maandag 5 april 2021

Reis naar het einde van de nacht - Louis Ferdinand Céline

 


De Franse schrijver Céline (1894 – 1965) is andere koek (vergeleken bij Remarque – zie mijn vorige blog). Zijn pikzwarte, opgefokte, cynische debuutroman “Reis naar het einde van de nacht” (1932), ongeveer het tegenovergestelde van Rutger Bregmans “De meeste mensen deugen”, maakte een eind aan alle mooischrijverij. Céline rukte zijn masker af en toonde in een eindeloze gevoelsstroom zijn ware gezicht: rauw, grof, hard, seksistisch, angstig, wanhopig welhaast, vol ongeloof en verbijstering over alles wat er om hem heen gebeurde en constant, echt constant gestrest. Ik denk dat we verloren zijn, zegt Paul Baümer in “Van het westelijk front geen nieuws”, over zijn jonge generatie, die als slachtvee de Eerste Wereldoorlog in werd gedreven. Voor Céline, nihilist bij uitstek, is dat een feit. Hij heeft geen sprankje hoop dat de wereld zich ooit uit de zuigende modder van armoede en slechtheid zal verheffen, en mocht ze dat tóch doen, dan is het alleen om er onmiddellijk weer in terug te plenzen. Ooit hoorde ik iemand vertellen over twee wolven die de mens in zich heeft: een witte en een zwarte. Het is maar wie je te eten geeft. Ferdinand Céline heeft overduidelijk de zwarte, zeg maar gerust, vétgemest. Vijf jaar na het overdonderende succes van “Reis naar het einde van de nacht” begon hij pamfletten te schrijven die bol stonden van het antisemitisme (waar in zijn debuut nog geen sprake van is) en zag hij het liefst dat Frankrijk zich aansloot bij Hitlers Duitsland. Desondanks werd Céline één van de invloedrijkste schrijvers uit de twintigste eeuw, zonder wie het existentiëel uitzichtloze werk van auteurs als W.F. Hermans, Louis Paul Boon, Gerard Reve, Jan Cremer, Jef Geeraerts, Herman Brusselmans, Henry Miller, Jean Genet, Jean-Paul Sartre en anderen niet goed te begrijpen is. Ik vond een sprankelende discussie rond Céline bij het VPRO-radiopragramma “Brands met Boeken” uit 2011, tussen de literatoren Anton de Goede, Nico Keuning en wijlen Mani Kummer, die Céline vergelijken met Wilders, en zijn mannen-onder-elkaar-manier van schrijven linken aan de treiterjournalistiek van GeenStijl en PowNed – zie hier. En inderdaad, Céline doet mij direct denken aan de krokodillentranen van Dominique Weesie vanwege die soap bij een kerk in Urk, vorige week, waar een nurkse krachtpatser met zijn pooierbak een krijsende sprinkhaan van een verslaggever een duwtje gaf. Oh, wat zijn we weer zielig! Heel Nederland viel over elkaar heen en iedereen vond er wat van – ik ook. De algehele verontwaardiging kookte over. Ik heb me rot gelachen. Wie zoiets serieus neemt is niet goed bij zijn hoofd, volgens mij. Natuurlijk hoort zo'n ‘moordaanslag’ veroordeeld te worden: het recht moet zijn loop hebben! Wie weet wordt het wel het proces van de eeuw! Toch!? Zoiets zorgt tenminste voor de nodige krenten in de pap van onze oersaaie coronatijd (om het over Rutte’s afgang maar niet te hebben). Een pap die ik er onderhand van verdenk zich in ‘het kruikje van de weduwe’ te bevinden.

