De schitterendste boeken zouden mijn neus voorbij gaan als ik geen lid was van de nodige leesclubs, waar ik de meest goeie tips krijg. Zo “Kruis of munt” (1949), een naturalistische roman die me vooral aan Couperus doet denken. Het verhaal is bijna illustratief voor een opmerkelijk artikel dat ik laatst las over ‘coercive control’ en ‘gaslighting’ van Krijn ten Hove, in verband met de Ruinerwoldzaak – zie hier. Schrijver/schilder Jo Boer (1907 – 1993) noemt “Kruis of munt” ‘het verslag van mijn jeugd’. Boer maakte de HBS en de kweekschool niet af. Op zeventienjarige leeftijd verliet ze na een zoveelste ruzie met haar moeder het ouderlijk huis om als leerling in te trekken bij kunstschilder Charley Toorop. Als je “Kruis of munt” leest, snap je waarom. Ze kreeg er ook teken- en schilderles van Jan Toorop en Chris Lebeau. Ze woonde vervolgens in Parijs, in de oase Bou-Saâda in de Sahara en in Algiers. Ze werkte onder andere als secretaresse voor de Royal Navy en de Nederlandse ambassade. Verder maakte ze Nederlandse uitzendingen voor Radio Diffusion Française. Aad Meinders, directeur van het Literatuurmuseum in Den Haag (1991): “… De jaren 1946 tot 1952 zijn veruit haar meest productieve in literair opzicht geweest. Ze publiceerde, naast romans en vertalingen, korte verhalen, feuilletons, artikelen en interviews in onder meer De Baanbreker, Elseviers Weekblad, Erasme, De Nieuwe Courant, De Nieuwe Eeuw, Ruim Baan en Vrij Nederland. (…) Ze schreef over (Franse) literatuur en theater, algemeen culturele onderwerpen, maar ook over ‘eenvoudige en zeer vrouwelijke mode’ en publiceerde in Vrij Nederland interviews met Colette, Gide, Vercors en Malraux…”. Harriët Freezer in Het Parool (1965) over de wilde verhalen die over haar de ronde deden: “… wie liep er negen maanden in dezelfde jurk dag aan dag? Wie schreef zulke enge griezelverhalen, dat ze ’s avonds fluitend door haar eigen huis moest lopen om niet doodsbang te worden? Wie smokkelde geld toen de clearing na de oorlog gelduitvoer onmogelijk maakte? En wie stopte bij een onverwachte controle een biljet van fl 1000,- in een roomtaart, die ze juist op schoot had? Jo Boer. Maar wie neemt er nu een roomtaart mee in een trein naar Parijs? Jo Boer. En wie droogt de vaat tussen de snaren van een vleugelpiano? Jo Boer…”.
Enge mannen
Het verhaal begint met de beschrijving van een vijfjarig meisje, Jopie, die samen met haar moeder Aletta, opa Bruno en oma Johanna, begin 1900 in een statig onderkomen in Den Haag woont, waar ze de stille, verstikkende avonden meestal doorbrengt onder de tafel. De bijnamen die ze voor de familie heeft verzonnen: “… Haar moeder was ‘Puk-Struk’. Haar grootmoeder ‘De Ka en de Kuuk’, haar grootvader ‘De Happerd’…” (vanwege de enge sloffen waarmee hij door het huis klost, klapperend als de muilen van ‘zeer bloeddorstig boosaardige dieren’). Bij het naar bed gaan speelt zich altijd hetzelfde ritueel af. Opa verdwijnt al grommend en grauwend het eerst. Daarna worden er drie kruiken gevuld, het elektrische licht uitgeknipt en een blaker aangestoken. “… De Ka en de Kuuk nam de blaker in haar hand, Puk-Struk volgde en daarachter kwam het kind. Van de achterkamer liepen zij zo in optocht naar de voorkamer. Het vlammetje danste op het steeltje en de schim van Oma’s hand vloog, reusachtig vergroot, op de muren. ‘Zijn de pinnen op de ramen, Alet?’ ‘Ja, Ma.’ ‘Zijn de rolgordijnen tot onder-aan-toe dicht?’ ‘Ja, ma.’ ‘Licht dan even bij onder de canapé. Is er niemand? Geen man?’ ‘Niemand, Ma.’ ‘Goed, Let.’ En de kleine processie van drie generaties sleepte haar kleine verzameling van drie verschillende angsten weer terug naar de achterkamer, en van de achterkamer naar de gang, en van de gang naar de vestibule. ‘Niemand in het gaskastje, kind?’ ‘Nee, Ma’. Dan klommen zij achter elkaar de trap op…”. Iedere avond opnieuw antwoord het kind gedwee op de vraag “… ‘Nu niet bang meer, Jopie?’ haar schuchter ‘Nee, Oma.’…”. De inwonende meiden weten het zeker: mevrouw is kinds aan het worden.
Onteerd en bevuild
De familie heeft in Nederlands-Indië gewoond, waar opa, een ongelooflijke racistische potentaat, ooit goed heeft geboerd. Hij had niets met de mystieke inslag van de oosterse beschaving, zo tegengesteld aan “… de hovaardige Europese cultuur, die bovendien nog volkomen bij de slechts op het vergaren van rijkdommen ingestelde Indo-Europeaan ontbrak en deze zelfs in veel overtrof…”. Over een grote rijke Indische familie: “… De jonge vrouwen waren in haar lichte fondantkleuren van zijde en satijn, onder het geflonker van haar inten-inten gelijk aan versuikerde, transparant-geworden vruchten der tropen; de mannen in hun verschillende leeftijden waren als een bonte verzameling van oerwoudelijke reptielen en insecten…”. Dat weten we dan ook weer. Opa werkte dag en nacht. Iedere raadgeving dan wel toezicht richting zijn drie kinderen ontbrak. Zijn minachting jegens alles wat Javaans of kleurling was, was zó intens, dat hij er niet eens aan dácht dat een telg van hem wel eens voor een Indo zou kunnen vallen. Hij kon zijn oren dan ook niet geloven toen hij hoorde dat zijn oudste dochter een relatie met een inlander had. Hij moest voorzichtig zijn. Voorkomen dat zijn naam door het slijk werd gehaald. Daarom vroeg hij zijn dochter mee te gaan op zakenreis naar Holland. Erna zouden ze verder kijken, wat betreft haar lief. Hij kwam alleen terug. Op de vragen van zijn bange vrouw, die hem in stilte haatte als de pest, antwoordde hij vaag dat hun dochter wegens gezondheidsredenen achter was gebleven. Trouwens, ze was zijn dochter niet meer, want ze had zich ‘onteerd’ en ‘bevuild’.
Gek
Terug in Holland gaat oma toch, tegen het uitdrukkelijke verbod van opa in, haar oudste opzoeken. Ze verblijft al jaren in een psychiatrische inrichting: “… De deur werd niet gesloten. Johanna ging naar binnen in een kleine, nauwe cel. Witgekalkte muren, een ijzeren ledikant, heel hoog in de wand een klein vierkant raam met tralies ervoor. Op de grond een vormeloze vette gestalte in een donkerblauw linnen gestichtsjurk. Een bol gezicht tussen twee afhangende grijze vlechten. Het was niet de blik van een waanzinnige, die Johanna aanstaarde, niet het kijken van een imbeciel, niet het angstige vragen van een mishandeld kind of dier. Het was niets. Het was een leegte. Een leegte, die uitzag op een donker gat, op een donkere afgrond. De oude vrouw hurkte neer, zodat haar gezicht op gelijke hoogte kwam met die twee uitgebrande gaten…”. Ze noemt haar naam. “… ‘Agaath,’ herhaalde de oude vrouw weer. Niets. Geen enkele reactie in de vleesklomp daar voor haar…”. Trillend wil ze de deur uitlopen: “… Maar in een onverwachte lenigheid was de zware kolos opgesprongen. Het blauwe jak hing als een slobberende zak om de obscene lichaamsvormen, de grijskatoenen kousen gleden van de benen en lagen als geplooide olifantsvoeten op de vloer. En vreemd, helder en smekend vroeg de stem van de vroegere Agatha: ‘Heb je helemaal niets voor me meegebracht, Maman? Geen lekkertje? Geen pop?’…”. Ontdaan klampt Johanna een verpleegkundige aan: “… ‘Zeg mij, Zuster, was het werkelijk noodzakelijk?’ Tegen de blanke kalklaag van de muur fluisterde de andere: ‘Het was… misschien… te vermijden geweest…’ ‘Dat was alles, wat ik wilde weten, Zuster.’…”. Voortaan zal ze iedere vrijdag een bezoek aan haar dochter brengen, haar eerste klas laten verplegen en haar overladen met speelgoed, lekkernijen en mooie kleren. “… Het is ontzettend, dacht Johanna. Wanneer ik in God geloofde, dan zou er een vertroosting zijn voor deze twee dingen, die ik niet aanvaarden kan: dan zou ik kunnen hopen op een vergeving van Bruno’s zonde, op een terugkeer van Agatha’s rede en verstand, al was het in een leven nadien… Maar Johanna geloofde niet in God…”. Toch zal ze, als ze de ogen van een stervend familielid sluit, afscheid nemen met de woorden ‘tot ziens’, wat impliceert dat ze gek genoeg wel een leven na dit leven verwacht.
