Menu

maandag 13 mei 2019

Goethe. Kunstwerk van het leven – Rüdiger Safranski


Volgens Ranne Hovius is “Willem Meisters leerjaren” (eerste versie 1777 - 1786, definitieve versie 1794 -1796) van Goethe een encyclopedie van waanzin. Michel Tournier baseert “De elzenkoning” voor een deel op een gedicht van Goethe. Boudewijn Büch was gek van Goethe. Overal kom je Goethe tegen. Hoog tijd dat ik wat meer over hem las. Iedereen raadde mij de biografie van Safranski aan als de meest gezaghebbende. Een pil van 700 bladzijden. Desondanks in kwiek tempo geschreven. Of ik Goethe dichter benaderd ben betwijfel ik. Daarvoor staat het Duitse ‘genie’ toch te ver van mij af…

Charisma

Waarom was een halve dolle als Boudewijn Büch zo gek op Goethe? Wat trok hem in Goethe aan? Die vraag heeft mij wel bezig gehouden. Misschien heb ik het antwoord gevonden bij Safranski, die vertelt hoe Goethe zijn autobiografie “Dichtung und Wahrheit” afsluit met een citaat uit het treurspel “Egmont”, over de Hollandse edelman die het tijdens de Tachtigjarige Oorlog opnam tegen de Spanjaarden, waar Goethe zich sterk mee identificeerde: “ … Als door onzichtbare geesten opgezweept gaan de zonnepaarden van de tijd er met de lichte wagens van het lot vandoor, en ons rest niets anders dan manmoedig de teugels in handen te houden en nu eens naar rechts, dan weer naar links te sturen en de wielen weg te houden van die steen hier of die afgrond daar. Waar het heengaat, wie zal het weten? Hij herinnert zich nauwelijks waar hij vandaan kwam…”. Alsof je het over Büch zelf hebt. Misschien was dát het wel: snel - zo niet halsoverkop - leven. Safranski: “ … Egmont is een mens met levenskracht en levenslust, spontaan en vol overgave, genotzuchtig, vrij en gelaten, zorgeloos, vriendelijk en energiek…”. Hij heeft de vrijheidsheld Egmont, schrijft Goethe, een mateloze levenslust en zelfvertrouwen toebedeeld, en ‘de gave om mensen aan te trekken’. Oftewel attrativa: “ … Deze ‘attrativa’, dat wist Goethe, bezat hij zelf ook, en hij gaf die aan Egmont, zijn lieveling, in een dusdanig uitvergrote mate mee, dat ze aan het ‘demonische’ raakte…”. Wij zouden het over ‘charisma’ hebben. “ … Welke begrippen men ook hanteert, er blijft iets raadselachtigs kleven aan dit magnetische van de levensmacht die van zulke personen uitgaat, ten goede of ten kwade. Van de demonische of charismatische mensen, schrijft Goethe, gaat een ontzaglijke kracht uit en zij oefenen een ongelooflijke macht uit over alle schepselen…”. Herkende Boudewijn Büch iets van zichzelf in Goethe – en Egmont? Büch had ook wat aanstekelijks. Iets wat je charisma zou kunnen noemen, vind ik. Evenals Pim Fortuyn. En als je het over ‘demonisch’ hebt: Hitler. Hoe had laatstgenoemde anders een heel volk om zijn vinger kunnen winden?

Hoogbegaafd de lakens uitdelen
Goethe wordt op 28 augustus 1749 in Frankurt am Main in een welgesteld milieu geboren. Zijn vader is een rentenierende doctor in de rechten. Zijn eenentwintig jaar jongere, vrolijke, spontane, ongedwongen moeder de oudste dochter van een schout. Ze houdt van het goede leven. Neemt elk middel om de stemming te verhogen te baat: wijn, snuiftabak. Anderen gunt ze ook wel wat. De vriendin waar zoonlief ooit mee gaat samenwonen betitelt ze zonder scrupules als zijn ‘beddenschat’, en om een maatje meer maalt ze ook al niet. Integendeel. Volgens een brief: “ … Je bent dus aangekomen, bent lekker corpulent geworden, en daar ben ik blij om, want dat is een teken van goede gezondheid – en gebruikelijk in onze familie…”. De antieke beelden die haar zoon verzamelt, noemt ze oneerbiedig “… blote konten…”. Na Goethe worden er twee broertjes en drie zusjes geboren, van wie alleen de anderhalf jaar jongere Cornelia de volwassenheid bereikt. Zo ging dat toen. Helaas is zijn geliefde zus ook niet tegen het leven opgewassen. In haar huwelijk zal ze wegkwijnen in bed en overlijden na de geboorte van haar tweede kind. Als buitengewoon geadoreerd zoontje ontwikkelt Goethe een sterk gevoel van eigenwaarde. Bovendien groeit hij als stadskind frank en vrij op tussen anderen, waardoor hij geen publieksangst kent. Goethe is een weliswaar hoogbegaafde jongen, die ook nog eens van alle kanten door zijn ouders wordt gestimuleerd, maar beslist geen wonderkind à la Mozart. Hij pakt de dingen snel op. Vooral talen. Hij leest alles wat los en vast zit. Verwerkt, herhaalt en herschept wat hij zich eigen heeft gemaakt. Schrijft kladschriften vol kleine toneelstukken, poëzie en epiek. Hij draait zijn hand niet om voor een gedichtje meer of minder. Hij komt zichzelf echter ook op een akelige manier tegen: corrupt gajes gebruikt zijn snelle maar onnozele rijmelarij voor louche zaakjes. Hij loopt zijn eerste blauwtje als hij verliefd wordt op een ouder meisje dat zich als een kinderjuffrouw tegenover hem gedraagt: de Gretchen-affaire (5de boek “Dichtung und Wahrheit”). Als hij als vijftienjarige per brief vraagt of hij lid mag worden van een ‘Deugdenbond’, een geheim jongerengenootschap, vangt hij ook al bot. Hij weet dat gewetensonderzoek bij het sollicitatieritueel hoort, en doet een boekje open over zijn ondeugden: “ … Ten eerste zijn ‘cholerische temperament’, hij was opvliegend, maar niet haatdragend; ten tweede deelt hij graag de lakens uit, ‘maar als ik niets te zeggen heb, kan ik het ook achterwege laten’. Ten derde zijn onbescheidenheid; hij praat ook met onbekenden alsof hij ze ‘honderd jaar’ kent…”. Zijn grote bek doet hem de das om. De vrienden van destijds typeren zichzelf als zijn lakeien: “ … Men merkt, de jonge Goethe wekte bewondering, maar ook afgunst. Je kunt je ook heel goed voorstellen dat een jongen voor wie zijn moeder elke ochtend drie sets kleren moest klaarleggen – een voor in huis, een voor gewone uitstapjes en voor de visite, en een voor galaoptredens, dus haarnet, zijden kousen en een sierdegen – niet overal geliefd was…”.

Sturm und Drang
Balend van Frankfurt denkt Goethe aan studeren. Zelf zou hij vanwege zijn dichtersambitie het liefst naar Göttingen gaan om zich in geschiedenis te bekwamen. Daar komt niets van in. Papa wil dat hij in zijn voetsporen treedt en stuurt hem naar Leipzig. Na drie jaar heeft hij nog steeds geen studie afgerond, wordt doodziek, en keert als gesjeesde rechtenstudent terug naar huis om op te knappen. Geen wonder; hij lijkt zich vooral bezig te hebben gehouden met praktische artistieke oefeningen: schrijven, tekenen, schilderen, kopergravures maken en etsen. Bovendien maakte hij er een zinderende liefdesaffaire met ene Kätchen mee, de dochter van een herbergier, die al bij voorbaat gedoemd was te mislukken daar hij ook wel wist dat ze veel te min was in papa’s ogen, maar die hem wel inspireerde tot een stortvloed van brieven aan een intieme vriend. Goed oefenmateriaal. Hij flirt een tijdje met het piëtistische geloof van de hernhutters. Wat hem ontbreekt is rouwmoedig zondebesef. Een prachtig fragment gaat over een fanatiek gelovige dokter, een ‘geheimzinnige, ondoorgrondelijke, sluw ogende, vriendelijk pratende en voor het overige abstruse man’, die Goethe door middel van een glaasje gekristalliseerd droog zout van een tuberculeus gezwel in zijn nek afhelpt. Een soort tovenaar die hem tussen de stichtelijke gesprekken door inwijdt in allerlei alchemistisch en kabbalistisch gedoe, zodat zijn ziekenkamer binnen de kortste keren verandert in een soort natuurkundig laboratorium. Hier ontstaan de kiemen voor zijn latere “Faust”. Goethe is met zijn extraverte aard niet in de wieg gelegd voor ‘stille in den lande’. Hij houdt het niet lang uit onder zijn ‘stomvervelende, sektarische’ en introspectieve geloofsgenoten die ‘de zaak van hun grillen vermengen met de zaak van God’. Als hij beter is stuurt zijn vader hem naar het levendige Straatsburg om zijn studie te hervatten. Hij leert er paardrijden en dansen, en bovenal ontmoet hij er de immer sacherijnige, vijf jaar oudere dichter-filosoof-theoloog Herder, die een onuitwisbare indruk op hem maakt. Herder is de aansteker van de Duitse Sturm und Drang. Bij hem komt het romantische geniebegrip van het kunstenaarschap vandaan. Hij maakt korte metten met de kunst als ‘nabootsing’ en gaat voor het principe van individualiteit c.q. authenticiteit c.q. originaliteit.

Iets heels

Hoewel Goethe zelf niet in een persoonlijke God gelooft is hij diep onder de indruk van ene Jung-Stilling, een vrome kennis die zich opwerkt van kleermaker naar arts. Bij hem ontwaart hij het geestelijke fenomeen dat hij aanduidt als een transformerend ‘aperçu’: “… Jung-Stilling heeft iets heels, namelijk de God van de Bijbel, ervaren, waardoor zijn innerlijke mens volkomen is veranderd, en dat is allemaal plotseling gebeurd…”. Het gaat om een gedachteflits, een inval, een plotselinge intuïtie die een tot dan toe raadselachtige en duistere samenhang in één klap duidelijk maakt. Deze overgang dan wel bekering hoeft niet perse religieus te zijn. Goethe ervaart het als hij het menselijke tussenkaakbeen ontdekt. Het bewijst voor hem dat er een geleidelijke overgang is tussen mens en dier: de natuur maakt geen sprongen. Met vrienden maakt hij een tocht naar het plaatsje Sesenheim waar hij verliefd wordt op een domineesdochter, Friederike Brion. Ook met haar scharrelt hij een tijdje rond zonder dat hij van plan is zich te binden. Ondertussen raakt hij in de ban van de vernieuwende Shakespeare: “ … Shakespeares theater is een wondermooi rariteitenkabinet, waarin de geschiedenis van de wereld voor onze ogen aan de onzichtbare draden van de tijd voorbij golft. (…) zijn stukken draaien allemaal rond het geheime punt (dat nog geen filosoof heeft gezien en vastgesteld) waar het kenmerkende van ons ik, de gepretendeerde vrijheid van onze wil, botst op de noodzakelijke loop van het geheel…”. Eindelijk schrijft hij een dissertatie die verloren is gegaan. Over de verhouding tussen staat en kerk. De theologen van Straatsburg hebben het stuk in ieder geval als schandalig ervaren. “ … De heer Goethe heeft hier een rol gespeeld die hem als al te snedige pseudogeleerde en als idiote godsdienstverachter niet alleen verdacht, maar ook nog eens tamelijk bekend heeft gemaakt. Hij moet, zoals ook algemeen van hem wordt aangenomen, een klap van de molen hebben gehad…”, vermoedt er één. “ … De jongeman heeft met een aantal hatelijkheden van Voltaire lopen pronken…”, meent een ander. Zonder officiële doctorstitel, alleen met een licentiaat, keert Goethe tot teleurstelling van papa terug naar huis.

Dichter-profeet
Goethe rommelt een beetje rond als advocaat zonder dat daar een figuurlijke vadermoord voor nodig is. Vergeleken bij zijn zoon is pappa is nogal dom uitgevallen, bout gezegd. Tegelijk schrijft hij het sensationele “Götz”, een historisch toneelstuk over een vrijgevochten ridder, dat hem in één klap beroemd maakt. Safranski bespreekt het uitgebreid. Vanwege de terechtstelling van een ongewenst zwanger geworden kindermoordenares krijgt Goethe steeds meer moeite met de rechtsgang: haar minnaar komt er zonder een centje pijn mee weg! Hij verwerkt een en ander als Gretchen-affaire in “Faust”. Ene Merck, die hem vraagt recensent te worden voor zijn literaire tijdschrift, brengt hem in aanraking met de kring der verbazingwekkende ‘sentimentelen’, die zwelgen in tranen en buitensporige gevoelens. Safranski vertelt over een dame die de zomerdagen doorbrengt in een in een park gebouwde hut met een wit lam dat ze aan een rode halsband over de weiden voert. In Wezler, waar Goethe om zich te specialiseren een tijdje stage loopt bij het Rijkskamergerechtshof, ontmoet hij Charlotte Buff, die al verloofd is, en model staat voor de Lotte in “Werther” (waarover ze op zijn zachts gezegd ‘not amused’ is). Volgens anderen is ze helemaal niet zo buitengewoon aantrekkelijk, maar Goethe is wég van haar. Een zelfmoord in Wezler vindt zijn spoor richting “Werther”. Af en toe is het Goethe zelf ook ‘doodschieterig’ te moede. Hij heeft een dolk op zijn nachtkastje liggen, maar is te schijterig om die te gebruiken. Dan begint Goethe boordevol ideeën te schrijven. Zijn inspiratie is tomeloos. Alles lukt. Alles komt hem aanwaaien. Hij wordt een superster. Heeft iets van een dichter-profeet. Hij werkt aan toneelstukken over Prometheus, die het vuur uit de hemel steelt, en Mahomet, die gewelddadig wordt omdat hij zich met het aardse inlaat en aanhangers wil krijgen. Hij voelt zich gelijk aan hen: door invallen overweldigd, meegesleept, zichzelf ervarend als medium van scheppende krachten. Op zijn omgeving komt hij over als een tovenaar, omgeven door een aura van het ongelooflijke. Iedereen hangt aan zijn lippen: “ … Sommigen noemden hem een ‘bezetene’ (Jacobi), anderen ‘een genie van kruin tot voetzool’ (Heinze). Men was bang dat zijn vuur hem zou verteren’ (Bodmer). Men gaapte hem aan als een wonder van de natuur…”. Nu ik het zo schrijf komt het bijna een beetje bipolair over, bedenk ik ineens.

Geheimraad
Ook zijn “Werther” slaat in als een bom. Kerken en hoeders van de moraal lezen het als een legitimatie van zelfmoord. Het zou zelfmoord in de mode hebben gebracht. Zelfs Napoleon zegt het zeven keer te hebben gelezen. Dit boek breekt baan voor het subjectieve gedachtegoed, de vrijheid van het individu en de persoonlijkheidscultus. Wat helpt tegen het ‘taedium vitae’, tegen 's levens onlust, tegen gevoelens van leegte en verveling, is zich vastberaden openstellen voor het leven, volgens Goethe. Het is een ‘ziekte’ waardoor de patiënt geen gepaste toegang tot het leven vindt. Laat je verrassen door de werkelijkheid – plak er niet je eigen troebele spookbeelden op! Ook de natuur werkt bevrijdend. Zelf maakt hij enorme voettochten. Hij helpt de predikant Lavater met zijn studie in het ‘fysionomeren’: het aan de hand van het uiterlijk conclusies trekken over het innerlijk. Papt met allerlei bekende en minder bekende figuren aan. Heeft affaires met meisjes. Maar eigenlijk weet hij niet wat hij wil. De gecultiveerde familie van ene adellijke en gereformeerde Lili verwacht van een toekomstige schoonzoon een serieuze beroepscarrière als advocaat of in het bankwezen. Maar het is hem een gruwel “ … in dit bassin rond te gondelieren en met grote vrolijkheid op kikker- en spinnenjacht te gaan…”. Hij wordt gered door de uitnodiging van de jonge hertog Karl August van het ministaatje Weimar, die zijn adviezen goed kan gebruiken. Het eerste wat hij doet is de vorst schaatsen leren. Hij blijkt het buitengewoon goed met de sportieve wildebras te kunnen vinden. Samen zoeken ze het avontuur middels zwerftochten, jachtpartijen en achter de meisjes aanzitten. In 1776 krijgt Goethe vaste grond onder zijn voeten als hij als geheim gezantschapsraad een zetel aanneemt in de ministerraad. Zo komt er toch nog wat van hem terecht. Ook in Weimar bouwt hij binnen de kortste keren een reputatie als godenzoon annex heksenmeester. En weer wordt hij meegesleept in hartstochtelijke verliefdheden. Hofdame Charlotte von Stein is daar. In de loop van zijn leven zal hij haar anderhalfduizend brieven schrijven. Ze is allang echtgenote en moeder. En toch… en toch. Tegen de auteur Wieland zegt hij dat het niet anders kan dan dat Lotte in een vorig leven zijn vrouw dan wel zuster moet zijn geweest – hoe is anders die buitengewone aantrekkingskracht te verklaren?

Homo universalis
Ik kan niet anders dan met zevenmijlslaarzen door Sanfranski's enorme epos over Goethe heen struinen, waarvoor mijn excuses. Goethe krijgt steeds meer in de pap te brokkelen. Heeft zeggenschap over de wegen- en mijnbouw en de drooglegging van moerassen, zorgt voor verbetering van de grondgesteldheid, van de brandveiligheid, van het soldatenleven, van de arbeidsvoorwaarden, van de lonen en belastingverlichting, en wordt toezichthouder van de universiteit alsmede directeur van de tekenacademie en het hoftheater plus de artistieke organisator van Weimarse festiviteiten – om maar wat te noemen. Hoe groter zijn rol in de politiek, hoe pragmatischer hij wordt. Toch lijkt hij een beetje aan zichzelf te twijfelen. Zit hij wel op de goede weg? Tijdens een eenzame rit door hagelbuien en winterstormen daagt hij zichzelf uit. Als hij er in slaagt de Brocken te beklimmen zal hij zich toeleggen op regeren (zie zijn gedicht “Harzreise im Winter”). Het lukt. Het blijft een kunst om te dealen met innerlijke verharding tegen de buitenwereld, die altijd iets van hem wil of moet, en zelfversnippering. Uiteindelijk zal hij in het geheim naar Italië deserteren. Na thuis alles in kannen en kruiken geregeld te hebben – dat dan wel weer. Hij knijpt er bijna twee jaar tussenuit om zichzelf weer bij elkaar te rapen, diverse ooit begonnen artistieke werken af te maken en de kunstenaar in zichzelf te herontdekken. De hertog vergeeft het hem, Charlotte von Stein niet. Hun relatie bekoelt. Anoniem duikt hij onder in de kunstenaarsbent van Rome. Herboren, en verwilderd volgens sommigen, keert hij terug naar Weimar. Hij begint een relatie met een volksmeisje van 23, Christiane Vulpius. Zijn omstanders vragen zich af of Italië hem in het verderf heeft gestort. Ondertussen breekt in Frankrijk de revolutiekoorts uit. Goethe gelooft absoluut niet in revolutionisme, wel in evolutionisme. Veranderingen die zich langzaam en op een natuurlijke manier voltrekken. Zijn artistieke ideeën worden steeds uitgesprokener: kunst is geen nabootsing, maar op een hoger plan getilde natuur. Vandaar zijn fascinatie voor en minutieuze onderzoek van de natuur: mineralogie, botaniseren, anatomie, optiek. Hij ontwerpt een kleurenleer die haaks staat op die van Newton. Op zijn kamer verbergt hij zelfs een olifantenschedel voor zijn huishoudster – die zou er maar van schrikken! Hij verhoudt zich met alle beroemde en beruchte groten uit zijn tijd die Safranski keurig op een rijtje zet (evenals zijn literaire werken die hij als een ‘slaapwandelaar’ uit zijn pen schudt): Böttiger, Knebel, Humboldt, Fichte, Herder, Kant, Voss, Hölderlin, Schlegel, Novalis, Schleiermacher, Schelling, Schiller, Hegel, Voight, Spinoza, Jacobi, Hoffmann, Zelter, Kleist, Rousseau, Boisserée, Jacobi, Chateaubriand, Eckermann, Riemer, Meyer, Falk, Reinhard, Willemer, Beethoven, Soret, moeder en zoon Schopenhauer.

De zoektocht naar ‘het verborgen knooppunt’
Als Napoleon binnenvalt en Weimar onder protectoraat van de Fransen stelt, is Goethe daar niet al te rouwig om. Al kan hij de hertog, die hij op zijn veldtochten begeleidt, natuurlijk niet afvallen. Hoewel zijn omgeving wordt geplunderd komt hij er met zijn huis zonder kleerscheuren vanaf. Sterker, hij ontmoet Napoleon zelfs drie keer en ontvangt het kruis van Legioen van Eer van ‘mijn keizer’. Goethe adoreert Napoleon, in wie hij een geestverwant en orde scheppende macht ziet. Hij is zeer onder de indruk van zijn monumentale ‘ik’ – Goethe gelooft heilig in de ontwikkeling van het individu. De nadruk op een ‘sterk ik’ in zijn tijd zie je ook terug in daarbij passende trends als magnetisme, somnambulisme en hypnose. Als reactie op het oorlogsgeweld trouwt hij in stilte met Christiane Vulpius, met wie hij tussen haakjes zeer gelukkig is, om de zoon die hij inmiddels met haar heeft meer zekerheid te bieden. August. Prachtig vertelt Safranski hoe het in “Die Wahlverwandtschaften” gaat over Plato’s beeld van de oorspronkelijke volledige mens, waarvan de losgesneden helften elkaar weer zoeken – zie ook mijn blogs over Michel Tournier en Meir Shalev. Ook al zijn de raadselachtige hartstochten in morele zin vaak niet te rechtvaardigen, toch is het leven daar het levendigst. Niet dat Goethe vindt dat je je hartstochten ongelimiteerd moet uitleven: ook aan schuldgevoelens kun je ten gronde gaan. Goethe heeft niets met de ‘hocus pocus van bovenaardse machten’, maar gelooft wel in de natuur als God: “ … De algemene, natuurlijke religie heeft eigenlijk geen geloof nodig: want de overtuiging dat een groot, scheppend, ordenend en leidend wezen als het ware achter de natuur verborgen zit om zich aan ons duidelijk te maken, een dergelijke overtuiging dringt zich aan iedereen op…”. Hij is een spinozist. Altijd is hij op zoek naar zijn ‘verborgen knooppunt’, naar zelfkennis die hij via de omweg van de wereld tracht te vinden, wat hem behoedt voor navelstaarderij. Onder invloed van een nieuwe muze, de negenentwintigjarige Marianne Jung, verdiept hij zich op oudere leeftijd zelfs in de Perzisch-Arabische cultuurkring (Oude Testament, Koran, Duizend-en-één-nacht) waaruit de oriëntaalse gedichten vol ‘patriarchenlucht’ van de “ De West-östlicher Divan” ontstaan. Op zijn tweeënzeventigste wordt hij nog eens een keer verliefd op de zeventienjarige Ulrike Levetzow, zie de “Elegie van Marienbad”. Na zo goed als al zijn geliefden te hebben overleefd overlijdt Goethe in 1832 op zijn tweeëntachtigste. Overigens niet na lustig op het moderne leven te hebben afgegeven dat alleen maar draait om economie en nuttigheid: “ … Jongelui worden veel te vroeg geprikkeld en dan in de maalstroom van de tijd meegesleurd. Rijkdom en snelheid is wat de wereld bewondert en waar iedereen naar streeft. Treinen, exprespost, stoomboten en alle mogelijke faciliteiten om te communiceren, dat is waar men in de beschaafde wereld om het hardst achteraanholt, zichzelf voorbijholt en daardoor in middelmatigheid blijft steken…”. Hij moest eens weten…

Uitgave: Atlas Contact - 2015, vertaling Mark Wildschut, 704 blz., ISBN 978 904 502 684 8, € 46,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten