vrijdag 30 april 2021

Lente – Ali Smith

 


Ik houd enorm van het werk van de Schotse auteur Ali Smith (1962, academicus, toneelschrijver en journalist). Op de een of andere manier spat de energie er van af. “Lente” is het derde boek in haar seizoencyclus. Eerder besprak ik “Herfst” en “Winter”. Het gekke is dat “Lente” qua experimentele stijl en politieke inhoud wel de 2.0 versie van “KliFi” van Adriaan van Dis lijkt. Alsof Adriaan van Dis haar heeft gelezen en dacht: kom, laat ik het ook eens proberen. Smith’ kleine, knorrige broertje die gek wordt van haar ADHD-mentaliteit. Een geest met stormkracht tien. Ali Smith brengt het allemaal honderdduizend keer artistieker, scherper, springeriger, associatiever, wilder, begaafder en met een heel groot hart. Op foto’s ziet ze eruit als een bohemien die geen bal om uiterlijk geeft. Een beetje ‘Rianne van Dorst op gevorderde leeftijd’. Ik krijg een oppepper van dat soort mensen. Ze geven me het gevoel dat álles weer mogelijk is. Voor degenen die nog steeds denken dat mannen beter schrijven dan vrouwen: kijk en vergelijk…

 

Een nieuwe lente, een nieuw geluid

“Lente” kun je misschien het beste als een stuk of wat korte en langere toneelscènes bekijken – Ali Smith is niet voor niets (ook) scriptschrijver. Scène één: hijgerige populistenretoriek. Woorden als ‘smerige buitenlander’, ‘onderbuikreactie’, ‘zero tolerance’,  ‘lynchen’, ‘woede’ en ‘mainstream media’ komen voorbij. Scène twee. Moeder natuur neemt het woord: “… Ik ben het groen in de bol en het moment dat het zaad splijt, het uitrollen van het blad, de prop aan de uiteinden van boomtakken met het groen alsof groen licht geeft. De planten die opkomen dwars door de rommel en plastic heen, vroeger, later, ze komen, ongeacht…”. En ze lust je rouw: “… Verpest mijn klimaat, dan zal ik jullie leven verkloten. Jullie leven is een niets voor me. Ik zal in december narcissen uit de grond rukken. Ik zal in april je voordeur blokkeren met sneeuw en die boom omblazen zodat hij je dak openbreekt. Ik zal je huis met de rivier bekleden…”. Tegelijk houdt ze van je: “… ik zal de reden zijn dat je levenskracht opbloeit. Ik zal het licht in je aderen spuiten…”. Onderschat haar niet: “… Wat stuurt de dunste groene spriet door die rots zodat de rots begint te splijten?...”.

 

Een man die klaar is met zijn verhaal

Pas bij scène drie begint het werkelijke verhaal. Over een man die in feite klaar is met zijn verhaal. Tv- en filmregisseur Richard Lease stapt uit een trein op een perron ergens in het noorden van Schotland. Vanwege de indrukwekkende achtergrond van de bergen. Hij voelt zich een loser. Zijn mobiel heeft hij in een halfvolle koffiebeker met het deksel erop in een vuilnisbak van een Pret a Manger gedumpt. Wat is hij van plan? Voor zijn geestesoog doemt Paddy op. Een scenarioschrijfster met wie hij jarenlang bevriend is geweest. Ze is dood. Ervaart hij zijn leven daarom als zinloos? Is daar mijn geliefde koning der kunsten, roept ze hem tegemoet als  hij langs gaat, terwijl ze zichtbaar aan het eind van haar latijn is. Ze helpt hem met zijn laatste scriptopdracht over de literaire reuzen Katherine Mansfield en Rainer Maria Rilke. Naar aanleiding van een boek met de titel: “April”. Paddy loopt over van enthousiasme. Deze auteurs hebben volgens haar de hele literatuur veranderd: “… Ze breken de gietvorm. Zij zijn de modernen. Mensen zoals Zola en Dickens geven het stokje door aan mensen als Mansfield en Rilke, de grote thuisloze schrijvers, de grote buitenstaanders…”. Ze blijken in 1922 allebei in hetzelfde Zwitserse stadje te hebben vertoefd, zonder elkaar te kennen. Paddy vertelt dingen als hoeveel de mythe van Orpheus voor Rilke betekende. En aangaande Mansfield: “… Al die mensen die dachten dat zijzelf de sociale revolutionairen waren bekeken haar met geschokte weerzin. Naast haar leken zij kleinsteeds, Woolf, Bell, de Bloomsburry’s. Ze vonden haar een Nieuw-Zeelandse wilde, de kleine koloniaal…”. Als Lease’ opdrachtgever het idee oppert een aantal seksscènes in de film te verwerken - álles voor de kijkcijfers - weet Paddy niet wat ze hoort. Ze vindt het bijna heiligschennis. Mansfield had in 1922 vergevorderde tbc. Het gewicht van een deken op haar borst in haar bed was al te zwaar voor haar. Laat staan seks.

 

Heimwee naar het Rijk

Paddy merkt op dat één op de vijf mensen die in 1922 op aarde leefden tot het Britse Rijk behoorde en dat Mussolini rond die tijd met zijn spierballen begon te rollen: “… Het Britse Rijk, het Duitse Rijk, die langs elkaar rondmalen als twee gigantische molenstenen, alle miljoenen mensen die al dood zijn, en ze staan op het punt om die miljoenen weer helemaal opnieuw te vermalen in de volgende oorlog…”. Even verder: “… God sta ze bij daar in hun Zwitserse dorp, zegt ze, en die grote kartelige haaientanden van God overal om hen heen alsof ze op de tong van een gigantische mond zitten. In Zwitserland, de zogenaamde neutrale zone, en ook daar in de lucht, net zo door de lucht verspreid als de Spaanse griep, de sporen van de volgende dosis imperialistisch fascisme…”. Haar inspirerende visie: “… De heimwee naar het Rijk is weer helemaal terug. Dat zou je kunnen gebruiken…”. Hoe of het komt dat Paddy altijd alles weet: “… Ik ben een uitstervende soort, ik ben dat ding dat niemand daarbuiten nog relevant vindt. Boeken. Kennis. Jarenlang lezen…”. Vergeleken bij Paddy voelt Lease zich ontzaglijk dom: “… Ik hos als een pummel door de wereld…”. Op het eind van haar leven: “… Paddy is nu een en al botten. Bijna al haar woede is opgebrand; ze is filosofisch geworden over dingen waar ze nog maar een paar dagen geleden over tierde…”. De Britse regering en Ierland, die “…Rotzooien met de oude haat…”. Het Windrusch Schandaal. De Grenfelltoren: “… dat zijn geen voetnoten bij de geschiedenis. Dat is geschiedenis. De hele geschiedenis bestaat uit voetnoten, Pad, zei hij. Gemene Best, zei ze. Wat een leugen. Waarom is er geen protest geweest ter grootte van dit zogenaamde Verenigde Koninkrijk? In elke andere periode van mijn leven zouden die dingen een regering ten val hebben gebracht. Wat is er gebeurd met alle goede mensen in dit land? Compassiemoeheid, zei Richard. Rot op met je compassiemoeheid, zei ze. Dat zijn mensen die rondlopen met dode zielen…”. Ze wordt verzorgd door haar tweelingzonen van in de vijftig die niet willen dat Lease met haar praat over Trump, of klimaatverandering, of de opkomst van rechts, of de migrantencrisis of de Brexit, omdat het haar teveel zou opwinden: “… Serieus? zei Richard. Dan is er niets meer over om haar mee op stang te jagen…”. Lease over haar medicatie: “… Ze hadden haar leven uit haar behandeld…”.

 

Denkbeeldige dochter

Paddy blijkt de filmschrijver uit een depressie te hebben geholpen toen zijn huwelijk strandde. Ter compensatie van zijn dochter, die met zijn vrouw was weggelopen, adviseerde ze hem in zijn gedachten een denkbeeldige dochter te scheppen. Hij  moest haar ‘meenemen’ naar alle evenementen die de moeite waard waren: musea, theaters, galeries, bioscopen. En het werkte! Het werkte als niets anders ter wereld. Hij was overal geweest waar het interessant en bijzonder was. Om te laten zien dat hij het spel serieus meespeelde beloofde hij Paddy namens dochterlief steeds een kaart te sturen van de plek die ze bezochten: “… Ik bewaar ze allemaal, weet je, had ze gezegd. Ik ga ze soms zitten lezen, de een na de ander. Of ik schud ze en trek er een. Als een tarotkaart voor de dag…”. Het gevolg is dat zijn fake-dochter van elf nog steeds in zijn hoofd zit. Op alles geeft ze - soms bloedirritant - commentaar.  Op de vraag wat de groet mhg in de mail van de zonen van Paddy, als ze gestorven is, inhoudt: “… Het betekent mega hufterige gozers…”. Hij vraagt de tweeling of hij een gedicht over wolken mag voorlezen op haar begrafenis, omdat ze het zo mooi vond. Het herinnert hem aan een tentoonstelling over bergen en wolken van Tacita Dean. De hufterige gozers wijzen dat, zoals altijd, af: “… sorry hoor maar alleen nabije familie spreekt bij de herdenking…”. Als eerbetoon aan Paddy neemt hij zich voor het script in haar geest te schrijven. Hij geeft niet toe aan zijn banale opdrachtgever. Het lijkt hem wel wat om de film te maken aan de hand van oude ansicht- en briefkaarten van Mansfield en Rilke, aangezien dat soort post “… in die periode de modernste en populairste manier was om contact te houden, min of meer als sms of e-mail of zelfs instantgram van tegenwoordig…”. Hij krijgt een mail terug dat zijn opdrachtgever een actrice heeft gevonden die denkt dat ze de reïncarnatie van Mansfield is (“… volslagen geschift man!...”). En daarom heeft Lease op dat moment zin om zijn hoofd op de rails te leggen. Als er eindelijk een trein stopt worstelt hij zich tussen een wagon en het perron. Dan zit er ineens een meisje van vlees en bloed gehurkt op de rand van het perron en zegt: “… Hé. Meneer… Ik wil echt niet dat u dat doet…”.

 

Beschermheilige

Vervolgens komen er weer een paar korte episoden. Eentje gaat over de maand Februari: “… In de Schotse Hooglanden, in de tijd dat tradities zorgvuldiger werden nageleefd dan nu, was het de maand dat mensen kaarsen aanstaken om de zon terug te roepen naar de aarde (de bron van Maria-Lichtmis); in deze tijd van het jaar vormden meisjes poppetjes uit de laatste schoven van de laatste graanoogst, legden hun creaties in een kribbe en dansten rond de kribbe terwijl ze een lied zongen over het leven dat wederkeert, over de slangen die wakker worden en hun nest verlaten, de vogels die terugkomen, over St Brigida, of Brgid, of Bridget van Kildare, beschermheilige van, onder meer, Ierland, vruchtbaarheid, het lenteseizoen, zwangere vrouwen, smeden en dichters, koeien en melkmeisjes, zeelui en jollenmannen, vroedvrouwen en onechte kinderen. Een versie van een Keltische vuurgodin die Brid werd genoemd en voor wie mensen vroeger vreugdevuren ontstaken, ze zegende ook heilige bronnen en plekken waar het water nog steeds de kracht schijnt te hebben om kwalen te genezen, vooral van ogen…”. Als ze door de modder loopt spruiten overal waar haar voeten de grond raken bloemen op, uit het niets. De tweede episode functioneert als stem van de moderne media die je als een boze geest uitnodigen je aan hen over te geven: “… We willen je verleden en je heden want we willen ook je toekomst. We willen je helemaal…”. De derde gaat over een A4-kopietje met daarop een foto van een gezicht dat bewijst dat de illegale ‘non-mens’, van wie het is, wel degelijk bestaat, ook al lijkt die persoon in het echt voor iedereen ‘onzichtbaar’. Dat is dus precies de tegenovergestelde kwestie van de dochter van Lease: “… Mijn gezicht in de modder getrapt. Mijn gezicht opgezwollen door de zee. Wat mijn gezicht betekent is niet jouw gezicht. Niets te danken. Tot je dienst…”.

 

Greta Thunberg als archetype

Dan begint de tweede verhaallijn. Over Brit die te arm is om een studie te kunnen betalen en een baantje aanneemt als bewaker in een detentiecentrum voor uitgeprocedeerde asielzoekers – ‘deets’ genaamd. Daarmee staat ze aan de verkeerde kant van de lijn, dat beseft ze terdege. Maar ja: ze moet ook eten. Als een parodie op ‘ora et labora’: “… Als je maar gelachen hebt, zei haar moeder. Hard werken en lachen horen bij elkaar zoals het strand en slecht weer…” (later zal Smith een en ander ijken aan Charlie Chaplin). Volgens haar vriend maakt haar werk haar nog gekker dan de andere mensen op de wereld. Er gebeurt iets volkomen krankzinnigs: een meisje van een jaar of twaalf loopt moeiteloos het zwaar bewaakte detentiecentrum binnen en krijgt de directie zover dat ze de wc’s laten reinigen door een gespecialiseerd bedrijf. Iedereen heeft het er over. Het schoolkind doet een beetje denken aan Greta Thunberg, een soort archetype dat volgens mij steeds vaker in de literatuur opduikt. Zie bijvoorbeeld het Asterix-album “De dochter van de veldheer”. Of Lisbeth Salander in de Millennium-trilogie van Stieg Larsson. De thema’s van Ali Smith zijn altijd meerduidig (en daarom ook zo boeiend). Ze brengt het meisje onder andere in verband met de heilige  maagd Maria en de mythische Cassandra, die de gave van het voorspellen heeft, maar door niemand wordt geloofd. En verder met Sheakespeare’s “Pericles” waarin koningsdochter Marina met haar vrome woorden hoerenlopers bekeert. Het meisje zou namelijk ook een keer een clandestien bordeel zijn binnengelopen en alle meisjes hebben bevrijd. Ze lijkt me de verpersoonlijking van de lente.

 

Vreemden zijn gevaarlijker dan ooit

Als Brit op zeker moment uit een trein stapt wordt ze aangesproken door een tiener in een schooluniform waarvan ze langzaamaan het gevoel krijgt dat het om het Greta Thunberg-meisje gaat. Ze stelt zich voor als Florence. Dan ben ik de machine, grapt Brit (“Florence and the Machine” is een band). Het meisje lacht zich een kriek, haalt een oude ansichtkaart - alweer! - tevoorschijn van een plek ergens in Schotland, en zegt plompverloren dat ze daar naar toe moet. Of Brit haar even wil brengen. “ … De mensen die voor je zorgen zouden je moeten brengen, niet iemand die je niet kent, zei Brit. Je kunt niet zomaar vreemden vragen om je dwars door het land te rijden. Dit is de eenentwintigste eeuw. Vreemden zijn gevaarlijker dan ooit; we zijn nog nooit zo gevaarlijk geweest. Wie zorgen er voor je? Plours, zei het meisje. Wat zijn dat nou weer? Zei Brit. Toen zei ze, o. Pleegouders…”. Florence zegt dat ze geen mobieltje of computer gebruikt omdat ze wil reizen zonder voetafdruk. Of Brit even kan opzoeken welke trein ze moeten nemen. ‘Ze’? Tot haar stomme verbazing rent het meisje naar de ingang van het station, praat even met de man bij de poortjes, en weet zonder kaartje haar trein te bereiken. Brit vliegt achter haar aan, waarna een fantastische reis begint. Florence vertelt over een lenzenslijper die via het oog van een dode libelle leerde vanuit verschillende hoeken te kijken. Dat grijpt overduidelijk terug op een ruzie van Brit met haar vriend, die haar voor de voeten wierp dat ze alleen in staat is de dingen vanuit haar eigen perspectief te zien. Florence (tevens een plaats die ik ogenblikkelijk link aan renaissance - vernieuwing) zegt dat als de kracht van maar vijf atoombommen die ergens ter wereld ontploffen optreedt, de eeuwige herfst zal beginnen en er geen seizoenen meer zullen zijn. Ze spelen het spel van de dertien vragen: “… Wat is je favoriete kleur, liedje, eten, drinken, ding om te dragen, plaats, seizoen, dag van de week. Welk dier zou je zijn als je een dier was. Welke vogel. Welk insect. Wat is het ene ding waar je echt goed in bent. Hoe zou je het liefst doodgaan…". Florence antwoordt trouwens meestal met: dat is prive (de les: niemand kan je dwingen te antwoorden...).

 

De hoedster van iets kostbaars

Florence bladert en schrijft vaak in een schrift met de titel 'Luchtbellen'. Later blijkt het om de tekst van “Lente” zelf te gaan. Het meisje ziet mensen als boeken die vreselijk graag liefdevol opengeslagen en gelezen willen worden. Brit vindt al haar oprechte aandacht heerlijk:“… Om heel eerlijk te zijn, als Brit kon terugbladeren door alle weken van haar tijd op aarde tot nu toe, door elk van de maandagen, dan zou ze nog steeds 100 procent zeker zijn dat ze nog nooit zo gelukkig is geweest op een maandagmiddag als dit moment…”. Het is alsof ze in een sprookje zit. Is dat gevaarlijk? “… Welke rol wordt ze geacht te spelen? Of heeft ze behoefte aan magie? Is ze jaloers? Is ze betoverd? Is ze verdwaald in het bos, jong en dwaas en zal ze zo een lesje leren? Is ze de hoedster van iets kostbaars (absoluut: zie wat ik daar in mijn vorige blog over schreef)? Is ze gemeen of goed?...”. Een scène tussendoor gaat over een oud ritueel waarin de mensen de nieuwe lente oproepen door een maagd te offeren aan de goden. Ze moet zich dood dansen, maar ze weigert. Op datzelfde moment voelt ze een godenadem door haar heen gaan: “… Echte kracht was een kwestie van iets in je voelen leven dat groter was dan alleen je eigen ademhaling…”. Er komt een driehonderdjarige vrouw naar voren: “… Vertel eens iets over jezelf, liefie, zei ze met haar eeuwenoude stem. Maar het meisje lachte alleen. Zoals u weet, oude dame, zou dat de eerste stap zijn naar mijn totale verdwijning, zei ze. Want zodra jullie mij iets over mezelf horen zeggen, zal ik ophouden mij te betekenen. Zal ik beginnen jullie te betekenen. Er ging een gemompel door de menigte. Mijn moeder zei tegen me, ‘ze zullen willen dat je ze je verhaal vertelt’, zei het meisje. Mijn moeder zei, ‘niet doen. Je bent niet iemands verhaal’…”. Daar gaat het Alie Smith om in dit boek. Volg je hart. Je hebt altijd een keuze. Je hoeft niet te doen wat anderen willen. Je bent niemand iets verschuldigd.

 

Het echte leven

In de derde verhaallijn kruisen de levens van Lease en Brit en Florence elkaar. Als de spoorwegpolitie Lease wil inrekenen, verschaft het meisje hem een alibi. Ze geeft hem snel een pen, en zegt dat hij hem van het spoor wilde pakken, waar hij gevallen was. Al gauw zit Lease ingeklemd tussen Britt en Florence op de voorbank van een busje waarmee een koffieverkoopster plankgas de wereld instuift, terwijl ze over van alles en nog wat praten: D.H. Lawrence, Beethoven, nazifilms, kindslaven. Helemaal jaren zestig. Erg knap laat Ali Smith op het laatst hetzelfde verhaal zien door het verschillende perspectief van iedereen. Als door een libelleoog – zie hierboven. Een pleidooi voor een 'helicopterview'. Hoe bont Smith het ook maakt, niets staat er voor niets, al moet je het boek misschien wel een paar keer lezen om alle verbindingen te maken. Uiteindelijk stuit Lease op een soort ‘ondergrondse spoorweg’ voor opgepakte asielzoekers, waardoor hem nieuw leven wordt ingeblazen. Brit denkt achteraf dat ze, zoals iedereen, door het geheimzinnige meisje is ‘gehypnotiseerd’, want: “… Het meisje is als iemand of iets uit een legende of een verhaal, het soort verhaal dat aan de ene kant niet echt over het echte leven gaat maar aan de andere kant de enige manier is waarop je ooit echt iets zal begrijpen over het echte leven…”. Wie het vatten kan, vatte het.

 

Uitgave: Prometheus – 2019, vertaling Karina van Santen & Martine Vosmaer, 304 blz., ISBN 978 904 464 218 6, 21,99

Rechtstreeks bestellen: klik hier

zaterdag 24 april 2021

De weg – Cormac McCarthy

 


Zo ongeveer het tegenovergestelde van Adriaan van Dis’ “KliFi”, zie mijn vorige blog, is “De weg”; een ongekend harde, basale en tegelijk diep ontroerende, dystopische roman, waar de Amerikaanse schrijver Cormac McCarthy (1933) in 2007 de prestigieuze Pulitzerprijs voor kreeg. Wat blijft er van je over als jij en je zoontje zich moeten zien te redden in een wereld die, zeg maar gerust, op apocalyptische wijze is ‘vergaan’? Kompleet in de as is gelegd? Voor mij was het meest verrassende dat in dit boek het christelijke mensbeeld, dat ik door de jaren heen heb verworven, zo duidelijk naar voren komt. Want dat is toch wat ik zoek in literatuur. Ik vergelijk. Ik wik. Ik weeg. Klopt het wat ik denk? Het is alsof in dit soort extreem beschreven omstandigheden een soort vermoeden - zoals Annemiek Schrijver het zo mooi verwoordt - bewaarheid wordt (en wat een kick dat geeft…).

 

De laatste hostie van het christendom

Eigenlijk is het verhaal snel verteld. Toch heeft het een geladenheid waar je u tegen zegt. Een vader, zonder naam, trekt met zijn zoontje, zonder naam,  door een desolaat landschap naar het warme zuiden, omdat ze nog een winter, daar waar ze zijn, niet zullen overleven. Hun spullen in een rammelend winkelwagentje. ‘Autistische’ stilte. Vlijmende kou. Gruizige mist. Striemende regen. Gure wind. Dode natuur. Soms sneeuw: “… Een enkel grijs vlokje zweefde omlaag. Hij ving het op in zijn hand en keek hoe het daar wegsmolt als de laatste hostie van het christendom…”. Na gitzwarte nachten, “… Het zwart waarin hij die nachten wakker werd was blind en ondoordringbaar. Een zwart dat je oren pijn deed van het luisteren…”, asgrijs daglicht. Wolken neer zwevend roet. Af en toe een doffe zon. Ze dragen een masker om de ingeademde lucht te filteren. Zijn constant op hun hoede voor andere spaarzame overlevenden. Als de onmiskenbaar zieke man hoestend op zijn knieën valt: “… Bent u daar? Fluisterde hij. Krijg ik u nu eindelijk te zien? Hebt u een nek waaraan ik u kan ophangen? Hebt u een hart? Hebt u een ziel die ik voor eeuwig kan vervloeken? O God, fluisterde hij. O God…”. Ondanks alles ziet de man in het kind een teken van de Almachtige: “… Als hij niet het woord van God is heeft God nooit gesproken…”.

 

Dankbaarheid

Ze komen door afgegraasde steden vol gemummificeerde lijken en allang leeggeroofde huizen en geplunderde winkels. Het lijkt wel of er een IS-regime heeft huisgehouden. Er is sprake van op staken gespietste doden langs een weg, een fries van schedels, een mensenhoofd onder een taartstolp in een supermarkt. Een vrachtwagen met platte banden en een geschaarde oplegger, ingeklemd tussen stalen brugleuningen, staat er al ‘jaren’: dat begint een beetje een idee van tijd te geven. Ze hebben voortdurend honger. Soms vinden ze wat eten, waar ze erg zuinig op zijn. De man trapt zomaar op een verrotte appel in een boomgaard. Er blijken er nog veel meer onder het dode gras te liggen. Eén keer hebben ze echt geluk: stuiten ze op een schuilkelder vol rantsoen. Het eerste wat het jongetje, ondanks zijn honger vraagt, is of de mensen van wie de bunker is het wel goed vinden dat zij hun voorraad opeten. Zijn vader stelt hem gerust. Zegt dat ze dat juist zouden willen. Dat ze daarom al die moeite hebben gedaan. “… Denk je niet dat we die mensen moeten bedanken? Welke mensen? De mensen die ons dit allemaal hebben gegeven. Eh. Ja, dat zouden we wel kunnen doen. Doe jij het? Waarom doe jij het niet? Ik weet niet hoe dat moet. Jawel, dat weet je best. Je weet hoe je dank je wel moet zeggen. De jongen zat op zijn bord te turen. Hij leek er geen raad mee te weten. De man stond op het punt iets te zeggen toen hij begon: Lieve mensen, bedankt voor al dit eten en al die spullen. We weten dat jullie het voor julliezelf hadden bewaard en als jullie hier nog waren zouden wij het niet opeten al hadden we nog zo’n honger en we vinden het heel erg dat jullie het niet hebben kunnen opeten en hopen dat jullie veilig bij God zijn in de hemel. Hij keek op. Is het goed zo? Zei hij. Ja. Zo is het wel goed, denk ik…”.  

