zaterdag 26 juni 2021

Kruis of munt – Jo Boer

 


De schitterendste boeken zouden mijn neus voorbij gaan als ik geen lid was van de nodige leesclubs, waar ik de meest goeie tips krijg. Zo “Kruis of munt” (1949), een naturalistische roman die me vooral aan Couperus doet denken. Het verhaal is bijna illustratief voor een opmerkelijk artikel dat ik laatst las over ‘coercive control’ en ‘gaslighting’ van Krijn ten Hove, in verband met de Ruinerwoldzaak – zie hier.  Schrijver/schilder Jo Boer (1907 – 1993) noemt “Kruis of munt” ‘het verslag van mijn jeugd’. Boer maakte de HBS en de kweekschool niet af. Op zeventienjarige leeftijd verliet ze na een zoveelste ruzie met haar moeder het ouderlijk huis om als leerling in te trekken bij kunstschilder Charley Toorop. Als je “Kruis of munt” leest, snap je waarom. Ze kreeg er  ook teken- en schilderles van Jan Toorop en Chris Lebeau. Ze woonde vervolgens in Parijs, in de oase Bou-Saâda in de Sahara en in Algiers. Ze werkte onder andere als secretaresse voor de Royal Navy en de Nederlandse ambassade. Verder maakte ze Nederlandse uitzendingen voor Radio Diffusion Française. Aad Meinders, directeur van het Literatuurmuseum in Den Haag (1991): “… De jaren 1946 tot 1952 zijn veruit haar meest productieve in literair opzicht geweest. Ze publiceerde, naast romans en vertalingen, korte verhalen, feuilletons, artikelen en interviews in onder meer De Baanbreker, Elseviers Weekblad, Erasme, De Nieuwe Courant, De Nieuwe Eeuw, Ruim Baan en Vrij Nederland. (…) Ze schreef over (Franse) literatuur en theater, algemeen culturele onderwerpen, maar ook over ‘eenvoudige en zeer vrouwelijke mode’ en publiceerde in Vrij Nederland interviews met Colette, Gide, Vercors en Malraux…”. Harriët Freezer in Het Parool (1965) over de wilde verhalen die over haar de ronde deden: “… wie liep er negen maanden in dezelfde jurk dag aan dag? Wie schreef zulke enge griezelverhalen, dat ze ’s avonds fluitend door haar eigen huis moest lopen om niet doodsbang te worden? Wie smokkelde geld toen de clearing na de oorlog gelduitvoer onmogelijk maakte? En wie stopte bij een onverwachte controle een biljet van fl 1000,- in een roomtaart, die ze juist op schoot had? Jo Boer. Maar wie neemt er nu een roomtaart mee in een trein naar Parijs? Jo Boer. En wie droogt de vaat tussen de snaren van een vleugelpiano? Jo Boer…”. 

 

Enge mannen

Het verhaal begint met de beschrijving van een vijfjarig meisje, Jopie, die samen met haar moeder Aletta, opa Bruno en oma Johanna, begin 1900 in een statig onderkomen in Den Haag woont, waar ze de stille, verstikkende avonden meestal doorbrengt onder de tafel. De bijnamen die ze voor de familie heeft verzonnen: “… Haar moeder was ‘Puk-Struk’. Haar grootmoeder ‘De Ka en de Kuuk’, haar grootvader ‘De Happerd’…” (vanwege de enge sloffen waarmee hij door het huis klost, klapperend als de muilen van ‘zeer bloeddorstig boosaardige dieren’). Bij het naar bed gaan speelt zich altijd hetzelfde ritueel af. Opa verdwijnt al grommend en grauwend het eerst. Daarna worden er drie kruiken gevuld, het elektrische licht uitgeknipt en een blaker aangestoken. “… De Ka en de Kuuk nam de blaker in haar hand, Puk-Struk volgde en daarachter kwam het kind. Van de achterkamer liepen zij zo in optocht naar de voorkamer. Het vlammetje danste op het steeltje en de schim van Oma’s hand vloog, reusachtig vergroot, op de muren. ‘Zijn de pinnen op de ramen, Alet?’ ‘Ja, Ma.’ ‘Zijn de rolgordijnen tot onder-aan-toe dicht?’ ‘Ja, ma.’ ‘Licht dan even bij onder de canapé. Is er niemand? Geen man?’ ‘Niemand, Ma.’ ‘Goed, Let.’ En de kleine processie van drie generaties sleepte haar kleine verzameling van drie verschillende angsten weer terug naar de achterkamer, en van de achterkamer naar de gang, en van de gang naar de vestibule. ‘Niemand in het gaskastje, kind?’ ‘Nee, Ma’. Dan klommen zij achter elkaar de trap op…”.  Iedere avond opnieuw antwoord het kind gedwee op de vraag “… ‘Nu niet bang meer, Jopie?’ haar schuchter ‘Nee, Oma.’…”. De inwonende meiden weten het zeker: mevrouw is kinds aan het worden.

 

Onteerd en bevuild

De familie heeft in Nederlands-Indië gewoond, waar opa, een ongelooflijke racistische potentaat, ooit goed heeft geboerd. Hij had niets met de mystieke inslag van de oosterse beschaving, zo tegengesteld aan “… de hovaardige Europese cultuur, die bovendien nog volkomen bij de slechts op het vergaren van rijkdommen ingestelde Indo-Europeaan ontbrak en deze zelfs in veel overtrof…”. Over een grote rijke Indische familie: “… De jonge vrouwen waren in haar lichte fondantkleuren van zijde en satijn, onder het geflonker van haar inten-inten gelijk aan versuikerde, transparant-geworden vruchten der tropen; de mannen in hun verschillende leeftijden waren als een bonte verzameling van oerwoudelijke reptielen en insecten…”. Dat weten we dan ook weer. Opa werkte dag en nacht. Iedere raadgeving dan wel toezicht richting zijn drie kinderen ontbrak. Zijn minachting jegens alles wat Javaans of kleurling was, was zó intens, dat hij er niet eens aan dácht dat een telg van hem wel eens voor een Indo zou kunnen vallen. Hij kon zijn oren dan ook niet geloven toen hij hoorde dat zijn oudste dochter een relatie met een inlander had. Hij moest voorzichtig zijn. Voorkomen dat zijn naam door het slijk werd gehaald. Daarom vroeg hij zijn dochter mee te gaan op zakenreis naar Holland. Erna zouden ze verder kijken, wat betreft haar lief. Hij kwam alleen terug. Op de vragen van zijn bange vrouw, die hem in stilte haatte als de pest, antwoordde hij vaag dat hun dochter wegens gezondheidsredenen achter was gebleven. Trouwens, ze was zijn dochter niet meer, want ze had zich ‘onteerd’ en ‘bevuild’.

 

Gek

Terug in Holland gaat oma toch, tegen het uitdrukkelijke verbod van opa in, haar oudste opzoeken. Ze verblijft al jaren in een psychiatrische inrichting: “… De deur werd niet gesloten. Johanna ging naar binnen in een kleine, nauwe cel. Witgekalkte muren, een ijzeren ledikant, heel hoog in de wand een klein vierkant raam met tralies ervoor. Op de grond een vormeloze vette gestalte in een donkerblauw linnen gestichtsjurk. Een bol gezicht tussen twee afhangende grijze vlechten. Het was niet de blik van een waanzinnige, die Johanna aanstaarde, niet het kijken van een imbeciel, niet het angstige vragen van een mishandeld kind of dier. Het was niets. Het was een leegte. Een leegte, die uitzag op een donker gat, op een donkere afgrond. De oude vrouw hurkte neer, zodat haar gezicht op gelijke hoogte kwam met die twee uitgebrande gaten…”.  Ze noemt haar naam. “… ‘Agaath,’ herhaalde de oude vrouw weer. Niets. Geen enkele reactie in de vleesklomp daar voor haar…”. Trillend wil ze de deur uitlopen: “… Maar in een onverwachte lenigheid was de zware kolos opgesprongen. Het blauwe jak hing als een slobberende zak om de obscene lichaamsvormen, de grijskatoenen kousen gleden van de benen en lagen als geplooide olifantsvoeten op de vloer. En vreemd, helder en smekend vroeg de stem van de vroegere Agatha: ‘Heb je helemaal niets voor me meegebracht, Maman? Geen lekkertje? Geen pop?’…”. Ontdaan klampt Johanna een verpleegkundige aan: “… ‘Zeg mij, Zuster, was het werkelijk noodzakelijk?’ Tegen de blanke kalklaag van de muur fluisterde de andere: ‘Het was… misschien… te vermijden geweest…’ ‘Dat was alles, wat ik wilde weten, Zuster.’…”. Voortaan zal ze iedere vrijdag een bezoek aan haar dochter brengen, haar eerste klas laten verplegen en haar overladen met speelgoed, lekkernijen en mooie kleren. “… Het is ontzettend, dacht Johanna. Wanneer ik in God geloofde, dan zou er een vertroosting zijn voor deze twee dingen, die ik niet aanvaarden kan: dan zou ik kunnen hopen op een vergeving van Bruno’s zonde, op een terugkeer van Agatha’s rede en verstand, al was het in een leven nadien… Maar Johanna geloofde niet in God…”. Toch zal ze, als ze de ogen van een stervend familielid sluit, afscheid nemen met de woorden ‘tot ziens’, wat impliceert dat ze gek genoeg wel een leven na dit leven verwacht.

 

Onze Vader

Ondertussen gaat Jopie voor het eerst naar school en merkt dat ze geen vader heeft. “… Hansje van de Polle, die achterlijk was en die het nog in zijn broekje deed, had toch een vader…”. Jootje Goedewagen had dan weliswaar een dode vader, “… Maar een dode vader was altijd nog beter dan helemaal geen vader…”. Bovendien zorgde hij vanuit de hemel voor haar. “… Er waren vier kinderen in de klas, die soms bij partijtjes werden overgeslagen: Klaartje Smittenaar, omdat ze een vader had, die d’r vader niet was. Haar moeder lééfde alleen met hem. Ruutje Israëls en zijn zusje Thea, omdat zij jodenkinderen waren. Gonnie Sterkenburg, omdat zij een vader had die dronk. En zij zelf, omdat zij helemaal geen vader had…”. Het bleek dat je absoluut een vader moest hebben, dood of levend: “… Niet alleen de kinderen in de klas hadden een vader, maar ook de kinderen uit de leesboekjes: Wim-en-Jet, Ot-en-Sien, Pim-en-Mien hadden allemaal een vader. Roodkapje had een vader. Zelfs Klein Duimpje had een vader, een boze vader wel-is-waar… maar het wás er dan toch maar een…”. Als er twee Indische neefjes een nachtje komen slapen omdat hun opa is overleden, luistert ze naar het ‘Onze Vader’ dat een van hen op zijn knietjes hardop voor zijn bed bidt. In het donker vraagt ze zachtjes: “… ‘Is jullie vader dan in de hemel?’ ‘Wel nee, sufferd. In Indië. Dat weet je toch?’ ‘Waarom zegt Phiep dan, dat hij in de hemelen zit?’ ‘Heeft tante Let je dan het avondgebed niet geleerd?’ ‘Nee… wat is dat?’ ‘Oh… eh… van God en zo, dat hij onze vader is.’ ‘Wie? God?’ ‘Ja natuurlijk, sufferd.’ ‘Jullie hebben twee vaders, en ikke niet een.’ ‘Nee. Want jouw moeder is atheïst, zegt Opa.’  ‘Oh…’. ‘Een atheïst, dat is zondig. De grootste zonde in de wereld.’ En Phiep: ‘Onze vader is dominee. Die kan het weten.’ Het kleine meisje herhaalde triest: ‘Ikke heb helemaal geen vader. Zelfs geen dooie’…”. En dan barst de bom: “… ‘Natuurlijk wel, sufferd. Je had net zo goed een vader als ieder ander kind. Maar je Pa is bij je weggelopen, omdat je Ma een spook is.’ ‘Weggelopen? Waarheen?’…”.

 

Schisma

Op een sublieme manier schrijft Jo Boer over de tweespalt in het leventje van Jopie. Hoe ze in zichzelf verdeeld raakt: “… in de eerste weken van het naar school gaan vond het schisma tussen het kind en de wereld plaats…”. En even verder: “… Er waren nu twee waarheden, waar je rekening mede moest houden: de waarheid van de grote mensen, en de waarheid van de kinderen. Grote mensen bedrogen je altijd…”. Puk-Struk had haar bedrogen met haar vader. Het is duidelijk dat zelfs de juffrouw loog met haar bewering dat de aarde rond was als een sinaasappel: “… Als de aarde rond was, kon je er niet op blijven zitten. Dan viel je er af. Ook kon je niet met je hoofd naar beneden lopen. Dat was dus niet waar…”. Haar bezitterige, halfgekke moeder staat doodsangsten uit als ze ook maar vijf minuten te laat thuis komt. Wanneer ze weigert antwoord te geven op de vraag waar ze zo lang heeft gezeten, ontploft haar moeder. Haar handen zitten nogal los: “… ‘Kreng van een kind! Daar! En daar! En daar! We zullen eens zien, wie hier de baas is, jij of ik!...”.  Direct daarna haalt ze het meisje weer aan: “… Wat had ze gezegd? Oh, God in de hemel, wat had ze gezegd? Dit kind, dat zij aanbad, dat haar één en haar álles was? Haar vreugde en haar verwachting? Zij gooide zich voor het kleine meisje op de grond, zij overdekte het kindergezicht met snikkende kussen – zijn dan alle liefkozingen onrein? – zij drukte het tegenstribbelende kinderlijfje tegen haar hals, tegen haar borst: ‘Houd je van Mammie? Mijn een en mijn alles? Zie je dan niet, dat ik je aanbid? Vergeef je boze moeder, zeg het dan, zeg het dan, dat je haar vergeven hebt?’ Wild van angst rukte Jopie zich los en gilde: ‘Oma! Oma! Oma!...”. Oma zegt enkel stroef dat Alet zich moet beheersen en vraagt aan Jopie wat er is en of ze soms honger heeft. “… En het kind, nog nasnikkend: ‘Niets, Oma.’ ‘ Wil je een lekker glaasje limonade, Jopie? Ga maar met Oma mee. Dan zullen we dat eens gaan maken.’…”.