Onze Vader
Ondertussen gaat Jopie voor het eerst naar school en merkt dat ze geen vader heeft. “… Hansje van de Polle, die achterlijk was en die het nog in zijn broekje deed, had toch een vader…”. Jootje Goedewagen had dan weliswaar een dode vader, “… Maar een dode vader was altijd nog beter dan helemaal geen vader…”. Bovendien zorgde hij vanuit de hemel voor haar. “… Er waren vier kinderen in de klas, die soms bij partijtjes werden overgeslagen: Klaartje Smittenaar, omdat ze een vader had, die d’r vader niet was. Haar moeder lééfde alleen met hem. Ruutje Israëls en zijn zusje Thea, omdat zij jodenkinderen waren. Gonnie Sterkenburg, omdat zij een vader had die dronk. En zij zelf, omdat zij helemaal geen vader had…”. Het bleek dat je absoluut een vader moest hebben, dood of levend: “… Niet alleen de kinderen in de klas hadden een vader, maar ook de kinderen uit de leesboekjes: Wim-en-Jet, Ot-en-Sien, Pim-en-Mien hadden allemaal een vader. Roodkapje had een vader. Zelfs Klein Duimpje had een vader, een boze vader wel-is-waar… maar het wás er dan toch maar een…”. Als er twee Indische neefjes een nachtje komen slapen omdat hun opa is overleden, luistert ze naar het ‘Onze Vader’ dat een van hen op zijn knietjes hardop voor zijn bed bidt. In het donker vraagt ze zachtjes: “… ‘Is jullie vader dan in de hemel?’ ‘Wel nee, sufferd. In Indië. Dat weet je toch?’ ‘Waarom zegt Phiep dan, dat hij in de hemelen zit?’ ‘Heeft tante Let je dan het avondgebed niet geleerd?’ ‘Nee… wat is dat?’ ‘Oh… eh… van God en zo, dat hij onze vader is.’ ‘Wie? God?’ ‘Ja natuurlijk, sufferd.’ ‘Jullie hebben twee vaders, en ikke niet een.’ ‘Nee. Want jouw moeder is atheïst, zegt Opa.’ ‘Oh…’. ‘Een atheïst, dat is zondig. De grootste zonde in de wereld.’ En Phiep: ‘Onze vader is dominee. Die kan het weten.’ Het kleine meisje herhaalde triest: ‘Ikke heb helemaal geen vader. Zelfs geen dooie’…”. En dan barst de bom: “… ‘Natuurlijk wel, sufferd. Je had net zo goed een vader als ieder ander kind. Maar je Pa is bij je weggelopen, omdat je Ma een spook is.’ ‘Weggelopen? Waarheen?’…”.
Schisma
Op een sublieme manier schrijft Jo Boer over de tweespalt in het leventje van Jopie. Hoe ze in zichzelf verdeeld raakt: “… in de eerste weken van het naar school gaan vond het schisma tussen het kind en de wereld plaats…”. En even verder: “… Er waren nu twee waarheden, waar je rekening mede moest houden: de waarheid van de grote mensen, en de waarheid van de kinderen. Grote mensen bedrogen je altijd…”. Puk-Struk had haar bedrogen met haar vader. Het is duidelijk dat zelfs de juffrouw loog met haar bewering dat de aarde rond was als een sinaasappel: “… Als de aarde rond was, kon je er niet op blijven zitten. Dan viel je er af. Ook kon je niet met je hoofd naar beneden lopen. Dat was dus niet waar…”. Haar bezitterige, halfgekke moeder staat doodsangsten uit als ze ook maar vijf minuten te laat thuis komt. Wanneer ze weigert antwoord te geven op de vraag waar ze zo lang heeft gezeten, ontploft haar moeder. Haar handen zitten nogal los: “… ‘Kreng van een kind! Daar! En daar! En daar! We zullen eens zien, wie hier de baas is, jij of ik!...”. Direct daarna haalt ze het meisje weer aan: “… Wat had ze gezegd? Oh, God in de hemel, wat had ze gezegd? Dit kind, dat zij aanbad, dat haar één en haar álles was? Haar vreugde en haar verwachting? Zij gooide zich voor het kleine meisje op de grond, zij overdekte het kindergezicht met snikkende kussen – zijn dan alle liefkozingen onrein? – zij drukte het tegenstribbelende kinderlijfje tegen haar hals, tegen haar borst: ‘Houd je van Mammie? Mijn een en mijn alles? Zie je dan niet, dat ik je aanbid? Vergeef je boze moeder, zeg het dan, zeg het dan, dat je haar vergeven hebt?’ Wild van angst rukte Jopie zich los en gilde: ‘Oma! Oma! Oma!...”. Oma zegt enkel stroef dat Alet zich moet beheersen en vraagt aan Jopie wat er is en of ze soms honger heeft. “… En het kind, nog nasnikkend: ‘Niets, Oma.’ ‘ Wil je een lekker glaasje limonade, Jopie? Ga maar met Oma mee. Dan zullen we dat eens gaan maken.’…”.
Wreed
Het is bizar hoe wreed de volwassenen met kinderen omgaan. Opa, “… een doodzieke, ruiende arend…”, die één van de Indische jongetjes naar zich toeroept als ze tikkertje spelen in de tuin: “… ‘Zo. Dus jouw grootvader is er uit gestapt, jongmens?’ Het kind zweeg. ‘Als je soms denkt, jongmens, dat ik zijn voorbeeld denk te volgen, dan vergis je je toch. Begrepen?’ Zwijgen. ‘Kom hier.’ Het jongetje, dat niet ongehoorzaam durfde zijn aan de strenge blik, kwam schoorvoetend nader. ‘Ik zal jou eens aan je twee oren optrekken, aap van een jongen, dan kun je voelen, hoe sterk ik ben.’ De oude man pakte de twee oren van de jongen beet en trok hem langzaam in de hoogte tot het kindergezichtje op gelijke hoogte was met zijn behaarde faunskop. ‘Wat heb je nu nog in te brengen, jongmens?’ Maar Jantje, met de katachtige lenigheid, Indische jongens eigen, spuugde De Happerd midden in zijn gezicht. De oude heer liet het kind vallen, dat met een smak op de grond terechtkwam, maar dat hem met zijn aapachtige snelheid trachtte te ontduiken. Hij kon hem echter nog net bij zijn blouse pakken en gaf hem een paar klinkende oorvijgen. Hij sidderde van drift: ‘Jij snotaap, wil je mij de dood aandoen?’ Maar er kwam geen antwoord, want het jongetje was verdwenen…”. Jopie rent haar neefje achterna die tegen een schutting staat te janken, slaat een arm om hem heen, en huilt mee. En tóch: “… Maar het kleine meisje zag door haar verdriet heen de lijnen van een moet in het hout, die samen een kaboutergezichtje vormden, en het zuivere geel van kleine bestoven meeldraadjes, zeven, in een kommetje van bloemenwit…”.
Slavendrijver
Hoe is het zover gekomen dat Jopie geen vader heeft? Toen opa zonder zijn dochter naar Soerabaja terugkeerde nam hij twee jonge jongens mee, die hij zeg maar gerust ‘africhtte’ tot klerken die zijn voeten likten. Hij verwachtte slaafse gehoorzaamheid. Opa bepaalde hoe ze zich moesten kleden, waar ze konden wonen, en met wie ze mochten omgaan. Spottend noemde oma zijn kantoor in gedachten dan ook de ‘kennel’. Een van beiden dong naar de hand van hun jongste dochter, Aletta, de moeder van Jopie. Opa was daar zeer verguld mee. Doch, tijdens de huwelijksreis werd het niks met de seks en “… wist Aletta plotseling in een weemakend instinct, dat zij tégen haar ware aard was ingegaan. Dat zij niet bestemd was geweest voor een huwelijk…”. Was ze lesbisch? Het staat er niet met zoveel woorden, maar die indruk krijg je wel, want zoveel weerzinwekkende walging moet toch érgens vandaan komen. En ondertussen maar briefkaartjes sturen naar wederzijdse ouders dat ze samen ‘heel gelukkig’ waren! Enfin, ze liet ‘hét’ gebeuren en raakte prompt zwanger. Van Jopie. Eenmaal thuis mocht het jonge stel nog net in een apart paviljoentje op het ouderlijk terrein wonen, maar daar was dan ook alles mee gezegd. Opa liet de meubelstukken aanrukken waarmee het huis werd ingericht. Gedineerd werd er (in gala) bij hem. Zijn schoonzoon kreeg geen salaris meer – dat ging regelrecht naar zijn vrouw die immers voor het huishouden zorgde. Als hij een zakcentje nodig had voor rookwaar of wat, dan moest hij het maar zeggen. Toen de schoonzoon het trouwens in zijn kop haalde nonchalant een peuk op te steken, terwijl ze op een zondagochtend met z’n allen koffie zaten te drinken op de voorgalerij, sloeg opa de sigaret uit zijn mond: “… In mijn huis wordt die vuiligheid niet gerookt…”. Om het goed te maken bood hij zijn schoonzoon (jawel) een kostbare ‘corona de corona’s’ aan, wat waarschijnlijk een sigarenmerk is. Dochterlief die walgde van haar zwangerschap, vernederde en maakte haar echtgenoot belachelijk zoveel ze kon. De enige die medelijden met hem had was oma, maar die kon ook niet veel uitrichten tegen het duivelse span. Vind je het gek dat de schoonzoon tijdens een bal masqué, waar zijn hoogzwangere vrouw verstek moest laten gaan, er vandoor ging met (o gruwel) een getrouwde moeder van twee kinderen, om nooit meer terug te keren? Dat de verlatene niet gestikt is in zelfmedelijden mag gerust een wonder heten.
Degeneratie
De volwassenen zijn niet alleen verbijsterend wreed tegen kinderen, maar ook tegen zichzelf. Uit pure hoogmoed wordt er niet gepraat. Het totale onbegrip is ten hemel schreiend. Als Aletta haar moeder vertelt dat haar vader de scheiding heeft geregeld: “… ‘Zo?’ zei de oude vrouw, en zag nog steeds niet van haar werk op. ‘En naar genoegen, kind?’ ‘Wat kan je de dingen toch bespottelijk stellen, Ma… Naar genoegen… Wie zegt dat nou?’ ‘Je hebt dit toch zelf gewild, kind?’ De dochter sloeg beide handen voor haar gezicht en barstte in een hartstochtelijk snikken uit: ‘Ik haat jullie allemaal. Jou en Pa en alles en iedereen! Hoe kan ik dit nu zelf gewild hebben! Zie je dan niet, dat mijn leven een hel is, een hel?! Was ik maar dood!'...”. Als haar vader op de drempel staat kan hij alleen maar zeggen dat ze haar gemak moet houden: “… ‘Denk aan je waardigheid. De meiden zijn in huis.’ ‘Ik zal eens een lekker kopje thee gaan zetten,’ zei de oude vrouw opgewekt…”. Er is nog een zoon, die allang uit het zicht is verdwenen: Charles. Over hem en zijn ‘tegennatuurlijke’ neigingen wordt ook niet gerept. Maar de opmerking over gelakte nagels en aangezette wimpers zegt genoeg. Waarom ze allemaal óf gek, of depri, of homo zijn? Opa en oma waren volle neef en nicht. Degeneratie: “… Is de schorpioen verantwoordelijk voor het vergif in haar staart? Ja en neen. Niet de schorpioen als eindresultaat is verantwoordelijk voor de afzichtelijke dood, die hij verspreidt, maar de lange rij van schorpioenen, die, langzaam van wezen verwisselend tot aan het protoplasma der allervroegste aardedagen, dit vergif in zich hebben verzameld en vermeerderd als middel om tot hun eigen vormgeving te komen…”. Om het ziekelijk kleindochtertje vertrok de familie naar het platte, koude, sombere Holland, waar een gescheiden vrouw Gode niet welgevallig is en het altijd regent. De moordende hitte in de tropen had zeker de dood betekend voor de enige vrouwelijke stamhouder: Jopie.
Wurgslang
Haar verbitterde, drammerige, sacherijnige moeder verliest Jopie geen moment uit het oog. Ze slapen zelfs samen. Ze heeft iets van een wurgslang, waar het meisje alleen op school aan kan ontsnappen. Toch beleeft Jopie ook iets als een ‘eenheidservaring’ (zie: “De sjamaan en ik” van Willemijn Dicke) die haar uit tilt boven het gewone, als ze met haar moeder staat te wachten bij een bushalte. Onder de stam van een eik ziet ze paarse vlekjes onder wat donkere bladeren. Het blijken drie minuscule bloemetjes te zijn: “… die viooltjes waren gegroeid, zomaar gegroeid, helemaal in het verborgene, zodat niemand het zag. Maar als dát mogelijk was, als dat wérkelijk mogelijk was, wat hield het bos dan nog meer voor geheimen verborgen? Hoe wás dat bos eigenlijk? Zij stond daar met de drie bloemetjes in haar hand en keek in hijgende aandacht om zich heen. Zij zag, wat ze nooit tevoren had gezien, zij zag de prachtige kathedraal overflonkerd van zonnemunten, die De Oude Scheveningse Weg heette, zij zag de groenige sluiers van de nog knoppende schermbloemen, zij rook een geur, die van haar handen kwam. Deze zegening, deze staat van uitverkorenheid duurde maar kort. Het leek een eeuwigheid…”. Alsof ze een andere dimensie gewaarwordt. Het overkomt haar nog een keer als ze tijdens een verjaardagspartijtje op een groot gazon, weg dwaalt in de omringende bosjes. Terwijl ze op een heuveltje vol seringen zit: “… Zij wist niet, wat er met haar gebeurde, zij voelde zich een deel worden van het bos…”. Jo Boer noemt het ‘contactmomenten met de eeuwigheid’: “… Er is een belangrijk verschil tussen kinderen en volwassenen, waardoor de eersten in een andere wereld leven, waar zij langzaam doch onherroepelijk aan ontgroeien. Zij zijn nog zo klein van gestalte, dat hun contactnemen met het rijk der planten direct is; zij staan tegenover elkaar als gelijkwaardigen en spreken eenzelfde taal…”. Bedoelde Jezus dit, met ‘het koninkrijk van God’ dat je niet kunt binnen gaan, tenzij je ‘wordt als een kind’?
Geld maakt meer kapot dan je lief is
Aletta kan het niet uitstaan dat oma haar kind verwent: “… Dan wordt ze helemaal onverdraaglijk. Het is een naar, ongehoorzaam kind, dat heel ondeugend is. Als dat akelige schaap er niet was, zou ik geen verdriet hebben… dan kon ik tenminste eens van het leven genieten… net als de anderen…”. En dat wordt allemaal gezegd waar Jopie bij zit. Ze is krankzinnig jaloers omdat Jopie gekker is met oma dan met haar. Zoals ze het ook niet uit kan staan dat oma, naarmate ze verder wegzakt in dementie, meer om de goedlachse Walcherse meid geeft dan om haar. Standsverschil moet er zijn. Om het minste of geringste slaat Aletta in uitzinnige drift haar kind om de oren, maar er komt een moment waarop het kind terug mept. Vanaf dan is het oorlog. Haar bloedeigen dochter wordt Aletta’s meest geliefde vijand. Nadat opa is overleden, durft broertje Charles zich af en toe weer te laten zien. Als wolven draaien hij en zijn zus om elkaar heen. Charles ziet heel goed hoe Aletta alles wat in haar dochter aan haar ex herinnert eruit probeert te rammen. Het is Charles die haar af en toe mysterieus toevoegt: “… pile ou face…”. Er op of er onder. Kruis of munt. Een paar oude vrijgezelle tantes doemen op die Jopie een kapitaal willen nalaten. Haar narcistische moeder rust niet voordat ze dat verrotte geld zélf in handen heeft. Oma sterft: nóg meer geld. Heel de familie is trouwens geobsedeerd door de mammon. Een stel heeft het er, uit angst voor armoede, voor over maar liefst zestien (!) jaar verloofd te blijven. Tot de moeder van de bruid sterft en ze de erfenis opstrijken. Tegen de tijd dat ze trouwen kan de vrouw geen kinderen meer krijgen. Aletta wordt in eerste instantie niet gedreven door winstbejag. Ze wil Jopie in haar macht hebben. En houden. Jopie dwingen naar haar pijpen te dansen. Het kind mag letterlijk 'niks': geen huisdier, geen vriendje. Aletta wordt gaandeweg een puissant rijke vrouw. Dochterlief zal wel gek zijn haar erfenis te verspelen, toch?! Intussen probeert Jopie stiekem haar in haar fantasie huizenhoog geïdealiseerde vader op te sporen. Tegen de tijd dat ze gaat puberen begint mama haar als een detective overal te schaduwen. Als een bloedzuiger kleeft ze zich aan haar eniggeborene vast. Als de kogel aan de ketting van een geketende gevangene zeult Jopie met haar moeder rond. Met zo iemand valt niet te leven. Echt, Lale Gül is er niets bij…
Uitgave: Prometheus – 2020, 304 blz., ISBN 978 904 464 617 7, € 24,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier