn vrouw die hem via de telefoon op de been houdt, die weigert hem op te halen omdat ze zeker weet dat hij daar spijt van zal krijgen, en bang is dat zij hem dan voorgoed kwijt zal raken. Uiteindelijk komt Harold aan bij het hospice, treft Queenie aan die inderdaad op hem heeft gewacht, maar zo zwak is dat ze niet meer aanspreekbaar lijkt. Kort daarna sterft ze. Zo ‘feelgood’ is dat dus niet - al wordt het verhaal luchtig en zonder valse pathetiek verteld. Wat er wel gebeurt is dat als zijn vrouw Harold op komt halen, hun gevoelens voor elkaar zich hebben vernieuwd. Beiden hebben hun verleden verwerkt, zijn zoals relatiecoach Marthe van der Noordaa dat zo treffend adviseert in “Een schat aan liefde in je relatie” teruggegaan naar het begin van hun liefde, en halen daar energie uit voor een nieuwe start. “De onwaarschijnlijke reis” is bijna illustrerend voor dat laatste boek. Daarnaast is lopen naar mijn overtuiging misschien wel de meest eenvoudige therapie die er bestaat, met ook nog eens de meest geweldige resultaten (zie bijvoorbeeld "Wandelen. Een filosofische gids" van Frédéric Gros).

Uitgave: Cargo – 2012, vertaling Janneke Zwart, 352 blz., ISBN 978 902 347 939 0, € 12,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zondag 19 april 2015

Een dubbelsnoer van licht – Willem J. Ouweneel


Subtitel: Honderd grootse joodse en christelijke godsmannen door de geschiedenis heen – en hun moeizame relaties

Wie mij kennen weten dat het er natuurlijk een keertje van moest komen: een bespreking van een boek van Ouweneel (Zaandam, 2 juni 1944). Er zijn weinig christenen die mij in mijn leven meer hebben geïnspireerd dan professor doctor W.J. Ouweneel. Niet in de laatste plaats omdat hij me zo ongeveer de enig overgebleven ‘homo universalis’ lijkt: hij promoveerde in de biologie (1970), in de filosofie (1986) en in de theologie (1993). Hij is hoogleraar geweest in de wetenschapsleer van de natuurwetenschappen, de filosofie en de systematische theologie. Je kunt beter vragen waar hij niét, dan waar hij wél over heeft geschreven. En dat doet hij dan ook nog op zo’n manier dat een leek als ik het kan volgen. Ik geef gelijk toe: hij is niet de voorzichtigste. Je zou hem af en toe zelfs van arrogantie kunnen betichten. Ouweneel is typisch iemand van ‘van dik hout zaagt men planken’. Daar moet je tegen kunnen. En dat kan ik. Sterker – ergens vind ik dat wel leuk, soms. Bovendien hoef je het echt niet in alles met een ander eens te zijn om hem of haar een originele denker te vinden, toch?! Zelf definieert hij zich als ‘leraar’. Bijbelleraar welteverstaan. Voor alle duidelijkheid zou ik daar nog het woord ‘evangelisch’ aan toe willen voegen, alhoewel het maar de vraag is of iemand van zijn kaliber wel in zo’n hokje te plaatsen is.


Mee veranderd
Het bijzondere aan Willem Ouweneel is dat zijn visie op van alles en nog wat is mee veranderd naarmate hij breder en groter ging denken. Ik heb hem toen ik een jaar of achttien was leren kennen als een aartsconservatieve creatonist - iemand die uit religieuze overtuiging de evolutie afwijst en gelooft in de schepping van een ‘jonge’ aarde. Inmiddels noemt hij zich een ‘ontstaansagnost’: iemand die niet zeker weet hoe het leven zich hier op aarde ontwikkeld heeft, en die zich bovendien afvraagt of we het ooit zeker zullen kúnnen weten. In zijn jonge jaren vond hij dat christenen niet aan politiek moesten doen; tegenwoordig zet hij zich in voor de ChristenUnie. Ooit heb ik met rooie oortjes zijn "Het domein van de slang" gelezen - een naslagwerk over wat volgens orthodoxe gelovigen allemaal onder de regie van satan valt (en dat is héél veel) - waarin hij Carl Gustaf Jung, de grondlegger van de analytische psychologie, een occultist noemt. In 1998 publiceerde hij zijn "Nachtboek van de ziel": een persoonlijke droomanalyse à la Jung. Sterker, hij was indertijd nogal onder de indruk van een gebedsgenezer uit Nigeria, T.B. Joshua, die ik bezig zag in een documentaire van de VPRO, waarbij ík nu eens dacht: als er al zoiets als Bijbelse bezetenheid bestaat - dan is dít het. Zijn volgelingen lagen lallend op de grond te rollen in hun eigen poep, pies, en braaksel. Smeriger kun je niet bedenken: je zou er spontaan atheïst van worden.
Veel mensen nemen Ouweneel zijn religieuze wendingen kwalijk; ik zie het eerder als een teken van een ‘levend’ in plaats van een ‘verstard’ geloof.

‘Wat moet ik doen?’ versus ‘Wat kan ik weten?’
Evenals theoloog Henk Vreekamp, waar ik eerder over schreef, die voortdurend bezig is met de driehoek jodendom-christendom-heidendom, zoekt Willem Ouweneel het gesprek met het jodendom. Tegelijk stelt hij vast dat “… zelfs de grondigste kennis van de Tenach (Joodse Bijbel: alleen Oud Testamentische boeken) totaal onvoldoende is om het jodendom van de laatste tweeduizend jaar te begrijpen. Voor dat begrip zal men zich de kennis van de Talmoed (commentaren op de Tenach) én de kabbala (Joods mystiek systeem) eigen moeten maken. De christen die alleen zijn Bijbel kent, waar op zichzelf niets mis mee is, kan tegenover de Jood getuigen van zijn geloof, maar hij kan nauwelijks een dialoog met hem voeren…”. Ouweneel schreef diverse boeken over dit onderwerp: “Israël en de Kerk” (1991), Het Jobslijden van Israel (2000), "Hoogtijdagen voor Hem"(2001), “Hoe lief heb ik uw wet” (2001), "Israel en de Palestijnen" (2002) en "Joden en christenen" (2013, met rabbijn L.B. van de Kamp).
“Een dubbelsnoer van licht” is een soort encyclopedie betreffende de belangrijkste christelijke en joodse rabbi’s, denkers, geleerden, filosofen en theologen. Ouweneel zet steeds een joodse en christelijke geleerde die zo ongeveer in hetzelfde tijdvak leefden tegenover elkaar; en voegt daar een aantal korte beschrijvingen (medaillons) van mensen die in hun spoor volgden, aan toe. Voor een groot gedeelte gaat het boek over de manier waarop Joden en christenen elkaar door de eeuwen heen hebben beïnvloed, genegeerd, en onderdrukt - de christenen de Joden uiteraard heel wat vaker dan omgekeerd. De typisch joodse vraag is: ‘Wat moet ik doen?’. De typisch christelijke vraag is: ‘Wat kan ik weten?’. Natuurlijk gaat Ouweneel met zevenmijlslaarzen door de joods-christelijke denkgeschiedenis; over elk genoemd personage is een biografie te schrijven of al geschreven. Ik ben daar als recensent echter zeer bij gebaat, want ik kom die namen in allerlei verhalen tegen. Zodoende krijg ik vanzelf een beetje een globale indruk over wat er op dit terrein allemaal onder de zon is gepasseerd.
En dat is nog niet alles. Ouweneel wisselt zijn persoonsbeschrijvingen ook nog eens af met vijftig paragrafen waarin hij de belangrijkste controversiële kwesties in het joden- en christendom beschrijft, waardoor het boek nooit saai wordt. Dan moet je denken aan onderwerpen als: ‘Het trinitarisme’, ‘Wat is antisemitisme?, ‘Godsmoordenaars’, ‘De vervangingstheologie’, ‘De gnostiek’, ‘Wetticisme’, ‘Sjabbat versus zondag’, ‘Ascese’, ‘Verplicht huwelijk versus celibaat’, ‘De beschuldiging van rituele moord’, ‘De inquisitie’, ‘De kabbala’, ‘Messiasbelijdende Joden’, enzovoort enzoverder. Ieder hoofdstuk begint met een stukje uit zijn dagboek - Ouweneel heeft veel plaatsen bezocht waar historische beroemdheden hebben geleefd of liggen begraven – plus een korte beschrijving van de periode waarin de genoemde personen leefden.
Wat opvalt is dat er niet één vrouw in het boek voorkomt. Vrouwen komen in de geschiedenis niet aan bod. Gelukkig is “Een dubbelsnoer van licht” het derde deel van een trilogie, waarin het eerste deel gewijd is aan 'Honderd vrouwen' - dat op dezelfde leest is geschoeid als "1001 vrouwen" van Els Kloek – en deel twee aan 'Honderd componisten'. Ouweneel is trouwens bijzonder vrouwvriendelijk voor een strenge protestant: ergens stelt hij dat Adam veel zondiger was dan Eva. Eva werd verleid (door de slang tijdens de zondeval zoals beschreven in Genesis), van Adam staat dat er niet: hij zondigde willens en wetens.

Dimlicht
Ouweneel omschrijft God vooral als ‘licht’, wat me aan het prachtige motto van de universiteit van Oxford doet denken: “Dominus Illuminatio Deo”. God bewoont volgens de Bijbel een ‘ontoegankelijk licht’: “… Dit boek handelt over het licht van de goddelijke openbaring, dat het eerst verschenen is aan successievelijk Adam, Henoch en Noach, en tot grote glans komt bij Abraham (die allemaal geen Joden c.q. Israëlieten, en al helemaal geen christenen, laat staan moslims waren), later bij Mozes, de eerste profeet van Israël, nog later bij zijn opvolgers, de joodse profeten van Samuel tot Maleachi. Over deze reeks profeten zijn de zogenoemde ‘abrahamitische’ religies van vandaag, jodendom, christendom en islam, het tamelijk eens (al verschillen zij wel in de evaluatie van deze godsmannen). Daarna gaan de wegen uiteen: Joden wijzen Jezus af, zowel als profeet alsook als Zoon van God, moslims aanvaarden Jezus als profeet, maar wijzen Hem af als Zoon van God, en christenen aanvaarden Jezus én als profeet én als Zoon van God…”.
Misschien is het mooiste voorbeeld in deze wel het verhaal over de oosters-orthodoxe monnik Symeon (949-1022) die op zijn 20e een grote licht-ervaring zou hebben gehad die voor hem de godsontmoeting betekende. Hij beschouwde zijn eigen ervaringen van het goddelijk licht niet als uniek, maar als model van ervaringen die elke gelovige zou moeten beleven. Ouweneel: “… Het licht van God openbaart zich op velerlei wijze. Soms gebeurt dat letterlijk - als een fysisch fenomeen of in een droom of visioen -, soms figuurlijk, als een hoorervaring, de ‘bat qol’, de stem uit de hemel. Vele godsmannen en –vrouwen hebben geclaimd zulke ervaringen ontvangen te hebben, waarbij voor ons, en zelfs voor de tijdgenoten, niet valt uit te maken in hoeverre zulke verhalen berusten op objectieve waarneming, en niet op verbeelding of zelfs bedrog…” (zie o.a. ook mijn blog over “Alles opgeven en rijk worden” van Hanneke van Dam).
Zoals alle geestelijke leraren, van welke richting dan ook, waarschuwt hij voor het spirituele pad: “… Licht kan een zegen, maar ook een gevaar zijn. Mensen die zich willen laten leiden door het licht, moeten voor twee dingen oppassen; zij moeten zeker weten dat het licht uit de goede bron komt, dus geen ‘dwaallicht’ is, en zij moeten uitkijken dat zij niet te dicht bij het licht komen, want het kan een mens verteren, zoals een mug die tegen een gloeilamp vliegt. Het eerste is het gevaar van de ‘magie’, het tweede van de ‘mystiek’. Er is zowel in het jodendom als in het christendom altijd magie en mystiek geweest…”.
Vervolgens schrijft hij dat zowel in het joden- als christendom het licht van God is vastgehouden, maar hij noemt dat wel ‘dimlicht’; omdat zowel Joden als christenen hun ‘blinde vlekken’ hebben: wij zien wazig, als in een spiegel, zegt de apostel Paulus.

Christelijk geïnspireerd antisemitisme
De christenen hebben nooit goed geweten wat ze met de Joden aanmoesten, wat de geschiedenis door geresulteerd heeft in afschuwelijk, christelijk geïnspireerd antisemitisme – neem het late werk van Maarten Luther. Zelfs de Holocaust is niet goed denkbaar zonder christelijke bronnen. Ook de ‘blood libel’, het sprookje dat Joden rituele moord begaan omdat ze bloed nodig hebben voor de jaarlijkse bereiding van matses met Pèsach (terwijl de Thora notabene uitdrukkelijk het consumeren van bloed verbiedt), waart nog steeds rond onder fanatieke moslims, maar komt uit de koker van christenen. Er zijn de meest gruwelijke pogroms door ontstaan.
Als we het dan toch over moslims hebben: meestal waren zij veel vriendelijker voor de Joden dan de christenen. Ouweneel vertelt hoe onder invloed van de monnik Maximus de Belijder de Byzantijnse keizer Heraclius, die in 628 Jeruzalem veroverde op de Perzen, in plaats van zich te concentreren op de macht van de islam zich tegen de Joden keerde, waardoor de moslims in 634 Jeruzalem konden veroveren: “… Zij onderschatten de moslims en bleven hun aanvallen richten op de Joden en ‘afvallige’ christenen. Deels was dit omdat de Joden, zoals zo vaak, als zondebok werden beschouwd waarop men alle ellende van het rijk kon laden. Deels was er ook sprake van ‘afreageren’: de moslims kon men niet de baas, de Joden wel…”. Zonder aarzelen trekt hij een lijn naar nu: “… Mijns inziens terecht ziet Rivkah Duker Fishman een zekere parallel met de tegenwoordige tijd, waar zo veel westerse leiders hun gal spuwen op de joodse staat en de werkelijke vijand, de islam, miskennen…” (“The Seventh-Century Christian Obsession with the Jews: A Historical Parellel for the Present?”, Jewish Political Studies Review 17, Fall 2005, p.3-4).
De Joden hadden meestal ook geen boodschap aan de christenen, omdat in hun ogen Jezus nooit de echte Messias kan zijn: “… Sommige rabbi’s wisten te vertellen dat Jezus voor eeuwig ligt te branden in kokende uitwerpselen, en vele christenen waren en zijn ervan overtuigd dat alle Joden die Jezus niet als Messias erkend hebben, voor eeuwig branden in de hel…”. Pas na WOII hebben Joden en christenen heel voorzichtig contact met elkaar. Ouweneel is hoopvol. Als gelovige verwacht hij dat eens zowel bij Joden als christenen de schellen van de ogen zullen vallen, en zij weer samen zullen optrekken: als de Messias terugkomt.
Op een fascinerende manier legt Ouweneel uit dat er allang vóór Copernicus en Galileï binnen het denken een strijd gaande is geweest tussen ratio en gevoel, tussen wetenschap en mystiek, tussen filosofie en theologie: de aloude vete tusen Apollo en Dionysus.
Volgens Ouweneel komen alle religies voort uit het Noachitische geloof in de ene God. Dat is dus omgekeerd aan de gebruikelijke voorstelling als zou het monotheïsme zich uit het polytheïsme hebben ontwikkeld. Daarom zijn de oerideeën in veel religies dan ook hetzelfde: de godenzoon, de maagdelijke geboorte, dood en opstanding van de goddelijke held, verlossing, wereldvoleinding. Op basis van de goddelijke wijsheid die Noach zijn zonen na de zondvloed heeft meegegeven, hebben mensen die niet beïnvloed zijn door Abraham en Mozes - zoals bijvoorbeeld Zarathoestra, Boeddha, Confucius en Socrates - veel wijze dingen gezegd, verklaart Ouweneel ruimdenkend. In zijn filosofische epos "De zesde kanteling" citeert hij zonder voorbehoud Simon ben Zoma: “Wie is wijs? Hij die van ieder mens wil leren.” (Misjna: Aboth hst. 4), en Umberto Eco: “Zelfs de denkbeelden van een ketter, als die op zich maar niet ketters zijn, kunnen bijdragen tot meerdere eer van God.”("Het eiland van de vorige dag", p. 276). Daar ben ik het volkomen en van harte mee eens.

Namen

Omdat het ondoenlijk is om iets te zeggen over alle denkers die voorbijkomen in “Een dubbelsnoer van licht” noem ik alleen wat namen: Abraham en Melchizedek, Mozes en Jetro, De profeet Jesaja en de Schriftgeleerde Ezra, Hillel de Oudere en Johannes de doper, Gamaliël de Oudere en Jezus de Nazoreeër, Simon Petrus en Jochanan ben Zakkai, Saulus van Tarsus en Aqiva ben Josef, Meïr de wonderdoener en Justinus de martelaar, Simeon bar Jochai en Irenaeus van Lyon, Juda de Vorst en Athanasius van Alexandrië, Abba Arika en Johannes Chrysostomus, Hiëronymus en Rav Asji, Augustinus van Hippo en Chanan van Isjkia, Gregorius de Grote en Saädis Gaon, Simeon de Nieuwe Theoloog en Salomo ben Isaac (Rasji), Anselmus van Canterbury en Abraham ibn Ezra, Bernard van Clairvaux en Maimonidus (Rambam), Franciscus van Assisi en Nachmanides (Ramban), Thomas van Aquino en Moses de León, Desiderius Erasmus en Obadja ben Jacob Sforno, Maarten Luther en Josef Karo, Johannes Calvijn en Isaac Luria, Jomtov Heller en Blaise Pascal, Baäl Sjem Tov en Nikolaus von Zinzendorf, Vilna Gaon en Friedrich Schleiermacher, Karl Barth en Leo Baeck, Menachem Schneerson en Vladimir Lossky; en dat alles aangevuld met uitgebreide bronverwijzing.

Uitgave: Aspekt – 2014, 550 blz., ISBN 978 946 153 226 2, € 24,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

donderdag 2 april 2015

Een gegeven leven – Hanneloes Pen


Subtitel: Een Zaanse vrouw, een Joodse baby en een daad van verzet

“Er zijn geen zes miljoen Joden vermoord, er is één Jood vermoord en dat is zes miljoen keer gebeurd. Zodat je, als je werkelijk zou willen vertellen wat de Jodenvervolging betekend heeft, zes miljoen biografieën zou moeten schrijven van deze zes miljoen enkelingen.” Aldus Abel Herzberg, Joods-Nederlands auteur en schrijver van ‘Tweestromenland: Dagboek uit Bergen-Belsen’ (1950), in het ‘Nieuw Israëlietisch Weekblad’ van december 1976. En dan heb je het nog niet gehad over alle Joden die tijdens de Tweede Wereldoorlog door het oog van de naald kropen…

Rechtvaardige onder de Volkeren

Hanneloes Pen (1961), al 25 jaar journalist bij ‘Het Parool’, kreeg in de winter van 2013 het verzoek een artikel te schrijven over de uitreiking van de onderscheiding ‘Rechtvaardige onder de Volkeren’ door Yad Vashem - het herdenkingscentrum voor de slachtoffers van de Holocaust in Jeruzalem. Een in een concentratiekamp omgekomen Zaanse weduwe, Geertje Pel-Groot, en haar nog levende dochter, de inmiddels 89-jarige Trijnie Pfann-Pel, hadden het leven gered van een Joods meisje: Marion Swaab. Dit artikel werd de opmaat voor een boek. Pen sprak niet alleen met alle nog in leven zijnde personen die indertijd bij Marion betrokken waren, maar deed ook uitgebreid onderzoek naar diverse zaken die verband houden met Nederland in de Tweede Wereldoorlog. Het is een indrukwekkend en vlot weglezend docudrama geworden. Zakelijk, zonder poespas, en bijna zonder emoties vertelt Pen het verhaal over Marion. Eigenlijk vind ik dat wel mooi. Want wat Pen beschrijft is af en toe zo gruwelijk dat er geen woorden voor gevonden zouden mogen worden. Wat begrijpen wij, verwende 21ste-eeuwers, van wat sommigen van onze voorouders tijdens de bezetting hebben moeten doorstaan? Soms is zwijgen gepaster dan alle superlatieven bij elkaar. Het verslag van Pen ontbeert dan ook alle kits en valse romantiek die vaak rond WOII–verhalen hangen.

Zwanger en alleen
Toen Marion geboren werd was haar vader, een Joodse stoffenhandelaar uit Amsterdam, al lang en breed naar het neutrale Zwitserland gevlucht. Hij komt naar voren als een enorme geluksvogel: als hij op de eerste de beste trein springt die hij ziet, belandt hij midden tussen een peloton Duitse soldaten. Een conducteur die naar zijn kaartje vraagt merkt dat zijn afgerukte Jodenster op de grond valt terwijl hij in zijn zakken rommelt, vertrekt geen spier, knipoogt en zegt dat hij over vijf minuten terugkomt, wat hij niet doet. Later ontspringt hij in een tram weer de dans als een controleactie precies voor zijn neus wordt afgeblazen. Als hij vervolgens in het uitgestorven centrum van Antwerpen aankomt blijkt hij te zijn ontsnapt aan een grote razzia die daar een uur tevoren plaatshad. Uiteindelijk komt hij levend en wel in een Zwitsers werkkamp terecht – ze zaten daar niet te wachten op gevluchte Joden.
De Joodse moeder van Marion heeft haar man echter zijn leven lang verweten dat hij haar zwanger en alleen achterliet. Ze was verbijsterd toen hij een foto van zichzelf op ski’s stuurde: hij leidde een lekker leventje in Zwitserland (nou ja, hij moest er wel met anderen een moeras ontginnen), terwijl zij dag en nacht doodsangsten uitstond vanwege de Jodenjacht. Wel stond ze achter het gezamenlijk genomen besluit de baby sowieso in handen van het verzet te spelen. Ze reisde haar man met heel wat minder succes achterna. Ze werd opgepakt in de buurt van Brussel en kwam in een doorgangskamp terecht waar ze het vege lijf redde door een baantje in de keuken aan te nemen, die een bewaker die een oogje op haar had haar bezorgde. Na de bevrijding vonden de ouders van Marion elkaar weer; maar het werd een zeer moeilijk huwelijk. Haar moeder was liever met haar ‘weldoener’ getrouwd – haar vader soebatte net zolang tot ze voor het oog weer een drie-eenheid vormden.

Doopsgezind geloof
Uitgebreid vertelt Pen over de familie waar baby Marion werd opgevangen: pleegmoeder Geertje bleek een vriendin van haar oma. Geertjes echtgenoot was net overleden, ze had vier eigen kinderen - pubers al - om voor te zorgen, en de verantwoordelijkheid over een ouwelfabriek (ouwel is eetpapier, versnipperd wordt het ook wel als visvoer gebruikt, Geertje en haar dochters maakten er in de oorlog roosjes van toen er geen marsepein meer voor handen was) die haar man haar naliet. Het lijkt erop dat hun Doopsgezinde geloof alle gezinsleden motiveerde om anderen te helpen waar ze konden en het verzet te steunen. In deze moderne en vrijzinnige beweging gaat het niet om de leer maar om het leven: “… Tolerantie, eigen verantwoordelijkheid en maatschappelijke betrokkenheid staan voorop. Dopers erkennen geen centraal kerkelijk gezag, laten zich pas op volwassen leeftijd dopen en beschouwen zichzelf als zelfstandig denkende geesten, die niets moeten hebben van groepsdwang of dogma's…”.
Naast deze mooie, moedige mensen steekt het leven van de verrader van Marion, hun nazigezinde overbuurman, politieagent Hendrik van der Kraan, schril af. Het is bijna onbegrijpelijk dat iemand, die zelf vader was van vier kinderen, zo’n klein peutertje aan kon geven. Verklaart geld alles? Hij spoorde minstens 143 Joden op bleek uit zijn rechtszaak, waarin hij ter dood werd veroordeeld, wat later vanwege een gratieverzoek aan koningin Juliana werd omgezet in levenslang. Hij verdiende zeveneneenhalve tot uiteindelijk wel veertig gulden per opgepakte Jood (om het maar niet te hebben over alle spullen die hij uit hun huizen stal). Geertje werd drie keer opgeroepen om Marion bij de Sicherheitsdienst te brengen. Twee keer wist ze Marion af te kopen. De derde keer meldde ze zich alleen, terwijl haar oudste dochter de kinderwagen met Marion erin stiekem naar een kennis reed, en werd Geertje opgepakt.

Voor jou is iemand doodgegaan…
Terwijl Marion als een hete aardappel aan die en gene werd doorgegeven kwam Geertje in kamp Vught terecht en werd ze de dag na Dolle Dinsdag naar kamp Ravensbrück getransporteerd. Via onder andere de bekende christelijke verzetstrijdster en lotgenote Corrie ten Boom hoorden de kinderen dat hun moeder ruim twee maanden voordat het Rode Leger het kamp bevrijdde werd vergast.
Pel geeft veel informatie over hoe het na de oorlog ging. De getraumatiseerde en over het verleden in alle talen zwijgende ouders van Marion, die met hun dochter van hot naar her verhuisden (Amsterdam – Canada – New York – België – en weer New York ), konden haar niet de warmte en aandacht geven die ze nodig had. Marion kreeg van jongsaf te horen dat ze dankbaar moest zijn: “… Voor jou is iemand doodgegaan, voor jou heeft iemand haar leven opgeofferd…”. Als puber heeft ze twee keer geprobeerd haar ouderlijk huis te ontvluchtten door zich als verstekeling op een schip te verstoppen. Hoewel ze daarmee de kranten haalde werd haar nooit gevraagd waarom ze weg wilde.
Pen: “… Toen Marion vijftig werd, besloot ze hulp te zoeken bij het Joods maatschappelijk Werk. Drie jaar lang ging ze in therapie en voerde gesprekken met psychologen. Die gesprekken maakten haar duidelijk waarom ze haar gehele leven op haar tenen liep, deed wat anderen wilden en altijd maar toegaf. De oorlog was in vijf jaar afgelopen, maar zij en haar ouders ondervonden de gevolgen voor de rest van hun leven. Bij het Joods Maatschappelijk Werk kwamen veel mensen die hun hele leven onder trauma’s leden, omdat zij door hun ouders in de oorlog in de steek waren gelaten. De problematiek was herkenbaar: kinderen die hun ouders nooit wilden teleurstellen en die spraken over onbereikbare ouders die geen liefde konden geven en alleen met hun eigen pijn en verdriet bezig waren. Kinderen die probeerden te voldoen aan de hoge verwachtingen van hun ouders en het gevoel hadden twee keer zo hard te moeten werken als anderen. Het leek alsof ze ook carrière moesten maken voor hun omgebrachte familieleden…”.
Pel heeft aan de hand van een persoonlijk levensverhaal, met verwijzing naar tientallen bronnen, een aangrijpend stuk verleden uit de doeken gedaan. Wat mij betreft is dit de mooiste manier om geschiedenis te schrijven.

Zaterdag 26 jan. 2013 zond “Een vandaag” een documentaire uit over de Yad Vashem onderscheiding voor Geertje Pel.

Uitgave: Atlas Contact - 2015, 224 blz., ISBN 78 904 502 770 8, € 19,99
Ik las het manuscript. Eind april is het boek leverbaar. Rechtstreeks bestellen: klik hier