 

Worden als een kind

De zuiverheid van het jongetje is hartverscheurend. Als ze een geblakerde, voor hen uit schuifelende man inhalen, blijft het kind maar omkijken: “… Wat is er met die man? Hij is door de bliksem getroffen. Kunnen we hem niet helpen? Papa? Nee. We kunnen hem niet helpen. De jongen bleef aan zijn jas trekken. Papa? Zei hij. Hou op. Kunnen we hem niet helpen, papa? Nee. We kunnen hem niet helpen. Niemand kan nog iets voor hem doen. Ze liepen verder. De jongen huilde…”. Als ze uitrusten keert de jongen zich van de man af: “… We hadden niets kunnen doen. Hij gaf geen antwoord. Hij gaat dood. We kunnen niet met hem delen wat wij nog hebben, anders gaan wij ook dood. Weet ik. Dus wanneer ga je weer met me praten? Ik praat nu met je. Echt waar? Ja. Oké. Oké…”. Wanneer ze een hond horen blaffen: “… We gaan hem niet doodmaken, hè, papa?...”. Als de jongen iets ziet bewegen, loopt hij er naar toe en is er zeker van dat hij een ander kind heeft gezien. Zijn vader pakt hem bij de arm en dwingt hem weg te lopen van de plek: “… Ik wil hem zien, papa. Er is niemand te zien. Wil je dood? Wil je dat? Het kan me niet schelen, zei de jongen snikkend. Het kan me niet schelen. De man bleef staan. Hij bleef staan en ging op zijn hurken zitten en hield hem vast. Het spijt me, zei hij. Maar dat moet je niet zeggen. Dat mag je niet zeggen…”. Het voorval laat zijn zoon maar niet los: “… Als dat jongetje nou niemand heeft om voor hem te zorgen? Zei hij. Als hij nou geen papa heeft?...”. Hij blijft er over aan de gang: “… De jongen trok aan zijn jas. Papa, zei hij. Wat? Ik maak me zorgen over dat jongetje. Weet ik. Maar het komt wel goed met hem. We moeten hem gaan halen, papa. We zouden hem kunnen gaan halen en met ons mee laten gaan. We zouden hem kunnen meenemen en die hond ook. Die hond zou iets te eten kunnen vangen. Dat kunnen we niet doen. Dan geef ik dat jongetje de helft van mijn eten. Hou op. Dat kunnen we niet doen. Hij huilde weer. Hoe moet het nou met dat jongetje? Snikte hij. Hoe moet het nou met dat kleine jongetje?...”. Elke keer als ze een  verloren ziel tegen komen moet de vader eindeloos met zijn zoon soebatten, omdat de naastenliefde er van nature bij de jongen ingebakken zit. Als je dit boek leest begrijp je iets van Jezus’ prediking over ‘worden als een kind’.

 

Een lange zeis van licht

Op een zeker moment heeft de man een terugblik die een tipje van de sluier oplicht: “… De klokken bleven om 01.17 uur stilstaan. Een lange zeis van licht en dan een reeks diepe schokken…”. Terwijl hij constateert dat de stroom is uitgevallen, staat zijn op dat moment hoogzwangere vrouw in de deuropening met een ondersteunende hand om haar buik. Dus de jongen is nog niet geboren. Is er een neutronenbom of iets dergelijks ontploft? Bij het licht van een lantaarn op batterijen baart ze haar kind terwijl buiten verre steden in brand staan. Ze lijken in een hoge flat, zo niet een wolkenkrabber te wonen. De vrouw: “… Vroeg of laat krijgen ze ons te pakken en zullen ze ons vermoorden. Ze zullen mij verkrachten. Ze zullen hem ook verkrachten. Ze gaan ons verkrachten en vermoorden en opeten en jij wilt dat niet onder ogen zien. Jij wacht liever tot het zo ver is. Maar dat kan ik niet. Dat kan ik niet…”. Nadat ze zelfmoord heeft gepleegd, gaat de man er met de jongen vandoor.

 

Kannibalisme

De man vermoordt iemand die zijn zoon belaagt. Een soort zombie: “… De reptielachtige berekening in die kille, heen en weer schietende ogen. De grijze rottende tanden. Klef van het mensenvlees…”. De wereld lijkt bevolkt door ‘slechten’ en ‘goeden’. De slechten hebben zich overgegeven aan kannibalisme. Het doet bijna Bijbels aan: zie Jeremia 19:9, Klaagliederen 2:20 en 4:10, 2 Koningen 6:28-29 en Ezechiël 5:10 waarin sprake is van mensen die hun eigen kinderen opeten vanwege de honger. Als men niet de geboden van God navolgde, was kannibalisme een van de rampen die de Israëlieten overkomen zou, zie: Leviticus 26:29 en Deuteronomium28:53-57. De man tegen de al dagen zwijgende jongen: “… Je moet met me praten. Oké. Je wilde weten hoe de slechten eruitzien. Dat weet je nu. Het kan weer gebeuren. Het is mijn taak voor jou te zorgen. Dat is mij door God opgedragen. Iedereen die een vinger naar jou uitsteekt zal ik doden. Begrijp je dat? Ja…”. Na een poosje vraagt de jongen of zij nog steeds de goeden zijn: “… Ja. Wij zijn nog steeds de goeden. En dat zullen we ook altijd blijven. Ja. Dat zullen we ook altijd blijven. Oké…”. Ze zien een onthoofde zuigeling aan het spit. Ze duiken net op tijd weg voor een langs marcherende, zwaarbewapende, haveloze, beestachtige bende. Slaven die wagens vol oorlogsbuit duwen. Vrouwen, waarvan sommigen zwanger: van toekomstig voedsel welteverstaan. Een colonne aan elkaar geketende schandknapen. Ziedaar, de totale verdierlijking van de mens. Of misschien zelfs erger, want dit doen dieren elkaar niet eens aan. De meute is duidelijk, à la Nietzsche, totaal van God los (geen wonder dat hij gek werd van de konsekwenties die hij voorvoelde). Een blinde zwerver: “...Waar mensen niet kunnen leven gedijen ook de goden niet. Dat zul je wel zien…”. Als God in de Bijbel een mens ‘overlaat aan zijn hartstochten’, is dat het allerergste wat hem kan overkomen  (zie de documentaire over Epstein). De jongen, trillend van angst: “… Waren dat de slechten? Ja, dat waren de slechten. Daar zijn er wel veel van, van die slechten…”.

 

Het heilig idioom

Om te voorkomen dat ze vervallen in apathie dwingt de man zijn zoon  te praten: “… Hij zocht naar iets om te zeggen maar kon niets bedenken. Hij had dit gevoel eerder gehad, de verdoving en doffe wanhoop voorbij. Het gevoel dat de wereld bezig was te verschrompelen rond een rauwe kern van ontleedbare eenheden. Dat de namen van dingen langzaam achter die dingen aan wegzonken in de vergetelheid. Kleuren. De namen van vogels. Dingen die je kon eten. Ten slotte de namen van dingen die men voor waar hield. Die brozer bleken dan hij gedacht had. Hoeveel was er al verdwenen? Het heilig idioom werd beroofd van zijn referenten en daarmee van zijn realiteit…”. Een en ander doet haast Wittgensteiniaans aan: de dingen hebben alleen betekenis in een context. De man en de jongen communiceren in louter staccato zinnen: “… Je moet wel met me praten, zei hij. Dat doe ik ook. Weet je het zeker? Ik praat nu toch met je…”. Sommige fragmenten doen denken aan “Ademschommel”, de overweldigende roman van Herta Müller: ”… Naar de slapende jongen kijkend waren er momenten waarop hij onbeheerst zat te snikken, maar niet om de dood. Hij wist niet zeker waar het om was maar hij dacht om zoiets als schoonheid of goedheid…”.

 

Sterk als de dood is de liefde

En toch. “… Wij zouden nooit iemand opeten, hè? Nee. Natuurlijk niet. Zelfs niet als we sterven van de honger? We sterven nu al van de honger. Je zei dat we niet dood zouden gaan. We gaan ook niet dood. Sterven van de honger is maar een uitdrukking. Maar dat zouden wij nooit doen. Nee. Dat zouden wij nooit doen. Wat er ook gebeurt. Nee. Wat er ook gebeurt. Want wij zijn de goeden. Ja. En wij dragen het vuur. En wij dragen het vuur. Ja. Oké…”. Ik denk dat de mens een drie-eenheid is van lichaam, ziel en geest, analoog aan het drie-enige Godsbeeld in de Bijbel. Ik denk dat de geest onze diepste en onaantastbare kern is, en dat daar het licht van God schijnt. Een soort van volmaaktheid. Een innerlijke zon, die niet in woorden is te omschrijven. Ik denk dat onze geest vaak verduisterd is. Door zonde? Door schuld? Door ons dwarszittende ego? Focust Jezus daarom zo vaak op ‘zelfverloochening’? Ik weet het niet precies. Maar de man en de jongen zijn zich in ieder geval duidelijk bewust van de goddelijke geest. Ondanks alles. Dat is wat hen overeind houdt in de hel waar ze in verkeren. “… Wat is er papa? Niets. Het gaat wel goed. Ga maar slapen. Het komt wel goed met ons, hè, papa? Ja. Het komt wel goed. En er gaat ons niks ergs overkomen. Zo is het. Want wij dragen het vuur. Want wij dragen het vuur. Ja…”. Als de man sterft, is het laatste wat hij zegt, dat de jongen het vuur verder moet dragen. “… Ik weet niet hoe dat moet. Jawel, dat weet je wel. Is het echt? Dat vuur? Ja. Waar is het dan? Ik weet niet waar het is. Jawel, dat weet je. Het zit in je binnenste. Altijd al. Ik kan het zien…” (zie ook het interview van 12 april 2021 tussen Tijs van den Brink en Arnon Grunberg - vooral het laatste stukje). De jongen wordt gevonden door een vreemdeling. Het eerste wat de jongen vraagt is of hij mensen eet. Dat doet hij niet. Hij vraagt de jongen hem te vertrouwen -  wat voor andere optie heeft hij? - en neemt hem mee naar zijn vrouw. Er is nog steeds liefde in de wereld: “… Toen de vrouw hem zag sloeg ze haar armen om hem heen en hield hem tegen zich aan. O, zei ze, ik ben zo blij je te zien. Ze praatte soms met hem over God. Hij probeerde met God te praten maar het liefste praatte hij met zijn vader en hij praatte ook echt met hem en vergat hem niet. De vrouw zei dat het goed was. Ze zei dat de adem Gods zijn adem was ook al ging hij door alle tijden heen van mens op mens over…”. Het boek eindigt met niet kapot te krijgen hoop en verwachtingsvolle vreugde: “… In de diepe valleien waarin ze leefden waren alle dingen ouder dan de mensen en ze gonsden van mysterie…”.

 

Uitgave: De Arbeiderspers – 2015, vertaling Guido Golüke, 176 blz., ISBN 978 902 958 982 6, 20,99

Rechtstreeks bestellen: klik hier

zondag 18 april 2021

KliFi – Adriaan van Dis

 


Subtitel: Woede in de republiek Nederland

 

Aan de ene kant is er heden ten dage dus veel aandacht voor de sociale kant in literatuur en media - zie mijn vorige blog. Aan de andere kant is er een enorme opleving aan toekomstromans. Dat is natuurlijk geen wonder. We leven in een snelle tijd van onvoorstelbare veranderingen: coronacrisis, klimaatcrisis, vluchtelingencrisis, de mondiale samenleving, de digitalisering, de apparaten die ons leven gaan beheersen, de medisch-ethische vraagstukken waar we nog geen antwoord op hebben. We weten niet welke richting het op gaat. Wacht ons een utopie of een dystopie? Of, om in Bijbelse termen te spreken, is het ‘duizendjarig vrederijk’ aanstaande dan wel ‘de grote verdrukking’? Een spannende vraag toch? Het houdt de gemoederen nogal bezig: zie bijvoorbeeld de serie ‘Filemon en de Complotten’. Literair lijkt vooralsnog de dystopie te overheersen, waar Adriaan van Dis zijn deuntje aan toevoegt. Maar een spiritueel spreker als Maarten Zweers bijvoorbeeld, staat daar weer veel positiever in. Alle grote muzikale en literaire werken uit de cultuurgeschiedenis leren ons dat vóór de mensheid een stap voorwaarts zet, er éérst een periode van chaos uitbreekt, waarin het duidelijk wordt dat de oude krachten hun tijd hebben gehad en de nieuwe krachten steeds meer aan invloed winnen, zegt hij. Individuen maken zich los van de massa en nemen het voortouw, zie onder andere Greta Thunberg (ik moest ook denken aan het nieuwe programma van Ryanne van Dorst: ‘Het alternatief’). Van hun creativiteit moeten we het hebben, volgens Zweers. Al zet wat er in Ruinerwold gebeurde daar natuurlijk weer de nodige vraagtekens bij. Desondanks: ik ben een optimist – Zweers’ visie geeft mij lucht. Wij zullen zien…

 

Ironie is altijd scherp

Tsja, Adriaan van Dis. Ik zeg het maar recht voor zijn raap: ik vond “KliFi” een nogal slap verhaal met de diepgang van een bord vla en een tot vervelens toe uitgekauwde en geijkte visie van de eerste de beste salonsocialist. Ik kon er echt niets ‘nieuws’ of ‘anders’ in ontdekken. “KliFi”, dat staat voor het woord klimaatfictie, is precies wat iedere nette, brave, deugende opvoeder die zich een ‘dwarsdenker’ waant, wil horen. Met zijn grote-letter-druk van zo’n tweehonderd bladzijden, dewelke makkelijk in honderd pagina’s normale druk waren gegaan, voorspel ik alvast dat het binnen de kortst mogelijke tijd waarschijnlijk de nummer één op de boekenlijst Nederlands van alle middelbare scholen zal worden. Ook al lijkt de roman in eerste instantie vooral op een exemplaar uit de bejaardenbibliotheek. De verrassende uitvoering in gekleurd en verschillend lettertype, plus grappige icoontjes, maakt het in ieder geval nog een interessant boek voor een beginnende lezer. Was het de bedoeling de ongeremde honger naar nieuwe kicks te stillen? Of functioneert een en ander misschien als tegemoetkoming aan onze korte aandachtsboog? Het optreden van Adriaan van Dis in ‘Eu’s Boekenclub’ was de trigger die mij “KliFi” deed lezen. Achteraf gezien paste Van Dis met zijn boek helemaal in dat programma. Hetzelfde oppervlakkige kaliber; hoewel ik allang blij was dat er tenminste weer een boekenprogramma op tv kwam. Wat Van Dis bestempelt als ‘ironie’, is volgens mij niet meer dan ‘leuk voor de leuk’. Ironie is altijd scherp. ‘Leuk voor de leuk’ is meer iets voor flauwe flapdrollen. Ik ben benieuwd wat Ruth Joos en Wilfried de Jong er met de uitzending ‘Brommer op zee’ van gaan bakken.

 

Het geweten van een drinker

Hoofdpersoon in “KliFi” is de 84-jarige schrijver Jákob Hemmelbahn, zoon van Hongaarse vluchtelingen, die misschien wat minder aan de Laphroaig (een whiskymerk) had moeten zitten. Alcohol tast op den duur je verstandelijke vermogens aan weten we uit “Shuggie Bain”. Het geweten van een alcoholist werkt doorgaans prima; ook al wil hij of zij er niet mee geconfronteerd worden: “… Je drinkt te veel, men zal denken dat je tekst in een delier is geschreven…”.  In het boek krijgt Hemmelbahn’s innerlijke stem zelfs een naam: Poema. “… Een beest was het: het hijgde in zijn nek, klauwde aan zijn arm, krabde aan een regel die niet beviel, aaide een raak beeld. Een tik, een zetje hier, een stootje daar...”. Anno 2030 staat er aan het hoofd van de republiek der Nederlanden een boreale ‘Uil van Minerva’, wiens flamboyante uitspraken in rood doen denken aan de citaten in Mao’s rode boekje. Zo plukt Van Dis wel héél postmodern her en der zijn items weg. Zie de schrijver die zichzelf bijvoorbeeld à la Marianne Zwagerman etaleert als ‘dor hout’. Een orkaan maakt dat half Nederland onder water staat. Het gevolg: honderden doden en daklozen. De president ontkent de zaak. Als je dat voor elkaar krijgt moet je toch wel ongeveer in Noord-Korea wonen volgens mij. Zie de impact van de watersnoodramp in 1953. Toen waren er nog niet eens mobieltjes en internet.  

 

Mopperkont

Hemmelbahn is vooral een oude, ondankbare mopperkont: “… Het individu vieren, je identiteit uitventen – als je er geen had verzon je er maar een. Iedereen verschanste zich in het schuttersputje van zijn eigen gelijk. Het virus van de boosheid had zich in vele hoofden genesteld. Jákob en Agnes merkten het ook in hun vriendenkring. Veel gemopper aan de borreltafel: je mocht niks meer zeggen, het onderwijs verkommerde, politici lazen nooit een boek en lieten zich ringeloren door de waan van de dag. Het parlement was een doorgeefluik van emoties geworden. Sociale media dicteerden de toon van de krant, radio en televisie. Onfatsoen ging door voor eerlijkheid…”. Omdat ze het snelle leven in de stad, waar niemand rekening met hen houdt, niet meer aankunnen, verhuizen ze naar het ‘barre achterland’: een villa op een terp met uitzicht op een rivier en vallei. Wie is hier nu door en door verwend?! “… Hun progressieve lijfblad bleef steeds vaker ongelezen en daarmee namen ze ook een beetje afscheid van een complexe, ingewikkelde wereld: de opwarming van de aarde, de overbevolking, de vuile strijd om grondstoffen, dictators die de toegang tot water voor het eigen volk opeisten, de stijging van de zeespiegel en een niet te stuiten stroom klimaatvluchtelingen. Ze vonden het allemaal heel erg, maar het zou hun tijd wel duren. Ze leefden in bescheiden weelde en dovende wellust en schonken zich menig glaasje in…”. De landelijke thermometer: “… Half overwonnen virussen of niet, feesten zou je en je geilheid vieren…”. Men leze Mulisch, Wolkers, Reve: is het ooit anders geweest? Het doet direct denken aan het op dit moment omstreden Fieldlab-testevenement met tienduizend bezoekers in Breda. Ik ben benieuwd of het doorgaat.

 

Bijbel

Omdat ze s' zomers te maken krijgen met een  dalende waterstand en uitgedroogde dijken verdiept het stel zich in literatuur over water, waar ze uiteindelijk alles van weten. Hemmelbahn’s vrouw overlijdt aan een hersenbloeding. De spikkels op de spreeuwen, waar hij graag tegen praat, herinneren hem aan de sproeten van zijn Agnes. God is in de hedendaagse literatuur meer aanwezig dan in een kerkdienst. Van Dis flauwerder dan flauw over een tijdens de ramp in nood verkerend binnenvaartschip: “… De schipper en zijn vrouw hadden van geen redding willen weten: God had aan de wind gedraaid…”. En met zijn klusjesman onder het genot van de zoveelste borrel voor de televisie, voor die op zwart gaat: “… Storm en waterschade: zes windmolens in zee beschadigd, dakleien van het StaatsMuseum gewaaid, twee kerktorens in Urk door bliksem verwoest. ‘Hiep hoi,’ riep Jákob…”. Hij maakt zich zorgen over zijn veertig jaar jongere Armeense vriendin uit de plaatselijke Jumbo die in het illegale dorp “De Kuil” woont. Zou hij werkelijk geloven in zijn seksuele aantrekkingskracht? Dat is toch gewoon zielig?! Uiteindelijk vordert het leger Hemmelbahn’s huis en erf, waarop een noodhospitaal wordt gebouwd. Hemmelbahn, die in een vorig leven bibliothecaris is geweest,  biedt aan de drenkelingen te administreren. Analoog aan de haan bij het verraad van Petrus kraait er drie keer een merel. Waar zou Van Dis zijn zonder de Bijbel?! Een priester: “… Wat alle godsdiensten met elkaar gemeen hebben is de aanwezigheid van het afwezige…”. Leuk bedacht, maar een ware Job wil hij maar niet worden.

 

Het gelezen leven

Hemmelbahn luistert naar de personen waarmee hij in contact komt. Probeert zich in te leven. Het ene verhaal is nog schrijnender dan het andere. Hij besluit de waarheid op schrift te stellen. Een boek te gaan schrijven. De wereld moet weten wat er op zijn terp gebeurt. Maar zijn woorden beklijven niet. Het is alsof Van Dis krantenartikelen oplepelt. De angst is nergens verstikkend. De wanhoop niet voelbaar. Nooit doet het pijn. Niemand komt uit de verf. Alsof de roman zélf in een donzige deken van alcohol is gesmoord. Hemmelbahn lijkt dat zelf ook wel in de gaten te hebben. Hij wuift het een beetje weg met het excuus dat als je teveel laat zien dat politieke consequenties heeft. Zo kun je natuurlijk met álles wegkomen. Zijn vrouw en hij waren zeer ruimdenkende types. Maar hun idealen boekenidealen. Ze hadden het leven gelezen. Niet geleefd. Dan kan er veel: “… Hoezeer Agnes en hij ook van elkaar hielden, ze verkenden het genot meer bij Wolkers en Henry Miller dan tussen hun benen. Geil van zinnen. En nu waren jonge mensen steeds preutser geworden en vergeelden de losse zeden uit zijn studentenjaren in gedateerde romans en gedichten. Zijn generatie kreeg het verwijt bandeloos en egoïstisch te zijn geweest. Niet alleen in bed, maar in het hele leven, als reiziger, stroomvreter, vervuiler. Schuldig aan een pandemiepaniek die de jeugd het hardst had geraakt. Daar zat ie dan in de regen, boomer, elitair, vet gepensioneerd – uitgekotst en apart gezet…”. Het ultieme Zwitserleven blijkt hol en leeg. Hij voelt zich volkomen overbodig. Lijden is geen optie. Het enige wat overblijft is de zelfgekozen dood.

 

Gebakken peren

Een buitenlandse techneut over het klimaat: “… Noteer! Ik ben gek verklaard omdat ik mij tegen mijn hoogmoedige vakgenoten heb gekeerd. Niet ik ben gek, maar zij die aan de wolken prutsen en de regen wilden verplaatsen. Mooi weer tijdens WK voetbal? Geen probleem, we vegen de wolken een weekje weg. En maar doorgaan met CO2 uitstoten. We zuiverden de lucht met koolstofturbines, hebben bomen geplant, vooral in Europa, waar jullie vroeger hele wouden hebben omgekapt voor zeilschepen met lange masten te bouwen en de wereld te veroveren. Maar er is geen regenwoud meer over. Afgebrand voor jullie sojaboontjes. En wij maar olie fijn vermalen en uitstrooien.’ Dr. Horvàth volgde Jákobs schrijvende hand en kwam al orerend naast hem staan. Hij tikte op tafel. ‘U maakt fout, niet olie fijn maar OLIVIJN – ijzermagnesiumsilicaat. Velden vol langs de rivieren, om CO2 uit de atmosfeer te halen. Vreet energie. We hebben koelpleisters in de stratosfeer geplakt om zonlicht te reflecteren, luxaflex om de opwarming af te remmen. Alles was te repareren…”. Maar niets hielp: “… Het groene land werd vuile stad, de vuile stad baarde het proletariaat, daar bloeide het communisme als een vuilnisroos, het socialisme kreeg een tuintje, de consument een auto, en nu eet de hedonist er zijn gebakken peren. Wij mensen sukkelen achter de ontregeling aan die de technologie ons heeft gebracht…”. Op het eind van het boek geeft Van Dis een lijst met klimaatboeken, die ik nog wel het interessants vind aan de hele roman. Daaruit kun je misschien leren hoe het er inmiddels voorstaat met onze planeet. Ik citeer: “… “Wij bepalen de toekomst. De klimaatcrisis overleven” (2020) – Christiaan Figueres, Tom Rivett-Carnac / “Nu het nog kan” (2020) – Extinction Rebellion / “The Great Derangement. Climate Change and the Unthinkable" (2016) – Amitav Ghosh / “Notes from an Apocalypse. A Personal Journey to the End of the World and Back" (2020) – Mark O’Connell / “Leven in het antropoceen. Een handleiding” (2019) – Marc Schuilenburg en Sjoerd van Tuinen (red.) / “Wat iedereen zou moeten weten over klimaatverandering" (2020) – Bart Verheggen / “De onbewoonbare aarde” (2019) – David Wallace-Wells…”.

 

Uitgave: Atlas Contact – 2021, 208 blz., ISBN 978 902 547 086 9, 21,99

Rechtstreeks bestellen: klik hier