 

Wreed

Het is bizar hoe wreed de volwassenen met kinderen omgaan. Opa, “… een doodzieke, ruiende arend…”, die één van de Indische jongetjes naar zich toeroept als ze tikkertje spelen in de tuin: “… ‘Zo. Dus jouw grootvader is er uit gestapt, jongmens?’ Het kind zweeg. ‘Als je soms denkt, jongmens, dat ik zijn voorbeeld denk te volgen, dan vergis je je toch. Begrepen?’ Zwijgen. ‘Kom hier.’ Het jongetje, dat niet ongehoorzaam durfde zijn aan de strenge blik, kwam schoorvoetend nader. ‘Ik zal jou eens aan je twee oren optrekken, aap van een jongen, dan kun je voelen, hoe sterk ik ben.’ De oude man pakte de twee oren van de jongen beet en trok hem langzaam in de hoogte tot het kindergezichtje op gelijke hoogte was met zijn behaarde faunskop. ‘Wat heb je nu nog in te brengen, jongmens?’ Maar Jantje, met de katachtige lenigheid, Indische jongens eigen, spuugde De Happerd midden in zijn gezicht. De oude heer liet het kind vallen, dat met een smak op de grond terechtkwam, maar dat hem met zijn aapachtige snelheid trachtte te ontduiken. Hij kon hem echter nog net bij zijn blouse pakken en gaf hem een paar klinkende oorvijgen. Hij sidderde van drift: ‘Jij snotaap, wil je mij de dood aandoen?’ Maar er kwam geen antwoord, want het jongetje was verdwenen…”. Jopie rent haar neefje achterna die tegen een schutting staat te janken, slaat een arm om hem heen, en huilt mee. En tóch: “… Maar het kleine meisje zag door haar verdriet heen de lijnen van een moet in het hout, die samen een kaboutergezichtje vormden, en het zuivere geel van kleine bestoven meeldraadjes, zeven, in een kommetje van bloemenwit…”.

 

Slavendrijver

Hoe is het zover gekomen dat Jopie geen vader heeft? Toen opa zonder zijn dochter naar Soerabaja terugkeerde nam hij twee jonge jongens mee, die hij zeg maar gerust ‘africhtte’ tot klerken die zijn voeten likten. Hij verwachtte slaafse gehoorzaamheid. Opa bepaalde hoe ze zich moesten kleden, waar ze konden wonen, en met wie ze mochten omgaan. Spottend noemde oma zijn kantoor in gedachten dan ook de ‘kennel’. Een van beiden dong naar de hand van hun jongste dochter, Aletta, de moeder van Jopie. Opa was daar zeer verguld mee. Doch, tijdens de huwelijksreis werd het niks met de seks en “… wist Aletta plotseling in een weemakend instinct, dat zij tégen haar ware aard was ingegaan. Dat zij niet bestemd was geweest voor een huwelijk…”. Was ze lesbisch? Het staat er niet met zoveel woorden, maar die indruk krijg je wel, want zoveel weerzinwekkende walging moet toch érgens vandaan komen. En ondertussen maar briefkaartjes sturen naar wederzijdse ouders dat ze samen ‘heel gelukkig’ waren! Enfin, ze liet ‘hét’ gebeuren en raakte prompt zwanger. Van Jopie. Eenmaal thuis mocht het jonge stel nog net in een apart paviljoentje op het ouderlijk terrein wonen, maar daar was dan ook alles mee gezegd. Opa liet de meubelstukken aanrukken waarmee het huis werd ingericht. Gedineerd werd er (in gala) bij hem. Zijn schoonzoon kreeg geen salaris meer – dat ging regelrecht naar zijn vrouw die immers voor het huishouden zorgde. Als hij een zakcentje nodig had voor rookwaar of wat, dan moest hij het maar zeggen. Toen de schoonzoon het trouwens in zijn kop haalde nonchalant een peuk op te steken, terwijl ze op een zondagochtend met z’n allen koffie zaten te drinken op de voorgalerij, sloeg opa de sigaret uit zijn mond: “… In mijn huis wordt die vuiligheid niet gerookt…”. Om het goed te maken bood hij zijn schoonzoon (jawel) een kostbare ‘corona de corona’s’ aan, wat waarschijnlijk een sigarenmerk is. Dochterlief die walgde van haar zwangerschap, vernederde en maakte haar echtgenoot belachelijk zoveel ze kon. De enige die medelijden met hem had was oma, maar die kon ook niet veel uitrichten tegen het duivelse span. Vind je het gek dat de schoonzoon tijdens een bal masqué, waar zijn hoogzwangere vrouw verstek moest laten gaan, er vandoor ging met (o gruwel) een getrouwde moeder van twee kinderen, om nooit meer terug te keren? Dat de verlatene niet gestikt is in zelfmedelijden mag gerust een wonder heten.

 

Degeneratie

De volwassenen zijn niet alleen verbijsterend wreed tegen kinderen, maar ook tegen zichzelf. Uit pure hoogmoed  wordt er niet gepraat. Het totale onbegrip is ten hemel schreiend. Als Aletta haar moeder vertelt dat haar vader de scheiding heeft geregeld: “… ‘Zo?’ zei de oude vrouw, en zag nog steeds niet van haar werk op. ‘En naar genoegen, kind?’ ‘Wat kan je de dingen toch bespottelijk stellen, Ma… Naar genoegen… Wie zegt dat nou?’ ‘Je hebt dit toch zelf gewild, kind?’ De dochter sloeg beide handen voor haar gezicht en barstte in een hartstochtelijk snikken uit: ‘Ik haat jullie allemaal. Jou en Pa en alles en iedereen! Hoe kan ik dit nu zelf gewild hebben! Zie je dan niet, dat mijn leven een hel is, een hel?! Was ik maar dood!'...”. Als haar vader op de drempel staat kan hij alleen maar zeggen dat ze haar gemak moet houden: “… ‘Denk aan je waardigheid. De meiden zijn in huis.’ ‘Ik zal eens een lekker kopje thee gaan zetten,’ zei de oude vrouw opgewekt…”. Er is nog een zoon, die allang uit het zicht is verdwenen: Charles. Over hem en zijn ‘tegennatuurlijke’ neigingen wordt ook niet gerept. Maar de opmerking over gelakte nagels en aangezette wimpers zegt genoeg. Waarom ze allemaal óf gek, of depri, of homo zijn? Opa en oma waren volle neef en nicht. Degeneratie: “… Is de schorpioen verantwoordelijk voor het vergif in haar staart? Ja en neen. Niet de schorpioen als eindresultaat is verantwoordelijk voor de afzichtelijke dood, die hij verspreidt, maar de lange rij van schorpioenen, die, langzaam van wezen verwisselend tot aan het protoplasma der allervroegste aardedagen, dit vergif in zich hebben verzameld en vermeerderd als middel om tot hun eigen vormgeving te komen…”. Om het ziekelijk kleindochtertje vertrok de familie naar het platte, koude, sombere Holland, waar een gescheiden vrouw Gode niet welgevallig is en het altijd regent. De moordende hitte in de tropen had zeker de dood betekend voor de enige vrouwelijke stamhouder: Jopie.

 

Wurgslang

Haar verbitterde, drammerige, sacherijnige moeder verliest Jopie geen moment uit het oog. Ze slapen zelfs samen. Ze heeft iets van een wurgslang, waar het meisje alleen op school aan kan ontsnappen. Toch beleeft Jopie ook iets als een ‘eenheidservaring’ (zie: “De sjamaan en ik” van Willemijn Dicke) die haar uit tilt boven het gewone, als ze met haar moeder staat te wachten bij een bushalte. Onder de stam van een eik ziet ze paarse vlekjes onder wat donkere bladeren. Het blijken drie minuscule bloemetjes te zijn: “… die viooltjes waren gegroeid, zomaar gegroeid, helemaal in het verborgene, zodat niemand het zag. Maar als dát mogelijk was, als dat wérkelijk mogelijk was, wat hield het bos dan nog meer voor geheimen verborgen? Hoe wás dat bos eigenlijk? Zij stond daar met de drie bloemetjes in haar hand en keek in hijgende aandacht om zich heen. Zij zag, wat ze nooit tevoren had gezien, zij zag de prachtige kathedraal overflonkerd van zonnemunten, die De Oude Scheveningse Weg heette, zij zag de groenige sluiers van de nog knoppende schermbloemen, zij rook een geur, die van haar handen kwam. Deze zegening, deze staat van uitverkorenheid duurde maar kort. Het leek een eeuwigheid…”. Alsof ze een andere dimensie gewaarwordt. Het overkomt haar nog een keer als ze tijdens een verjaardagspartijtje op een groot gazon, weg dwaalt in de omringende bosjes. Terwijl ze op een heuveltje vol seringen zit: “… Zij wist niet, wat er met haar gebeurde, zij voelde zich een deel worden van het bos…”. Jo Boer noemt het ‘contactmomenten met de eeuwigheid’: “… Er is een belangrijk verschil tussen kinderen en volwassenen, waardoor de eersten in een andere wereld leven, waar zij langzaam doch onherroepelijk aan ontgroeien. Zij zijn nog zo klein van gestalte, dat hun contactnemen met het rijk der planten direct is; zij staan tegenover elkaar als gelijkwaardigen en spreken eenzelfde taal…”. Bedoelde Jezus dit, met ‘het koninkrijk van God’ dat je niet kunt binnen gaan, tenzij je ‘wordt als een kind’?

 

Geld maakt meer kapot dan je lief is

Aletta kan het niet uitstaan dat oma haar kind verwent: “… Dan wordt ze helemaal onverdraaglijk. Het is een naar, ongehoorzaam kind, dat heel ondeugend is. Als dat akelige schaap er niet was, zou ik geen verdriet hebben… dan kon ik tenminste eens van het leven genieten… net als de anderen…”. En dat wordt allemaal gezegd waar Jopie bij zit. Ze is krankzinnig jaloers omdat Jopie gekker is met oma dan met haar. Zoals ze het ook niet uit kan staan dat oma, naarmate ze verder wegzakt in dementie, meer om de goedlachse Walcherse meid geeft dan om haar. Standsverschil moet er zijn. Om het minste of geringste slaat Aletta in uitzinnige drift haar kind om de oren, maar er komt een moment waarop het kind terug mept. Vanaf dan is het oorlog. Haar bloedeigen dochter wordt Aletta’s meest geliefde vijand. Nadat opa is overleden, durft broertje Charles zich af en toe weer te laten zien. Als wolven draaien hij en zijn zus om elkaar heen. Charles ziet heel goed hoe Aletta alles wat in haar dochter aan haar ex herinnert eruit probeert te rammen. Het is Charles die haar af en toe mysterieus toevoegt: “… pile ou face…”. Er op of er onder. Kruis of munt. Een paar oude vrijgezelle tantes doemen op die Jopie een kapitaal willen nalaten. Haar narcistische moeder rust niet voordat ze dat verrotte geld zélf in handen heeft. Oma sterft: nóg meer geld. Heel de familie is trouwens geobsedeerd door de mammon. Een stel heeft het er, uit angst voor armoede, voor over maar liefst zestien (!) jaar verloofd te blijven. Tot de moeder van de bruid sterft en ze de erfenis opstrijken. Tegen de tijd dat ze trouwen kan de vrouw geen kinderen meer krijgen. Aletta wordt in eerste instantie niet gedreven door winstbejag. Ze wil Jopie in haar macht hebben. En houden. Jopie dwingen naar haar pijpen te dansen. Het kind mag letterlijk 'niks': geen huisdier, geen vriendje. Aletta wordt gaandeweg een puissant rijke vrouw. Dochterlief zal wel gek zijn haar erfenis te verspelen, toch?! Intussen probeert Jopie stiekem haar in haar fantasie huizenhoog geïdealiseerde vader op te sporen. Tegen de tijd dat ze gaat puberen begint mama haar als een detective overal te schaduwen. Als een bloedzuiger kleeft ze zich aan haar eniggeborene vast. Als de kogel aan de ketting van een geketende gevangene zeult Jopie met haar moeder rond. Met zo iemand valt niet te leven. Echt, Lale Gül is er niets bij…

 

Uitgave: Prometheus – 2020, 304 blz., ISBN 978 904 464 617 7, 24,99

Rechtstreeks bestellen: klik hier

zaterdag 19 juni 2021

De begraafplaats van Praag – Umberto Eco

 


Het is jammer dat de grote Italiaanse schrijver Umberto Eco (1932 – 2016) niet meer leeft. Ik denk dat zijn mond was opengevallen als hij kennis had kunnen nemen van al het fakenieuws en de complottheorieën die vanwege corona zo’n beetje gemeengoed zijn geworden. Het is bizar wat mensen wensen te geloven (Niburu, Xandernieuws). Eco was een enorme deskundige op samenzweringsgebied. “De slinger van Foucault” en “De begraafplaats van Praag” wemelen van het consparicy-denken. Zoals ik aan de hand van het boekenweekgeschenk “Wat wij zagen” van Hanna Bervoets (zie mijn vorige blog) al concludeerde: de Joden hebben het altijd gedaan. Ook in “De begraafplaats van Praag”, waarin een vervalser de beruchte “Protocollen van de Wijzen van Zion”, waar Hitler zijn Holocaust op baseerde, op stapel zet. Ik vond het commentaar van Geert Lernout destijds in “De Standaard” wel mooi: “… Wat Eco in zijn boek aantoont, is dat de waanzinnigste samenzweringstheorieën een groot deel van hun aantrekkingskracht te danken hebben aan het feit dat ze vaak al als fictie bestonden voor ze door kwaadwillige recycleerders als waarheid werden verkocht…”. Met andere woorden, ze komen niet uit de lucht vallen. Er zit vaak een lange, traceerbare geschiedenis achter. Eco’s verhaal speelt zich af in het Italië en Frankrijk van de negentiende eeuw. “… Het enige verzonnen personage uit deze roman is de hoofdpersoon Simone Simonini…”, stelt hij zelf. Umberto Eco is de betere Dan Brown. Literature high. Ook nog eens echt gebeurd. Af en toe onbehapbaar taai weliswaar, maar dat hoort erbij en moet je tegen kunnen als geoefende lezer. Het valt in het niet bij de spectaculaire geschiedenis die je voorgeschoteld krijgt.

 

Het decor

De Verteller zoomt in op een doodlopend steegje in een achterbuurt van Parijs, waar zich een bric-à-brac-zaakje vol onverkoopbare troep bevindt. De raampjes zijn ondoorzichtig vanwege het stof. Op de deur zit meestal een kaartje met de boodschap dat de eigenaar afwezig is. Echter, in de winkel geeft een tweede deur toegang tot een gammele wenteltrap naar een verdieping erboven, waarvan de kamers juist protserige sjiek vertonen en één een weelderig hemelbed bevat. In het enige vertrek waar licht brandt, zit een bejaarde man in een dagboek te schrijven. De Verteller stelt voor over zijn schouder mee te gluren om “… nieuwsgierig en nauwlettend de woorden (te) bezien die de pen van de man gaandeweg op het papier achterlaat…”.

 

Oude mopperkont

Het dagboek begint op 24 maart 1897. De schrijver: Simone Simonini, kapitein in ruste, geboren in Turijn. Een oude mopperkont à la Maarten van Rossem in het kwadraat. Van wie hij houdt? Van niemand. Alleen van lekker eten (het boek is gelardeerd met recepten). Wie hij haat? De Joden. Ingepeperd door zijn grootvader. Verder vrouwen. En de jezuïeten, plus hun warhoofdige broeders de vrijmetselaars: “… Jezuïten zijn als vrouwen verklede vrijmetselaars…”. Geen vreselijker volk dan priesters: “… Je bent nog niet geboren of daar komen ze al opdraven om je te dopen…”. De regering zoekt de stomsten eruit om tot bisschop te promoveren. “… De mens bedrijft het kwaad nooit zo hartstochtelijk en vol overgave als wanneer hij dat doet uit godsdienstige overtuiging…”. Alle Fransen zijn slecht: “… Ze doden uit verveling. Frankrijk is de enige natie waarvan de onderdanen jarenlang bezig zijn geweest elkaar de kop af te hakken – nog een geluk dat Napoleon hun woede heeft omgebogen naar onderdanen van andere naties en hen er in colonnes op uit heeft gestuurd om de rest van Europa onder de voet te lopen…”. Bovendien hebben ze het zo hoog in hun bol dat ze ervan uitgaan dat de hele wereld Frans spreekt. Zo kon meester-vervalser Vrain-Denis Lucas dertigduizend (!) vervalste manuscripten op de markt brengen. Brieven van Caligula, Cleopatra, en Julius Caesar; allemaal in het Frans! Alle hoog opgeleide oenen trapten er zonder slag of stoot in. En de Duitsers denken dat ze diepzinnig zijn, omdat hun taal zo vaag is. Duits ontbeert helderheid, geeft nooit precies weer wat de bedoeling is: “… Met Duitsers is het net als met vrouwen: je dringt nooit echt tot hun wezen door…”. Om van de Italianen maar helemaal te zwijgen…

 

Psychische trauma’s

Simonini schrijft omdat hij veel dingen vergeet. Alsof hij ‘een soort wolk’ in zijn hoofd heeft. Hij wil wel eens weten hoe hij vanbinnen in elkaar zit: “… Aangenomen dat ik een ‘vanbinnen’ heb…”. Hij merkte dat hij dagen kwijt was. Er kwam iemand vragen om een testamentvervalsing. Hij vervaardigde hem in een handomdraai. Een oud vrouwtje stond op de stoep met een zak gewijde hosties: “… voor die zwarte missen waarvoor jullie die willen gebruiken…”. Huh?  Of hij even kon dokken. En flink ook, want zo gemakkelijk was het niet om er aan te komen. Waarom plakt hij een zwarte snor en baard op als hij een wandelingetje gaat maken? Nog gekker, waarom hangt er een soutane in zijn slaapkamer? En ligt er een kastanjekleurige, naar blond neigende pruik naast? Wat doen al die verschillende kostuums in de gang? Waarom staan op een plank koppen met allerhande pruiken? En ligt een kaptafel vol met make-upspullen? Wat is verder de functie van de kamer aan het eind van de gang die duidelijk een geestelijke toebehoort? Wat doet het stapeltje post daar op tafel, geadresseerd aan de Zeer Hoogwaardige Heer Abt Dalla Piccola? Is hij soms zélf abt Dalla Piccola? In een ander leven? Heeft hij last van een gespleten persoonlijkheid? Hoe hij aan een dergelijk idee komt? Ooit heeft hij in een cafeetje waar geneesheren eten, aangepapt met een zekere Sigmund ‘Froid’, die hem het een en ander vertelde over psychische trauma’s, die zo onverdraaglijk zijn dat je geest ze wegstopt dan wel uitwist. Door een ‘praatkuur’ kun je deze verloren gebeurtenissen boven water halen en mentaal genezen. “… Kijk, daar hebben we de Jood, dacht ik. Ik meen dat ik me rond die tijd ook al had verdiept in verschillende Joodse samenzweringen en in het streven van dat ras om hun kinderen arts en apotheker te laten worden teneinde controle te kunnen uitoefenen op zowel het lichaam als de geest van christenen…”. Welnu, voor geen goud ter wereld wil hij zijn levensverhaal kwijt aan een Jood (aan een goed christen trouwens ook niet). Hij zal zijn verleden onder de loep nemen door het aan zichzelf te vertellen. Beetje bij beetje. Via zijn dagboek. Net zolang tot het traumatische element tevoorschijn komt. Hij neemt zich voor op eigen kracht weer heel te worden.

 

De komst van de Antichrist

Terug in de tijd. Simonini wordt opgevoed door zijn zeg maar gerust extreem rechtse grootvader. Zijn moeder sterft jong. Zijn linkse vader is het slechte pad op gegaan door zich aan te sluiten bij de vrijheidsstrijder Garibaldi, en vecht zich dood. Omdat volgens grootvader de rijksscholen vergeven zijn van de communistische carbonari en republikeinen, krijgt Simonini thuisonderwijs door paters jezuïeten, die hij haat als de pest. Grootvader raakt niet uitgepraat over de Revolutie, die volgens hem een wereldomvattende samenzwering van de Tempeliers is tegen de troon en het altaar, oftewel tegen de koningen, in het bijzonder de koningen van Frankrijk, en de Heilige Moederkerk. De oorspronkelijke Tempeliers zijn ingepalmd en gecorrumpeerd door de satanische Illuminaten van Beieren, de gruwelijke sekte van Adam Weishaupt. Godloochenaars als Voltaire, d’Alembert en Diderot heulen allemaal met die verdoemde Illuminaten. De Siècle des Lumières, de Aufkläring, de Jacobijnen. Alles komt uit hún koker. Die sektes effenen de weg voor de Antichrist, wiens komst zeer nabij is. En door wie worden ze gefinancierd? Door de Joden. Want de Joden willen het christendom vernietigen en een eigen wereldrijk bouwen. Kortom, Jaap Dieleman en Robin de Ruiter zijn er niets bij. Zie ook de Amerikaanse voorganger Tim Keller die in “Een aantrekkelijk evangelie” waarschuwt dat de kerk zich niet uit elkaar moet laten spelen door de polarisatie tussen rechts en links. Pas als Simonini rechten gaat studeren komt hij in aanraking met de linkse denkbeelden van zijn studiegenoten. Krijgt hij pornoblaadjes in handen. Gaat hij verkleed in een provocerende soutane de straat op en kickt op de verbijstering die dat teweeg brengt: "… wat me de meeste bevrediging verschafte was het feit dat ik een ander leek. Dat de mensen niet wisten wie ik werkelijk was, gaf me een gevoel van superioriteit. Ik had een geheim…". Het vermommen zit in zijn bloed.

 

Niets nieuws onder de zon

Simonini: “… Ik heb mijn hele leven mensen gekend die bang waren voor de samenzwering van een of andere duistere vijand; voor mijn grootvader waren dat de Joden, voor de jezuïeten de vrijmetselaars, voor mijn Garibaldijnse vader de jezuïeten, voor de koningen van Europa de carbonari, voor mijn Mazziniaanse kameraden de door de priesters opgestookte koning, voor de politie van de halve wereld de Illuminaten van Beieren, enzovoorts… En zo zullen er vast veel meer mensen op deze wereld zijn die een samenzwering vrezen. Het is een mal, die je naar eigen goeddunken kunt invullen, ieder zijn eigen samenzwering…”. De jonge Simonini brengt hele middagen op zolder door met de verboden boeken van zijn vader, waaronder de romans van Dumas, die onder andere schreef over de avonturier, oplichter en occultist Gagliostro.  “… Dumas was waarlijk een groot kenner van de menselijke geest. Waar haakt de mens naar, met name als de fortuin hem benadeelt en veronachtzaamt? Naar moeiteloos verkregen geld, naar macht (het genot je gelijke te kunnen commanderen en te kunnen vernederen) en naar wraak voor elk geleden onrecht (en iedereen heeft in zijn leven wel eens onrecht ondervonden. Hoe klein ook)…”. Als je veel pech hebt, ga je je vanzelf afvragen waarom het gras bij een ander groener is. Omdat niemand ervan uitgaat dat zijn rampspoed toegeschreven kan worden aan eigen onvermogen, zal hij altijd een schuldige aanwijzen: “… Dumas biedt eenieder die gefrustreerd is (individuen zowel als volkeren) de uitleg voor diens falen: het was iemand anders, op de Donderberg, die je ondergang heeft beraamd…”. De Oervorm van de Samenzwering. Daarnaast verslindt Simonini onder andere een roman-feuilleton van Eugène Sue, “Le Juif errant”, over de tactieken die de geldbeluste jezuïeten er op na houden om het schorremorrie uit te melken. 

 

Verborgen talenten

Het krankzinnige is, dat het dagboek inmiddels wordt aangevuld in een ander, veel kriebeliger handschrift, door een schrijver die in Simonini’s bed wakker wordt, en denkt dat hij abt Dalla Picola is. Hij weet dingen die Simonini niet weet. Bijvoorbeeld dat toen Simonini’s grootvader overleed en volgens de notaris alleen maar schulden achterliet, de inmiddels afgestudeerde Simonini voor diezelfde notaris is gaan werken, alhoewel hij wist dat zijn baas hem bedonderde waar hij bij stond. Wat bleek: “… notaris Rebaudengo fabriceerde tegen een redelijke vergoeding valse aktes, waarbij hij zo nodig andermans handschrift vervalste en tevens getuigen leverde, die hij in nabijgelegen kroegen rekruteerde…”. Volgens de notaris maakte hij geen vervalsingen, maar duplicaten van een authentiek document dat verloren ging of dat ongelukkigerwijze nooit werd opgemaakt, maar wel opgemaakt had kunnen of moeten worden. Jaja. Wat wil het geval; binnen de kortste keren overtrof Simonini zijn meester in het maken van vervalsingen en ontdekte hij dat hij over een miraculeus talent beschikte om handschriften na te bootsen. Ook de geheime dienst riep de notaris af en toe in voor een akkefietje. Al gauw viel hun oog op zijn knechtje, wiens conservatieve grootvader ze maar al te goed hadden gekend. Of Simonini hen kon helpen zijn linkse kameraden in een val te lokken, zodat ze gearresteerd konden worden. Geen punt, maar dan moesten ze hem van die oude knar van een notaris verlossen. Dienst en wederdienst. Het kantoor werd van hem. Het moet gezegd: Simonini raakt wel een beetje aangeslagen van alles wat hij volgens abt Dalla Picola heeft uitgevreten.

 

Garibaldi

Op een zeker moment verhuurt de jonge Simonini zich als infiltrant voor de inlichtingendienst en wordt, als zogenaamde correspondent, op pad gestuurd naar het kamp van Garibaldi. Zijn opdracht: het geloof in de Garibaldijnse expeditie ondermijnen en het vertrouwen in het revolutionaire bestuur dat eruit voortvloeit temperen. Hij moet aanpappen met zijn held, de Franse schrijver Dumas, die met zijn boot, de ‘Emma’, ook al op weg is naar de door hem nameloos bewonderde Garibaldi. In het gezelschap van de beroemde Dumas zal Simonini boven elke verdenking verheven zijn en aanzien genereren, waardoor alle deuren vanzelf voor hem open gaan. Simonini is de Joden een Jood en de Grieken een Griek. Als hij met een Garibaldist wil praten, trekt Simonini een rood hemd aan, als hij met een anti-Garibaldist wel praten trekt hij een soutane aan. Hoe wordt het leger van Garibaldi’s dronken schooiers betaald? Door de vrijmetselaars natuurlijk. En waar de vrijmetselaars zijn, zijn de Joden. Hoe kan het dat Garibaldi het wint van de professionele Bourbonse militie? Omkoping. Zeker weten. Zie de buitenlandse beroepssoldaten die voor vier dukaten bereid zijn te deserteren. Zie de grootgrondbezitters die Garibaldi’s schoften, die Sicilië leegplunderen, grif betalen als ze het klootjesvolk, waar ze last van hebben, naar de andere wereld helpen. Abt Dalla Picola weet te vertellen dat Simonimi’s opdrachtgevers in Turijn op zijn zachts gezegd ‘not amused’ waren betreffende zijn wilde speculaties over de vrijmetselaars en de Joden (waarschijnlijk behoorden deze en gene zelf tot die groepen). Het was niet de bedoeling wie dan ook tegen hen in het harnas te jagen. Vroeg of laat werden ze geacht toch weer met Garibaldi en de zijnen samen te werken. Simonini kreeg nog één opdracht. Hij moest de boekhouding van Garibaldi laten verdwijnen. Hij offerde er ijskoud drie goede vrienden aan op en liet er een schip voor ontploffen. Zijn bazen zaten met hun handen in het haar. Hem opsluiten in het cachot zou teveel aandacht trekken. Uiteindelijk verbanden ze hem naar Parijs, waar ze hem aan hun Franse collega’s overlieten. “… In ons vak wast de ene hand de andere…”.

 

Aan de slag met de Joden

In deze periode is Simonini zo ongeveer platzak. Hij heeft geld nodig. Wat maakt een informant in de ogen van de politie echt betrouwbaar? De ontdekking van een complot. Dus probeert hij een samenzwering op poten te zetten om dat vervolgens aan het licht te kunnen brengen. Gelukkig is het in de mode om aanslagen op Napoleon III te plegen. Hij werkt zich overal naar binnen. Bij de revolutionairen zowel als bij de conservatieven. Iedereen praat hij naar de mond en zet hij tegen elkaar op. Overal weet hij een slaatje uit te slaan. Simonini is zo’n uitgekookte smiecht dat  je je af en toe slap om hem lacht. Het verhaal wordt pas serieuzer als hij door gaat krijgen waar écht een markt voor is: anti-Joodse documenten. Iedereen heeft een hekel aan Joden: “… de Joden waren vijanden van het altaar, maar ook van het volk dat ze uitzogen, en natuurlijk de regering, ook van de troon. Ik moest met de Joden aan de slag…”. De inlichtingendienst helpt hem een handje richting de Joodse kwestie, ‘het object van zijn weerzin’, door hem in verbinding te brengen met de Russen. Hij wordt naar de in Parijs opgerichte Joodse mensenrechtenorganisatie ‘Alliance Israélite Universelle’ gestuurd om zich te informeren, waar hij in contact komt met een Jood uit Minsk die zich tot de Orthodoxe Kerk heeft bekeerd: Jacob Brafmann. De laatste heeft twee boeken over een Joods complot gepubliceerd: “De lokale en universele Joodse broederschappen” (1868) en “Het boek van de Kahal” (1869). Ze staan aan de wieg van het Russische antisemitisme. Waarschuwen voor de Kahal of Kehila, een Joodse Staat binnen de Staat met een eigen gerechtshof, het Beet Dien. Brafmann: “… De fundamentele sentimenten waar de Talmoedische geest van doordrenkt is, zijn een grenzeloze ambitie om de wereld te overheersen, een onverzadigbare zucht om alle rijkdom van niet-Joden te bezitten en een haat jegens de christenen en Jezus Christus. Totdat Israël zich tot Jezus zal bekeren, zullen de christelijke landen die dit volk gastvrijheid bieden door hen altijd beschouwd worden als een meer waarin elke Jood vrijelijk kan vissen, zoals in de Talmoed staat…”.

 

Hoe kan ik tegen een schim praten?

Plotseling herinnert Simonini zich dat abt Dalla Piccola wel degelijk bestaat, want de laatste heeft hem indertijd in aanraking gebracht met de seniele antisemitische schrijver Cougenot des Mousseaux. Dalla Piccola had hem toegefluisterd dat het allemaal één pot nat was: de samenzwering van de vrijmetselaars en de Joden. “ … uit een paar toespelingen van de abt had ik opgemaakt dat de jezuïten geïnteresseerd waren in berichten over maçonnieke bijeenkomsten, omdat de Kerk een gewelddadig offensief voorbereidde tegen de maçonnieke plaag…”. En met een glimlach had Dalla Piccola hem ook nog eens opgebiecht dat hij zowel abt als vrijmetselaar was; de laaielichter! Simonini vindt alles wat hij distilleert uit antisemetische bron vooral geouwehoer van simpele boerenlullen. Op eigen houtje concipiëert hij een heel nieuw frame. Schrijft een verslag over de bijeenkomst van twaalf Joodse wereldleiders, naar de twaalf stammen Israëls, op het magische kerkhof van Praag (dat hij alleen op plaatjes in een bibliotheekboek heeft gezien), waar ze hun plannen omtrent de verovering van de wereld uiteen zetten. Een en ander schaaft hij bij aan de hand van overgekalkte fragmenten uit “Dialoog in de hel tussen Machiavelli en Montesquieu” van Maurice Joly, een Franse publicist die hij ooit in een gevangenis heeft bespioneerd. Langzaam slaan zijn abstracte ideeën om in een breidelloze passie. Hij gaat geloven in zijn eigen verhaal. Dan noteert abt Dalla Piccola in het dagboek dat hij er helemaal niet uitziet als de Dalla Piccola die Simonini beschrijft. Hij kan hem dus niet zijn. Een hevig verontruste Dalla Piccola: “… Maar wie is dan de abt die u hebt ontmoet en die mijn naam draagt? En wie ben ik dan eigenlijk zelf?...”. En even verder: “… De waarheid is misschien dat ik gek ben. Ik durf mijn huis niet uit…”. Sterker, Simonini wordt op een dag laat wakker en weet plotseling zeker dat hij abt Dalla Picola eigenhandig heeft vermoord. “… Hoe kan ik tegen een schim praten?...”.

 

Ze doden kinderen, dus vast ook aartsbisschoppen

Simonini verkoopt zijn werk aan de Russische geheime dienst, die hem er nog niet de helft van wat hij in gedachten heeft voor betaalt. Ze denken dat de Pruisische inlichtingendienst ook wel belangstelling zal hebben; misschien valt daar nog wat te halen. Hij legt het voor aan een Duitse agent die het stuk overschrijft om het eerst aan zijn meerderen te laten zien. Natuurlijk kan hij fluiten naar zijn centen. Ergo, de agent blijkt niemand minder dan de antisemitische schrijver Goedsche, die Simonini’s werk schaamteloos plagieert in zijn roman “Biarritz”. Simonini maakt ondertussen de Frans-Duitse oorlog mee die eindigt met de capitulatie in 1871, en de daarop volgende Parijse revolutie door de communards. Net naar het  uitkomt bespioneert hij de ene keer de Duitsers, de andere keer de Fransen. Als de rust eindelijk weerkeert, merkt Simonini op dat de Joden vreemd genoeg van de aardbodem lijken te zijn verdwenen: “… Trokken ze, verstokte samenzweerders als ze waren heimelijk aan de touwtjes in de Commune of verborgen ze zich als rechtgeaarde kapitaalverzamelaars in Versailles om zich alvast voor te bereiden op de naoorlogse tijd? Hoe dan ook, ze stonden achter de vrijmetselaars, de vrijmetselaars van Parijs hadden zich aan de kant van de Commune geschaard, de communards hadden een aartsbisschop gefusilleerd en de Joden moesten er dus op een of andere manier mee te maken hebben. Ze doodden kinderen, dus vast ook aartsbisschoppen…”.

 

Complotwappies

Met alle belasterende informatie tegen de Joden, die hij overal vandaan haalt, begint hij aangepaste betogen te schrijven, afhankelijk van wat zijn afnemers willen horen: “… een voor de priesters, een ander voor de socialisten, een voor de Russen, een ander voor de Fransen…”. Hij noemt ze ‘protocollen’. Hij slaakt een zucht van verlichting als hij hoort dat de auteurs Goedsche en Joly zijn overleden – die kunnen hem niet meer betichten van letterroof. Maar abt Dalla Picola komt steeds als een betweterige schoolfrik zijn dagboekaantekeningen corrigeren. En deze keer schrijft hij dat Simonini het dan wel mag zijn vergeten, maar dat hij zélf een aandeel heeft gehad in de dood van beide heren… Om gek van te worden, toch? Verder komt ook nog de rare kwibus Léo Taxil op zijn pad, die het vooral moet hebben van zijn antiklerikale schotschriften, en uit de vrijmetselarij is gezet vanwege valsheid in geschrifte. Simonini krijgt hem zover zijn lezers een zoveelste poets te bakken, door zich zogenaamd te bekeren tot het rooms-katholicisme. Zo kan hij los gaan op zijn maçonieke broeders, die hij dan ook van de uitzinnigste satanische riten beschuldigd, samen met een andere door de duivel en zijn trawanten geobsedeerde alcoholische complotwappie, Docteur Bataille. Allemaal historische figuren. Simonini betaalt niet slecht. Later zal Taxil tijdens een persconferentie weer beweren dat zijn bekering een hoax was.

 

Er waart een spook door Europa

Eco voert tevens een ‘bekeerde’ palladiste (hebben die echt bestaan?) op die precies dezelfde occulte openbaringen doet als de ‘onbekeerde’: “… Zolang het verboden is, smullen de mensen ervan…”. Inderdaad. Ik heb in mijn tienertijd de New Age-filosofie voornamelijk leren kennen uit de christelijke anti-New Age literatuur, het occultisme uit christelijke anti-occultisme brochures en sektes uit christelijke anti-sektes verhalen (zie bijvoorbeeld Ouweneel’s “Het domein van de slang”). Ik herinner mij christelijke jeugdclubs waar ex-verslaafden, ex-gedetineerden en ex-heksen hun verhaal kwamen doen. Voor de protestanten was de ex-priester dominee Hegger destijds een sensatie. Zo gaat dat. Simonini loopt de salons in Parijs plat waar hij mensen ontmoet als Flaubert, de Maupassant, Émile Zola, Édouard Drumont, Toergenjev en de mystieke Russische Yuliana Glinka (waarschijnlijk voorzag ze in haar onderhoud door nihilistische terroristen aan te geven bij de Ochrana, de Russische geheime dienst) die in verbinding staat met de grote theosofe van die dagen: Madame Blavatsky. Er wordt zelfs een antisemitisch citaat van Dostojevski gevonden. En waar dacht je dat Marx het over heeft met zijn formidabele binnenkomer in zijn communistisch manifest: ‘Er waart een spook door Europa’. De wereld is vergeven van de Joden. Ze zitten overal. Echt waar. Sturen zowel het kapitalisme als het socialisme aan. Een Russische spion steekt wat mij betreft de mooiste rede uit het hele boek af, als hij stelt dat hij de Joden nodig heeft om te voorkomen dat het volk zijn ontevredenheid projecteert op de tsaar: “… Er is een vijand nodig om het volk hoop te geven. Iemand heeft eens gezegd dat patriottisme het laatste toevluchtsoord is voor uitschot: wie geen morele principes heeft, schaart zich in de regel onder een vlag, en bastaarden beroepen zich op de zuiverheid van hun ras. De nationale identiteit is het laatste houvast van de proletariërs. En ons identiteitsgevoel is nu eenmaal gebaseerd op haat, haat jegens degene die niet op ons lijkt. We moeten zorgen dat haat dé drijfveer van de burger wordt. De vijand is de vriend van de volkeren. We moeten altijd iemand kunnen haten teneinde onze eigen ellende te rechtvaardigen. Haat is de oerpassie. Liefde, dat is een abnormale toestand. Daarom is Christus ook gedood: wat hij zei was tegennatuurlijk. We kunnen niet ons hele leven van iemand houden, vanuit die onmogelijke hoop komt overspel voort, en moedermoord, het verraden van vrienden… Maar we kunnen wel iemand ons hele leven haten. Mits die er altijd is om onze haat te voeden. Haat verwarmt het hart…”.

 

Antisemitisme als obsessie

Simonini koopt studenten om, die keet moeten schoppen op straat: ziejewel, de Joden willen revolutie. Hij zit tot zijn oren in de Dreyfus-affaire: het leger is vergiftigd van de Joden. Het Panamaschandaal: geld = bankiers = Joden. Tegen het einde van het boek wisselen de dagboekaantekeningen van Dalla Piccola en van Simonini elkaar steeds sneller af. Abt Dalla Piccola blijkt zich over een hysterische dame te hebben ontfermd met een meervoudige persoonlijkheid die zich door satanisten laat gebruiken. Hij maakt zelfs een zwarte mis mee, die zijn zenuwen zo schokt, dat hij na die nacht ontwaakt als Simonini. Dus toch samen één (ik verklap het maar, want wat doet Freud ánders in het begin van het verhaal). Ten lange leste geeft Simonini de definitieve versie van zijn ‘Protocollen’ aan de Russen, die hem afpersen. Even later is hij alweer met een nieuwe intrige bezig. Hij wil een bom laten ontploffen in een ondergrondse tunnel, zodat de mensen zullen geloven dat de Joden hele steden de lucht in willen laten vliegen vanuit de nieuwe metrolijnen, teneinde de wereld te veroveren. Antisemitisme als obsessie. Veel recensenten hebben Eco verweten dat zijn boek geen plot heeft. Dat klopt. Maar de geschiedenis heeft vooralsnog ook (nog) geen plot.

 

Uitgave: Prometheus – 2011, vertaling Yond Boeke en Patty Krone, 496 blz., ISBN 978 904 462 852 4, 15,-

Rechtstreeks bestellen: klik hier