 

Onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad

Ik heb vroeger veel van het absurde proza van al die galbakken gelezen. Vrolijk werd ik er niet van, maar vervelend vond ik het ook niet. Integendeel. Ik ben opgegroeid in de reformatorische traditie waarin de dominee destijds al verkondigde dat de schepping ‘aan de ijdelheid (zinloosheid) onderhevig is’. Vanwege de zondeval. En dat onbekeerde mensen alleen maar slecht en zondig zijn. Dus dat verschilt niet zo heel veel met het wereldbeeld van al die deprimerende schrijvers. Ik vond ze wel eerlijk. En ik voelde mij vooral ook ‘met barmhartigheid bewogen’. Vergeet niet dat voornoemd schrijversvolk uit twee wereldoorlogen kwam gekropen. Daarvóór had de aan de macht gekomen bourgeoisie er alles aan gedaan om het klootjesvolk ten eigen bate uit te knijpen, met medewerking van de kerk en koning alcohol (zie “Jane Eyre” van Charlotte Brönte). Dus zoveel reden was er niet om over de mensheid te juichen. Als je maar genoeg leest word je vanzelf wel gelovig. Uiteindelijk vormt de weg naar boven, de weg naar God, de enige ontsnappingsroute uit het mesjogge ondermaanse. Alles overziende besefte ik pas wat een geluk ik heb gehad, hier en nu te leven. Wij zijn door en door verwend. Absoluut. Corona is nog geen oorlog. Céline: “… Een leven op fluweel, zo scheen die vredestijd ons toe…”. Zijn hoofdpersoon en alter ego, Ferdinand Bardamu, student geneeskunde, is een aan zijn reptielenbrein gekluisterde eersteklas klojo (zie “Compassie” van Karen Armstrong). Maar ook over klojo’s kun je briljant schrijven, natuurlijk. In een dronken bui rent Bardamu achter een vriend aan die zich aansluit bij een langsmarcherend regiment soldaten. Voor hij het weet sluiten de poorten van de kazerne zich achter hem. Hij kan niet meer terug. Ik moest denken aan Dante’s spreuk boven de poort van de hel: ‘Lasciate ogni speranza, voi ch’intrate’ (‘Laat varen alle hoop, gij die hier binnentreedt – canto 3).

 

Alleen het leven telt

Hoe studentjes een oorlog in worden gerommeld: zowel Paul Bäumer als Ferdinand Bardamu. Ze weten niet wat hen overkomt. “… Nooit had ik me zo overbodig gevoeld als midden tussen al die kogels en al dat zonlicht. Een geweldige, eindeloze grap…”. Wat heeft Bardamu tegen de Duitsers? Niets. Hij kent ze niet eens. De enigen die hij hartgrondig haat zijn zijn meedogenloze meerderen. Evenals Bäumer klaagt Bardamu over het gebrek aan slaap en het lot van de paarden. De zijne durft zich niet te bewegen vanwege de open wonden onder het zadel: “… Maar paarden zijn nog veel geduldiger dan mensen. Hij kronkelde als hij draafde…”. Bardamu wordt geacht als brigadier orders over te brengen naar plaatsen waarvan hij geen idee heeft of ze überhaupt wel bestaan: “… In de richting die hij ons aanwees, was alleen maar nacht, zoals overal trouwens, een enorme nacht, die de weg opvrat, vlak bij ons, zo zelfs dat uit het donker alleen maar een klein stukje weg naar voren stak, niet groter dan m’n tong…”. Hij voelt zich als een ter dood veroordeelde: “… Elke meter duisternis vóór ons kon telkens weer het einde betekenen, de dood, maar op welke manier?...”. Het lawaai dat de ijzers onder de paardenvoeten maken is van heinde en ver te horen: “… ’t Was zo aardedonker dat het leek of je je arm niet meer zou zien als je ‘m een beetje verder dan je schouder uitstrekte, maar van één ding was ik zeker, absoluut zeker, dat in die nacht enorme en grenzeloze moordlust schuilde…”. Het enige wat belangrijk is in een wereld waarin alles draait om dood en verderf (en iedereen vindt dat ook nog eens normaal) is een uur langer leven: “…Ik was niet verstandig, maar intussen wel vrij reëel geworden, en had besloten voor eeuwig laf te blijven…”. Bardamu: “… Eigenlijk is alleen moed vreemd. Waarom zou je met je lichaam moedig zijn? Dan kun je ook aan een worm vragen moedig te zijn, die is roze en bleek en week, net als wij…”.

 

Sterk als de dood is de liefde

Gelukkig raakt Bardamu licht gewond en mag hij terug naar Parijs om op te knappen, waar hij ook nog een oorlogsmedaille krijgt. Sodeju! Zijn manier om vriendinnetjes te versieren is ongekend onbenullig, terwijl zijn seksdrive hem in feite tegenstaat: “… We schaamden ons ervoor, dat we er zo’n zin in hadden, maar er was niks aan te doen! Je doet makkelijker afstand van je leven dan van de liefde. Op deze wereld breng je je tijd door met moorden of met liefhebben, of met allebei tegelijkertijd. ‘Ik haat je! Ik ben weg van je!’ Je doet wat je kunt, je houdt je in stand, je geeft je leven door aan de tweevoeter van de volgende eeuw, als een bezetene, tot elke prijs, alsof ’t geweldig plezierig is je voort te planten, alsof dat ons tenslotte onsterfelijk zal maken. Wat er ook gebeurt, de behoefte om te vrijen is net zo gewoon als om je te krabben…”. Van wederzijds begrip, laat staan verbondenheid, is geen sprake. Bardamu: “… Liefde is net alcohol, hoe machtelozer en bezopener je bent, hoe sterker en slimmer je je voelt…”. Er lijkt meer aan de hand dan Bardamu vermeldt. Of misschien in de gaten heeft. Als hij in een restaurant begint te schreeuwen dat iedereen neergeknald gaat worden, pakken ze hem op en komt hij in een inrichting terecht. Zijn behandeling bestaat uit elektroschocktherapie, waarvan de bijwerkingen later als onaanvaardbaar zijn beschouwd (zie “One Flew over the Cuckoo’s Nest”).  Hij zegt er niets over. Hij doet of hij zijn gedrag simuleert. Maar hij moet bepaald psychotisch zijn overgekomen – ik twijfel er hevig aan of je wat dat betreft artsen langdurig voor de gek kunt houden.

 

Patriottisme

Absoluut groots is de tirade die Céline een doorgedraaide medepatiënt laat afsteken over zijn afschuw van de oorlog: “… ik waarschuw jullie dat als de groten van deze aarde interesse voor jullie beginnen te krijgen, dan is ’t omdat ze op het slagveld gehakt van jullie willen maken… Dat is het teken… ’t Kan niet missen… ’t Begint met liefde voor het volk. Lodewijk XIV die trok zich tenminste geen zak van het brave volk aan, vergeet dat niet. Lodewijk XV ook niet. Hij veegde er z’n gat mee af. Natuurlijk was het leven in die tijd niet prettig, het leven van de arme sloeber is nooit prettig geweest, maar ze werden niet zo hardnekkig en verbeten om zeep geholpen als nu door onze tirannen…”. En even verder: “… De filosofen, mag ik je daar op attent maken nu we ’t er toch over hebben, die zijn ermee begonnen het brave volk van alles wijs te maken… Het volk dat alleen zijn catechismus kende! Ze zouden ’t wel opvoeden, beweerden ze… Nou! Ze hadden heel wat waarheden te onthullen! Prachtige! Frisse! Schitterende! Je duizelde ervan! Zo is ‘t! begon het brave volk te zeggen, zo is ’t precies! Zo is ’t helemaal! Daar gaan we allemaal voor sterven! ’t Volk wil alleen maar sterven! Zo zijn de mensen nu eenmaal. ‘Leve Diderot!’ hebben ze gebruld en toen ‘Bravo Voltaire!’ Dat zijn nog eens filosofen…”. Zij hebben maar liefst het analfabetisme bestreden: “… Dat zijn tenminste knapen die ’t brave volk niet in onwetendheid en bijgeloof laten verrekken! Zij wijzen ’t de weg naar de vrijheid! Ze maken ’t zelfstandig! En ze hebben niet stilgezeten! Iedereen moest de krant kunnen lezen! Dat is onze redding!...”.  En zo vertrokken al gauw “… de eerste bataljons geëmancipeerde bezetenen…” om “… zich te laten doorzeven in Vlaanderen…”. Want: “… Soldaatje spelen voor niets, dat was wat nieuws… Zo nieuw dat Goethe, al was hij dan Goethe, z’n ogen uitwreef toen hij in Valmy kwam. Bij het zien van die haveloze vurige cohorten die zich spontaan kwamen laten afslachten door de koning van Pruisen voor de verdediging van de gloednieuwe vaderlandslievende fictie, kreeg Goethe het gevoel dat hij nog heel wat te leren had. ‘Van nu af aan,’ galmde hij schitterend, helemaal in overeenstemming met z’n talent, ‘begint een nieuw tijdperk!’ En hoe!...”.  Van die hele Verlichting is nooit iemand wijzer geworden: “… De godsdienst van de vlag verving prompt die van de hemel, een oude wolk, door de Hervorming al aan flarden gerukt en al lang gecondenseerd tot episcopale spaarpotten. Vroeger was het mode, als je fanatiek was, te roepen: ‘Leve Jezus! Op de brandstapel met de ketters!’…”. En nu zijn we zo ver “… dat onafzienbare horden zich geroepen voelen om mee te doen als er geschreeuwd wordt: ‘Aan de galg met alle lammelingen! Met alle slappe tinussen!’...”. De waanzin van de oorlog: “… Kreperen moeten ze bij legioenen en legioenen, in de pan gehakt worden, leegbloeden, stikken in gifgassen, en dat alles om het vaderland dierbaarder, vrolijker en lieflijker te maken!...”. 

