Vanmorgen werd ik wel héél vrolijk wakker. Terwijl ik met mijn eerste beker koffie de ochtendkrant doorbladerde stuitte ik op een artikeltje over de ontdekking van een dertiende-eeuwse tekst aangaande koning Arthur, in de bibliotheek van Bristol (ND, 05.02.2019). Wat wil het geval: ten eerste loopt mijn dochter momenteel stage in Bristol. Ten tweede: ik had net een ontzettend leuk boekje over koning Arthur gelezen. Van Hubert Lampo. Gevonden op mijn rommeltochten door kringloopwinkels. Jawel. In het krantenbericht wordt verteld dat ene Michael Richardson, van de universiteit van Bristol, op zoek was naar materiaal voor zijn studenten aan de master ‘geschiedenis van het boek’. Hij vond een oud theologisch geschrift (zestiende eeuw) dat gekaft was met papier waarop allerlei bekende namen uit de Arthurromans stonden: Arthur, Merlijn, ridder Gawain. Het bleek om tot nu toe onbekende fragmenten op totaal zeven bladen te gaan. In het oud-Frans. De tekst beschrijft een veldslag bij het Zuid-Franse stadje Trèbles, in de buurt van de bekende vestingstad Carcasonne, dat een jaar geleden nog in het nieuws was vanwege een gijzelingsdrama in een supermarkt, door een geradicaliseerde ISIS-aanhanger. De fragmenten gaan onder andere over tovenaar Merlijn, die de manschappen van koning Arthur aanvuurt en naar de overwinning voert, door middel van een banier waarop een draak is afgebeeld die echt vuur spuwt. Fantastisch toch?! Wetenschappers gaan de zwaar beschadigde bladen met moderne technieken proberen leesbaar te krijgen en te publiceren. De tekst is vooral zo bijzonder omdat ze een van de bronnen moet zijn geweest voor “Le Morthe d’Arthur” van Thomas Malory, waarop vrijwel alle latere Arthurlegenden zijn gebaseerd.
Over het zoeken naar betekenis
Waarom gaat mijn hart sneller kloppen zo gauw het om onderwerpen als Koning Arthur, de ridders van de Ronde Tafel en de Heilige Graal draait? Volgens Hubert Lampo omdat het om archetypen a là Jung gaan, die diep in onze ziel begraven liggen. Op de achterflap van het onderhavige boek: “… De Keltische verhalen over Koning Arthur en de ridders van de Tafelronde vormen een van de vitaalste mythen van de Europese cultuur. Ze hebben sinds de middeleeuwen in vrijwel alle talen van Europa tot de verbeelding van dichters en schrijvers gesproken. De queeste naar het raadselachtige wonder van de Graal is de meest treffende allegorie voor de menselijke opdracht om vanuit de gedoemde, demonische werkelijkheid een ideaal te bereiken…”. Mooier kan ik het natuurlijk niet beschrijven. Je moet niet naar geluk, je moet naar betekenis streven, zou relatietherapeut Esther Perel zeggen. Dan houd je het onder de meest benarde omstandigheden vol. Zie ook Viktor E. Frankl over “De zin van het bestaan”. Lampo benadert Koning Arthur niet als wetenschapper, maar als romancier. Zoals Shusaku Endo “Jezus”, zeg maar.
Arthur, koning voor eens en altijd
Heeft Koning Arthur echt bestaan? Lampo begint te vertellen over een kroniek van Herman Doornik, de “Miracula Sanctae Mariae Laudunensies”, waarin verteld wordt hoe het stadje Bodmin in Cornwall in het jaar Onzes Heren 1113 uit zijn provinciale rust wordt gewekt door een indrukwekkende groep Franse geestelijken. Ze komen helemaal uit Laon gewandeld, met een schrijn waarin zich de wonderdadige relieken van de Heilige Maagd bevinden. Ze zouden genezende kracht hebben. De geestelijken hopen hiermee geld in te zamelen voor de herbouw van hun in de fik gevlogen kerk. Eén van de plaatselijke gelovigen vertelt een kanunnik over Koning Arthur die nog steeds zou leven. De kanunnik verklaart de verteller voor mesjogge, waarop de hem omringende simpele vrome zielen zo kwaad worden, dat een handgemeen ternauwernood kan worden voorkomen. Van even na 1100 dateren meerdere Britse heiligenlevens waarin Arthur figureert. In het “Leven van de H. Gildas” zou Arthur de broer van Gildas, ene Hueil, hebben gedood. In het “Leven van de H. Caranogg” heeft Arthur een kostbaar altaar gestolen om het op een godslasterlijke manier als eettafel te gebruiken. En in het “Leven van de H. Padernus” roofde Arthur een als relikwie beschouwde tunica die Padernus van de Patriarch van Jeruzalem zou hebben gekregen. Kortom, de kerk beschouwde Arthur als een woeste heidense koning, hoe geliefd hij bij het gewone volk ook mag zijn geweest. Omstreeks 410 trokken de Romeinen zich terug van het Britse eiland omdat ze hun handen vol hadden aan de oorlogen op het vasteland, en werd de Britten officieel meegedeeld dat ze voortaan zelf hun boontjes moesten doppen. Daarop volgde een politieke strijd tussen de Keltische nationalisten en de Romeins-gezinden. Lampo denkt dat Arthur een aanvoerder was onder de Keltische hoofdman Vortigern, die in het jaar 520 de binnengevallen Saksen een grondige nederlaag bezorgde.
Dux bellorum
Verder besteedt Lampo aandacht aan de “Annales Cambriae” (Annalen van Wales), die rond 950 verschenen. Daarin staat dat in 518, tijdens de slag van Badon, Arthur drie dagen lang ‘het kruis van Onze Heer Jezus Christus op de schouders droeg’, en de Britten ‘de zegepraal behaalden’. En dat in 539 Arthur en Modred geveld werden in de slag van Camlann, terwijl de dood heerste in Engeland en Ierland. Waarschijnlijk slaat dat op de gele koorts of de builenpest, die in de zesde eeuw haast onafgebroken de westerse wereld teisterden. Dan bestaat er nog een Welshe elegie, de “Goddodin” van Aneirin, een bard die het heeft over een vechtmachine die zoveel vijanden velt, dat de raven er zich aan konden verzadigen, ‘ofschoon de genoemde krijger niet Arthur was’. In 829 duikt Arthurs naam opnieuw op in de “Historia Brittonum”(Geschiedenis van de Britten) van ene Nennius. Een eigenaardig verhaal vertelt over een voorhistorische hoop stenen, een zogenaamde ‘cairn’, waarin Arthurs hond Cabal een pootafdruk heeft nagelaten terwijl zijn meester jacht maakte op het mythische everzwijn Twrch Trwyth, uit andere Keltische verhalen. Ook gaat het over een grafheuvel, Licit Anir, waar de (bastaard)zoon van Arthur, een zekere Anir, ligt begraven. Door Arthur zelf vermoord en ter aarde besteld. Verder vertelt Nennius over twaalf veldslagen waarin Arthur steeds de overwinning behaalde. Daarna moeten we tot 1125 wachten voordat Arthur weer in een serieuze historische context voor de dag komt in de “Historia Regum Andlorum” (Geschiedenis van de Engelse Koningen) van William van Malmesbury, die hem voor het eerst charismatische eigenschappen toedicht. Volgens de overlevering kwam Arthur rond 460 à 470 in de burcht van Tintagel in Cornwall ter wereld, en ontpopte hij zich gaandeweg tot leider van een soort fedaratief leger: de ‘dux bellorum’. In 539 zou de oud geworden Arthur, tegelijk met zijn rivaal Modred, die ook nog eens zijn jonge mooie vrouw Guinevere van hem afpikte, zijn gesneuveld in een burgeroorlog: de voornoemde slag van Camlann dus.
Archeologie
Lampo beschrijft verder tal van archeologische sporen die de geheimzinnige Arthurlegende ondersteunen, zoals de Tristanzuil te Fowey (Tristan was een ridder van de Ronde Tafel). Hij heeft het over de Wansdyke – een verdedigingslinie uit Arthurs tijd. Noemt het Romeinse kuuroord Bath. De Badbury Rings (Dorset). Het hill-fort Liddington Castle (Wiltshire). De nabij gelegen Ridgeway: waarschijnlijk een bedevaartroute naar het megalitihische Avebury en Stonehenge. Verder het 150 meter hoge ijzertijdfort Brent Knoll (Somerset). De Mount Froggs of Kikkerheuvel. Cadbury Castle (de heuvel zou hol zijn - Arthur en zijn getrouwen slapen er in – in de Sint-Jans- en de Kerstnacht draven zij echter op hun briesende paarden en omringd door hun honden door de omgeving – soms verliest een paard een zilveren hoef), waar het paleis van koning Arthur zich zou hebben bevonden: Camelot. De Tor van Glastonburry. De Arthur Well. En wat Frankrijk betreft: “… In het merengebied van Paimpont (Ille-et-Vilaine) huizen dezelfde feeën als die uit Cornwall en Somerset, in het nabije Fôret de Brocéliande houden zij in Le val sans retour (de Vallei waaruit men niet weerkeert) hun minnaars gevangen. Deze streek wordt als het land van herkomst van Lancelot du Lac beschouwd…”.
Middeleeuwse bestsellers
Nadat rondtrekkende vertellers op kermissen, jaarmarkten en nabij druk bezochte bedevaartsoorden, eeuwenlang als professionele entertainers verhalen over koning Arthur ten beste hebben gegeven, verschijnt hij in 1136 eindelijk als een echte literaire held in het dikke, vlot leesbare “Historia Regem Britannar” (Geschiedenis der Koningen van Brittannië) van Geoffrey Monmouth (1100-51). Zowat een derde van het geheel is aan Arthur en zijn tijd gewijd. Het gaat weliswaar om epische fictie. Naar analogie van Herodotus wordt Geoffrey dan ook wel eens ‘de vader van de leugens’ genoemd. Lampo vertelt hoe Hendrik II in 1154 de troon van Engeland besteeg en deze tot zijn dood in 1189 bleef bezetten. Omdat hij twee jaar daarvoor trouwde met de mooie en dynamische Aliénor van Aquitanië, omvatte zijn rijk Engeland en heel het westelijke deel van Frankrijk. Aliénor’s opa was de eerste grote Zuidfranse troubadour: Willem IX van Aquitanië. Naast Godfried van Bouillon heeft hij deelgenomen aan de eerste Kruistocht. Een zo vrome onderneming verhinderde hem niet een berucht en hierom door de Paus geëxcommuniceerde rokkenjager te zijn, die op zijn kosten een kerk liet bouwen en gelijktijdig een bordeel met als nonnetjes vermomde prostituées. Waarschijnlijk erfde Aliénor haar onconventionele karakter en haar geestdrift voor de dichtkunst van hem. Veel poëten vonden bij haar steun en inspiratie. Ze hield het niet lang in Engeland uit bij haar elf jaar jongere ontrouwe echtgenoot en resideerde vanaf 1170 in Poitiers, waar zij haar schitterende hofhouding opluisterde met kunstenaars, geleerden en dichters. Ze had een even kunstzinnige dochter: Marie de Champagne. Hier ontstond de wereld van de ‘hoofse minne’, de ‘fin amor’. Het onderwerp werd deel van de gesprekken, de gezelschapsspelletjes en de poëzie. In deze wat frivole sfeer kwamen totaal nieuwe omgangsvormen in de mode en wisten vrouwen een aanzien te verwerven als nooit tevoren. Wij weten hiervan door de Arthurromans van Chrétien de Troyes: “Erec”, “Cligès”, “Lancelot”, “Yvain” en vooral het onvoltooide “Perceval” (1182), waarin voor het eerst de Graal opduikt. Lampo staat stil bij minnezangers als Robert de Boron die het ook al onvoltooide drieluik “Roman de l’Estorie dou Graal” schreef. De Vlaamse dichter Jacob van Maerlant (1253-92). Walter Map die misschien (?) de auteur van de Proza-Lancelot of Vulgaat-Lancelot was. Hij was ook de satirische roddeltante die “De Nugis Curialium” (De Beuzalarijen van het Hof) schreef. Verder gaat het over de Duitse minnezanger Wolfram von Eschenbach die tussen 1200 en 1216 zijn “Parzival” het licht liet zien. En een zekere ‘Meister Kyot, der Provenzal’. Ook ene Bleris, een vertaler, die Lampo indentificeert als heer Walewein, ‘kende alle verhalen van de Graal’. Uit deze onoverzichtelijke warboel aan teksten bouwt Lampo een prachtig beeld van Arthur op, waar ik verder niet zoveel over ga schrijven. Het verhaal is bekend, en zo niet, in allerlei variaties op internet te vinden.
De heilige Graal
Het meest intrigerende onderwerp in de Arthurromans is natuurlijk de raadselachtige Graal (buiten Merlijn de tovenaar dan). Chrétien de Troyes voert hem op in zijn “Perceval”. Perceval is een argeloze jonge kerel, die tijdens zijn tocht naar het hof van koning Arthur in een kasteel terecht komt, waarin hij een vreemde processie langs ziet schrijden. Een daaraan deelnemende jonkvrouw heeft een soort vat in handen dat een verblindend licht uitstraalt: de Graal. Er is ook nog sprake van een jongeman met een witte lans waaruit bloed druppelt. Perceval schijnt sprakeloos aan de grond genageld te staan, want later wordt hem verweten dat hij niet gevraagd heeft naar de betekenis van wat hij zag. De dag daarop is de burcht uitgestorven en staat zijn paard gezadeld klaar. Er zit niets anders op dan zijn avonturen als dolende ridder te vervolgen. Van de eigenaardige personages die Perceval onderweg ontmoet verneemt hij dat hij zijn gastheer, de zieke visserkoning, had kunnen genezen door het stellen van de ‘juiste vragen’. De kwaal van de koning maakt namelijk het hele land onvruchtbaar. Stelt het bloot aan ramp op ramp. Om de noodlottige betovering op te heffen gaat Perceval alsnog op zoek naar de spoorloos verdwenen burcht, maar het verhaal houdt op voordat hij wat dan ook heeft gevonden. Verschillende auteurs hebben nadien het verhaal voltooid, meestal op onbevredigende wijze. Niemand is er ooit achter gekomen wat de Graal en de lans precies betekenen. Robert de Boron maakt er een christelijke overlevering van. Volgens hem gaat het om de schotel waarvan Jezus tijdens het Laatste Avondmaal het Paaslam heeft gegeten, dan wel de beker waaruit de Verlosser zijn wijn dronk. Tijdens de kruisiging zou Jozef van Arimathea hierin het bloed van Jezus hebben opgevangen, waardoor het vaatwerk een hoogst heilig relikwie werd. De bloedende lans zou eigendom van de Romeinse soldaat Longinus zijn geweest, die daarmee Jezus’ zijde doorboorde. Familieleden van Jozef van Arimathea namen de heilige voorwerpen mee naar het geheimzinnige gewest Avalon in Engeland, dat op Glastonburry zou duiden. Volgens Geoffrey of Monmouth het mythische dodenrijk waar Arthur verblijft. In het grijze verleden bevond zich daar een beroemde Cisterciënserabdij waar ooit het graf van Arthur en Guinevere werd gevonden. Volgens de volksoverlevering zou er een Keltische hoofdman plus vrouw zijn opgedolven, die duizend jaar tevoren in een boomstam of een kano werden begraven. Er is ook sprake geweest van een loden kruis met daarop de naam van Arthur. Nu bestaan er gegevens waaruit blijkt dat er indertijd een levendige export van tin, koper, lood en zilver vanuit Cornwall en de omliggende streken naar landen rondom de Middellandse zee plaatsvond. De oudste smeltovens werden vaak ‘jodenhuizen’ genoemd. Deze handel had dus verband met ‘Joden’. Volgens de folklore zou Jozef van Arimathea in deze business hebben gezeten en als oom van Maria de Messias hoogstpersoonlijk meegenomen hebben op zijn reizen. Zodoende heeft Jezus zelfs met sommige plaatselijke druïden van gedachten gewisseld, en eigenhandig een lemen kerkje gebouwd in Glastonburry.
Vruchtbaarheidscultus
Lampo verbindt de Graal verder met de talrijke verhalen over het Heilige Bloed dat uit één of andere kruistocht naar Europa werd meegenomen en, onder andere in Brugge, werd vereerd. Hij heeft het over de occulte mathematicus John Dee (1527-1608) en zijn bijzondere interesse voor Glastonburry, waar hij achter bepaalde alchemistische geheimen probeerde te komen. En over ene mrs. Kathleen Maltwood die op de astrologische en astronomische betekenis van de Ronde Tafel wees. Weer anderen hielden een bescheiden houten drinknap als de oorspronkelijke Graal. Volgens sommigen werd de Graal door vluchtende monniken meegenomen naar een burcht van de Katharen in Frankrijk: de Montségur. De Graal zou beschermd worden door een groep ridders: de Tempeliers (dan moet ik altijd aan Umberto Eco denken die in “De slinger van Foucault” schrijft dat zo gauw iemand met de Tempeliers aan komt aanzetten je met een gek van doen hebt). Albrecht von Scharfenberg zegt in “Der jüngere Titurel” (1270) dat de Graal onzichtbaar door de lucht kon zweven. De Graal zou ook verband kunnen houden met de Keltische overlevering omtrent het zogeheten “Vat des Overvloeds”. Luilekkerland en Tafeltje-dek-je komen je vanzelf voor de geest. In sommige verhalen is de Graal een edelsteen. Ene professor Weston heeft het verhaal over de zieke visserkoning, in navolging van antropoloog Sir James G. Frazer (1854-1941) in zijn standaardwerk “The Golden Bough” (De gouden Twijg), gelinkt aan heidense vruchtbaarheidsriten die draaien rond de dood en wederopstanding van de levende natuur – zie ook Dan Browns “Da Vinci-code”. En de zwaard- en Morrisdansen in Engeland. Of de ‘mumming plays’: rudimentair volkstoneel waarbij met stokken of houten zwaarden gewapende figuren zich in de richting van de zon bewegen. De Mithras-rite. De door de ijstijdjagers overgeleverde ‘Horn Dance’ waarbij zes van hertengeweien voorziene dansers optreden, de ‘deer men’, die elkaar tarten met hun horens en belaagd worden door een met pijl en boog gewapende schutter. De voorhistorische vruchtbaarheidsrituelen zijn bijvoorbeeld ook te herkennen in de rotstekeningen van Lascaux (Frankrijk, Dordogne) en elders, wat ons tot meer dan twintigduizend jaar terug in de tijd brengt. Lampo denkt temeer deze kant uit omdat de kerk iedere confrontatie met de Arthurkronieken uit de weg is gegaan, ook al zijn er gaandeweg de nodige christelijke elementen ingeslopen.
Legendarische prins
Het tweede verhaal, de “Kroniek van Madoc”, bestempelt Lampo als een literaire detectiveroman, naar het boek “Madoc” waarop wordt gezinspeeld in “Reinaart de Vos”. Dichter Willem vertelt daarin dat hij al eens eerder een ‘bouk maecte’, dat “Madoc” heet. Echter, dat werk is nooit gevonden. Het is een wat minder aansprekend onderwerp dan Arthur, maar het laat wel veel leuke feiten zien aangaande de wereld van de middeleeuwen. Na wat snippers informatie uit middeleeuwse en rederijkersbronnen vindt Lampo in Wales een Madoc-epos. Er blijkt overzee een complete Madoctraditie te bestaan. Het onderwerp is een legendarische prins die het ruime sop koos toen zijn vader, Owain Gwynned, overleed, en er ruzie onder zijn zonen ontstond over de opvolging. Hij zou onder meer het land Aztlan, dat door de Azteken werd bewoond, hebben bereikt (1169-70), zijn doorgereisd naar Mexico, en zelfs Noord-Amerika hebben aangedaan. In de achttiende en negentiende eeuw bleken er Indianen met een blanke huidskleur te hebben rondgelopen die zich in het Welsh uitdrukten en handschriften te koop aanboden die de Bijbel in het Welsh bevatten! Dus vergeet het maar dat Columbus Amerika ontdekte… Allerlei teksten over de middeleeuwse zeevaart komen aan bod. Er wordt gezocht naar het paradijs. Men komt zeemeerminnen en –mannen tegen. Het gaat over houten boten die in elkaar zijn gezet met hoornen pinnen in plaats van ijzeren spijkers vanwege de magneetbergen. En over de ‘geis’: een soort penitentie die niet door een geestelijke maar een bard is opgelegd. Gevaarlijke draaikolken in de Bermudadriehoek komen aan bod. Evenals mythische eilanden (zie "Circe"). Soms doemen er ter waarschuwing enorme standbeelden uit zee op dat het einde van de wereld in zicht is. Lampo gaat op zoek naar de schrijver van Reintje: Willem de minstreel, of troubadour, of jongleur. Misschien was hij een arts. Misschien was hij een bedelmonnik. Misschien was hij een soldaat. Of alles tegelijk. Waarschijnlijk was hij een Kathaarse ketter en heeft (alweer) de kerk zijn geschriften verdonkeremaand. Als Lampo op het eind van het boek zelfs een stel spiritisten op de “Madoc” loslaat, wordt het me eerlijk gezegd wel wat al te gortig. Ook al hebben die niet veel meer te vertellen dan we al weten…
Uitgave: Meulenhoff – 1996, 255 blz., ISBN 978 902 905 087 6, € 5,78
Rechtstreeks bestellen: klik hier
Geen opmerkingen :
Een reactie posten