 

De tropen

Als Bardamu ontslagen wordt, wil hij maar één ding: weg uit het gek geworden Europa. Hij monstert aan op een krakkemikkig schip vol militaire kolonisten naar Afrika. Tegen de tijd dat ze in de stroperige hitte zo ongeveer dood gaan van verveling, keert de stemming zich tegen hem. Heeft hij te veel pacifistische praatjes rondgestrooid? Zien ze in hem een collaborateur? Lijdt hij aan vervolgingswaan? In ieder geval redt hij zijn huid door met deze en gene  allergruwelijkst te slijmen: “… De verhouding tussen de mensen is alleen een beetje plezierig als er één de rol van bewonderende voetveeg wil spelen…”. Bij de eerste de beste gelegenheid, als de passagiers allemaal laveloos op het dek liggen, knijpt hij er tussenuit en belandt in een stad aan de kust van Senegal waar de ambtenaren, de handelaren en de militairen elkaar constant naar het leven staan. Zijn racisme is ten hemelschreiend, hoewel hij met een ware klokkenluidersmentaliteit ook weer de uitbuiting die hij in de haven, de loodsen en plantages ziet aan de kaak stelt: “… Langs de kant ploeterden rijen negers onder zweepslagen, ze waren bezig het ene ruim na het andere te lossen van boten die nooit leegkwamen; ze klauterden langs de zwiepende, smalle loopplanken met een grote mand in evenwicht op hun hoofd en werden flink uitgevloekt, ’t waren net rechtopstaande mieren. Ze kwamen en gingen, met horten en stoten, in slierten, gehuld in een rode nevel. Van die zwoegende gedaanten droegen er een paar bovendien nog een kleine zwarte stip op hun rug, ’t waren moeders, die ook zakken vol palmkool kwamen sjouwen, met hun kind als vracht erbij. Ik vraag me af of mieren dat ook kunnen…”. De zwarten moet je tenminste nog slaan, wil je ze in beweging krijgen, de blanken beulen zichzelf vrijwillig af. Wie is er hier de idioot! Overdag is het een oven: “… Het leven wordt pas bij het vallen van de nacht een beetje draaglijk, en dan nog, want dan nemen bijna onmiddellijk zwermen muggen bezit van de duisternis. Niet één, of twee, of honderd, maar biljoenen…”. Hongerige muskieten vol gele koorts en malaria. De ontembare plantengroei omschrijft hij als ‘krankzinnig geworden kroppen sla’. De kleurloze kolonistenvrouwen lijken op ‘halfgesmolten sorbets’. Hun kinderen zien eruit als ‘een akelig soort dikke Europese wormen’. “… Zo erg gezellig was het op de keper beschouwd ook niet in de koloniën…”.

 

Snel geld maken

Bij een wervingskantoor krijgt hij het beheer over een factorij in de rimboe. Hij moet een onbetrouwbare employé vervangen. “… Er zijn twee manieren om in het oerwoud door te dringen: je hakt er een tunnel door net als een rat in een baal hooi; dat is de manier waar je ’t flink benauwd bij krijgt, niets voor mij. Óf je moet in godsnaam maar de rivier opvaren, als een zoutzak op de bodem van een uitgeholde boomstam…”. Dus wordt Bardamu, een stadsjongen die een pesthekel aan het platteland heeft, na een ontroerende ontmoeting met een verloederde kolonist in een eenzame uithoek, steeds dieper de bushbush in gepeddeld. Even over die verwilderde westerling: hij blijkt stand te houden in de hel om zijn tienjarige nichtje een leven te gunnen in Parijs. Een wees. Bardamu is er werkelijk door van zijn stuk. Eindelijk iemand met een doel, een zin in het armetierige leven! Over de wonderlijk kleine, frisse bloempjes die midden in het barre, verzengende zand groeien: “… geef ze geen water, die kleine krengen, daar gaan ze dood van… ’t Is heel teer spul, heel wat anders dan de zonnebloemen die wij in Rambouillet op het internaat voor kinderen van militairen plantten! Daar kon je op pissen!... En ze dronken ’t nog op ook!... Trouwens, bloemen zijn net als mensen… Hoe groter, hoe stommer!...”. Sinds ik op mijn tiende “Wambo, de jonge Papoea” van Piet Prins heb gelezen, ben ik altijd gebiologeerd geweest door het oerwoud. Ik herinner mij een verhaal uit de Margriet over een vrouw die een vliegtuigcrash in de jungle had overleefd door langs een rivier naar de bewoonde wereld te lopen en onderweg spinnen tegenkwam ter grote van boterhambordjes!

 

’t Is jouw vlees dat ze ruiken

Voor Bardamu is de kennismaking met het regenwoud in ieder geval niet uitsluitend een genoegen: “… Op een ochtend verlieten we eindelijk die gore negerboot en gingen het oerwoud in langs een verborgen pad dat kronkelend door de klamme, groene schemer liep, hier en daar verlicht door een zonnestraal die helemaal van boven uit deze onmetelijke kathedraal van bladeren neerviel. Kanjers van ontwortelde bomen dwongen ons dikwijls tot een omweg. In het gat dat ze in de grond achterlieten, had je makkelijk een metro kunnen rangeren…”. Eindelijk vinden ze het op instorten staande krot met een strodak vol ongedierte waar zijn voorganger zijn nering uitoefent, bestaande uit waardeloze katoentjes die hij  met de ‘menseneters’, die een eindje verderop wonen, ruilt voor rubber en ivoor. De zandvlooien die zich in zijn voetzolen boren. De logge, gepantserde rupsen die hij weg moet schoppen omdat ze verschrikkelijk stinken als je ze verbrijzelt (het zouden de oudste dieren ter wereld zijn). De rode mieren die al twee maanden dwars door een hut marcheren en je maar beter hun gang kunt laten gaan omdat ze anders jou opvreten. Bardamu vindt het allemaal vreselijk. Overdag is het niet te harden van de hitte, en ’s nachts van de herrie. Het meeste lawaai maken de hyena’s, “… die gillen van ’t lachen… ’t Is jouw vlees dat ze ruiken…”. Om het maar niet te hebben over de hysterische tamtams. En de duizenden keelgeluiden van padden: “… Dat was het signaal waarop het woud wachtte en dan begon het vanuit zijn diepste ingewanden te beven, te fluiten en te brullen…”. Vanwege de dichte zwermen geweldig grote vliegen en insecten kan er geen lamp aan: “… Op het laatst verstond je elkaar niet meer in de hut. Nu moest ik zelf als een katuil over de tafel heen gillen, wilde ik dat die andere knaap me verstond…”. Een kerel die al drie jaar leeft op blikken cassoulet en geelachtig slootwater. Iemand die hem trouwens akelig bekend voor komt. Pas tijdens zijn onrustige slaap meent hij dat het om een maat uit de oorlog gaat: Robinson. Als het licht is, blijkt de laatste er vandoor met de kas, dus de zaak wordt niet meer opgehelderd. Bardamu voelt zich al gauw zo ziek als een hond. Tussen zijn koortsdromen door merkt hij dat een stel zwarten hem op een brancard van jute zakken dwars door de jungle naar de beschaafde wereld sjouwen. Wat aardig! Waarom flikkeren ze hem niet gewoon ergens in het water?

 

Omgekeerde hoogtevrees

Als hij eindelijk uit zijn beneveling ontwaakt, schommelt hij op een galei (ik wist niet dat die in het interbellum nog steeds bestonden) vol boeven. Verkocht als slaaf arriveert hij in New York. Het roeien heeft hij al bij al als prettig ervaren: meestal zeilden ze met de wind mee. Als de mist in de haven optrekt staan ze paf. Een rechtopstaande stad! Zoiets krankzinnigs hebben ze nog nooit gezien. Ze rollen om van het lachen. Zelden heb ik iemand zo genadeloos de spot met de grandeur van The Big Apple horen drijven: “… een soort mislukte jaarbeurs…”. Het lukt Bardamu te ontsnappen en recht in de armen van een corps mariniers te lopen. Over de commandant: “… Ze noemden hem ‘Surgeon-General’, ’t was een mooie naam voor een vis geweest…”. Hij maakt hem wijs dat hij een uitmuntende ‘vlooienteller’ is, en om die reden wordt hij nog bij ze aangenomen ook: “… Ik ben voor deze Amerikaanse hoge piet ingerukt. Zoals ik voor zoveel hoge pieten was ingerukt; eerst presenteerde ik hem m’n jongeheer, en toen m’n achterste, na een bliksemsnelle rechtsomkeert, en terwijl ik dat deed bracht ik ‘m de militaire groet…”. Zo gauw hij wat geld bij elkaar heeft gescharreld, gaat hij er natuurlijk van tussen. Eenmaal in de City: “… Als ik naar al die muren boven me keek, kreeg ik een soort omgekeerde hoogtevrees, want er waren te veel ramen en ze leken allemaal zo op elkaar dat je er doodziek van werd…”. De duistere straten van het sjieke Broadway lijken op vuile dotten poetskatoen. In Manhattan, waar de dollars zich opstapelen, doen de banken hem aan biechthokjes denken, met hun fluisterende klanten: “… Ze slikken de Hostie niet in. Ze drukken ‘m aan hun hart…”. In een eetlokaal dat zo schoon en goed verlicht is “… dat het net was of je boven op de tegelvloer ronddreef, als een vlieg in de melk…” eet hij als een ware Charlie Chaplin “… vonkenschietende taart…” aan een tafeltje met een smetteloos wit bovenblad, waar hij zijn voeten maar niet onder weggepropt krijgt: “… Ik had er heel wat voor over gehad als die voeten van mij op dat ogenblik ergens anders waren geweest, want aan de andere kant van het raam stonden de mensen naar ons te kijken die we zonet in de rij hadden achtergelaten…”.

 

Too much love will kill you

Om aan werk te komen reist Bardamu ten langen leste naar Detroit, waar hij voor een armetierig hongerloontje aan de lopende band van een Fordfabriek gaat staan. Op den duur weet hij van voren niet meer dat hij van achteren leeft. Dag in, dag uit, in de dreunende herrie dezelfde automatische handelingen, maken van hem zelf een hersenloze machine. Als je het hebt over onmenselijkheid! Hij loopt Robinson andermaal tegen het lijf, die als nachtschoonmaker nog dieper is gezonken dan hij. Als tegengif is de bioscoop niet meer genoeg. Zijn tonicum wordt een bordeel, waar een liefdevol hoertje zich zijn lot aantrekt. Met zijn laatste trots weet hij zich van haar los te rukken om terug te keren naar Parijs en zijn studie te hervatten. Hij wordt dokter in een achterbuurt. Hij is veel te aardig. Niemand betaalt hem. Inmiddels zijn we ongeveer op de helft van het boek en vind ik dat het felste vuur wel is gedoofd. Wat rest is een opsomming van de meest kleine, naargeestige misère van het menselijke bestaan, waar Bardamu zich als arts doorlopend mee geconfronteerd ziet. Chronisch ontevreden, sacherijnige, gluiperige patiënten. Blèrende viswijven. Agressieve dronkenlappen. Dierenbeulen. Roddeltantes. Gasten die liever ziek blijven omdat ze dan misschien een uitkering opstrijken. En verder: veel clandestiene geboortes natuurlijk. Ongehuwde dochters die doodbloeden vanwege primitief uitgevoerde abortussen omdat ouders een ziekenhuisopname blokkeren, want: ‘wat zullen de mensen wel niet zeggen’. Kindermishandeling. Hoogoplopende burenruzies.  “Mr. Frank Visser” is er niets bij. Door televisie en internet zijn wij allang gewend aan de verrotte condition humaine. In Céline’s tijd was de goegemeente nog geschokt. Bardamu wordt zelfs bij een onfris zaakje gehaald waar een gierig stel een oude opoe, die in een schuurtje op hun erf woont, krankzinnig wil verklaren, zodat ze bij de nonnen opgenomen kan worden en zij haar keet kunnen verhuren. Bardamu weigert, maar het voorval zal hem zijn hele leven achtervolgen. Steeds als zijn persoonlijke ellende hem teveel wordt, slaat Bardamu op de vlucht. Toch heeft hij uiteindelijk de wind mee. Alleen ziet hij dat niet. Een assistentenbaantje in een psychotherapeutisch instituut valt hem zomaar in de schoot (Céline was een groot bewonderaar van Freud). De directeur krijgt op een gegeven moment hevig last van ‘metaalmoeheid’, om het zo maar eens te zeggen, en wil de wijde wereld in, waardoor Bardamu tot vervanger wordt gebombardeerd. Eindelijk is hij een gerespecteerd heer en staat er zoveel geld en comfort tot zijn beschikking dat hij niets meer te klagen heeft. Maar ja, wat als elke eerzucht en ambitie je ontbreekt? Wat als alle toekomstmogelijkheden je geen barst kunnen schelen? Zelfs Robinson komt weer opdagen, die gestalkt wordt door een vriendin die ontzaglijk veel van hem houdt. Maar hij kotst van haar passie. De liefde verstikt hem. Hij wil vrij zijn. Een crime passionnel vormt zijn noodlot.

 

Opdat wij niet vergeten

Is Bardamu alleen maar een lamlendeling? Ik vind van niet. Bardamu wil het leven begrijpen. Tot de kern van het bestaan doordringen. Ontsnappen aan de verpletterende last van de dagelijkse sleur. Er móet meer zijn. Hij ziet het leven als ‘uitgestelde sterfelijkheid’. Hij neemt zijn bestaan serieus. Misschien wel té serieus. Hij lijkt op Sysifus, die zijn steen onvermoeibaar de berg op rolt. “… Je duikt de nacht in, de schrik slaat je eerst om je hart, maar toch wil je weten wat er aan de hand is en dan kom je niet meer uit de diepste duisternis terug. Maar er zijn te veel dingen die je in één keer moet snappen. Het leven is veel te kort. Je wilt tegenover niemand onrechtvaardig zijn. Je voelt je bezwaard, je durft dit alles niet zo maar te beoordelen en je bent bang dat je sterft terwijl je zo aan het aarzelen bent, want dan zou je helemaal voor niets op deze wereld gekomen zijn. En dat is wel het allerergste…”.  Céline heeft ons in tegenstelling tot bijvoorbeeld Herman Brusselmans wel degelijk iets te zeggen. Zijn Bardamu is een onverbeterlijke zoeker (en misschien zijn wij inderdaad wel op aarde om te leren hoe het zit in het leven). Hij geeft niet op. Misschien zoekt hij alleen op de verkeerde plek. Maar hij zoekt tenminste! Daarom heeft hij mijn hart. Hij vindt ook zeker iets van betekenis: “… We vergeten gauw, dat is onze grote ramp bij alles, en we vergeten vooral waaraan we kapot zijn gegaan, zonder ooit door te hebben hoe smerig mensen zijn. Wanneer we aan de rand van het graf staan, moeten we niet de stoere jongen uithangen, maar we moeten ook niets vergeten, we moeten al ’t rottige dat we bij de mensen meegemaakt hebben vertellen, precies zoals ’t gebeurd is, en dan onze pijp uitkloppen en erin gaan liggen…”. Bardamu is een moderne Prediker. Lucht en leegte, alles is leegte. Niets is er waar hij in kan rusten. Het Koninkrijk van God is duidelijk niet van ‘deze wereld’.

 

Uitgave: Athenaeum – 2020, vertaling E.Y. Kummer, 560 blz., ISBN 978 902 530 914 5, 39,99

Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten