maandag 6 juni 2022

Antoine Bodar. Een portret – Nels Fahner

 


Tweede paasdag, jongstleden 18 april, had Tijs van den Brink een interview met een zeer emotionele Antoine Bodar, voor het programma ‘Adieu God’, dat mij raakte tot in mijn diepste vezels. Bodar legt evenals Willem Jan Otten, zie mijn vorige blog, de nadruk op het ‘mysterie’, dan wel het ‘geheim’, van het geloof – en ik denk werkelijk dat als we dat kwijtraken, als we rationeel alles ‘in kannen en kruiken’ hebben, dat ‘de dood in de pot’ van het religieuze betekent. Dan kan God geen God meer zijn. Ik herken mij enorm in Bodar als hij het heeft over zijn liefde voor kunst, voor literatuur, voor de natuur, maar dat het ‘niet genoeg’ en ‘nooit genoeg’ is, zonder God. Dat alles ‘te weinig’ is, als het nergens naar toe verwijst (zie bijvoorbeeld mijn blogs over “Nog drie keer slapen en ik word wakker” van Herman Brusselmans en “De vier maaltijden” van Meir Shalev). Het tweede intrigerende is voor mij zijn idee van ‘roeping’. Het gevoel van jongs af aan ergens voor bestemd te zijn. Hij vertelt dat hij op vijf-, zesjarige leeftijd al wist dat hij priester wilde worden. Na een lange omweg als ‘abnormaal’ want homoseksueel mens, werd hij alsnog wat hij moest worden. In tranen vertelt hij over zijn ‘Godsontmoeting’ in de nacht voor zijn priesterwijding, waar ik eerbiedig een zwijgende pas voor op de plaats maak. Eerder besprak ik over Bodar: “Antoine. De enige echte katholieke glossy” en “Droef gemoed. Nels Fahner in gesprek met Antoine Bodar over depressie”.

 

Het numineuze

Antoine Bodar wordt in het laatste oorlogsjaar geboren in het dan al bevrijde ’s-Hertogenbosch. Wat later verhuist het katholieke gezin naar Bussum en tenslotte Amsterdam, waar zijn vader alsnog gaat studeren, sociaal recht, omdat het als ondernemer niet zo lukt. Bodar typeert zichzelf als een leergierig moederskindje. Nagenoeg elke dag is hij in zijn schooljaren in de kerk te vinden. Als misdienaar en koorzanger. Omdat hij samen met een ander jongetje tot de beste van de klas behoort, komt de koster hem vaak tijdens schooltijd roepen om te assisteren in de parochiekerk: “… Je moet je voorstellen dat er bijna iedere dag wel een rouwmis of trouwmis was…”. Bodar: “… De school stond naast de kerk. Ik oefende mij in vroomheid. En ik was wel erg vroom. Tot verontrusting van mijn moeder, tot berusting van mijn vader en in tegenstelling tot mijn broer…”. De boekenwurm versus de voetballer. De aanleg tot melancholie vergezelt hem van jongs af aan. Hij houdt niet van spelletjes. Hij houdt niet van carnaval. Hij houdt niet van de winter. “… Als kind vroeg ik aan mijn moeder: waarom leven we eigenlijk? Waarom zijn we er?...”. Niet op zijn plek in de harde wereld, laaft hij zich aan de schoonheid die in de kerk is te vinden. Hij herinnert zich de verheven sfeer in de inmiddels gesloopte Willibrordus buiten de Veste aan de Amsteldijk: “… Ik voelde me opgetild. Ik voelde ook meteen: wat die priester daar doet, dat wil ik ook…”. Fahner verbindt Bodars bevlogenheid met het ‘mysterium tremendum et fascinans’ van de Duitse theoloog Rudolf Otto. Het heilige dat fascineert en bevreesd maakt. De aanduiding voor bepaalde numineuze, mystieke eenheidservaringen, die tientallen jaren later nog steeds herinnerd worden (zie ook: “De sjamaan en ik” van Willemijn Dicke).

 

Verborgen schande

Het Ignatiuscollege in Amsterdam, waar de dromerige Bodar na de lagere school terechtkomt, blijkt een ‘vooral op flinkheid georiënteerde’ mannenwereld, waar hij totaal niet kan aarden. Aan het einde van het jaar wordt hij ‘geronseld’ voor het seminarie in Boxtel, maar is niet opgewassen tegen het zware, koude, armoedige en ruwe leven dat hij er ondervindt, en wordt ziek. Ze sturen hem naar een boerderij op de Veluwe die gerund wordt door paters. Van het frisse buitenleven zal hij wel opknappen. Hij zit echter het liefst achter de kachel met een boek, waarop een prelaat hem op een wandeling de oren wast: “… Aan heiligen zoals jij heeft de Kerk helemaal niets…”. Bodar: “… Dat begreep ik toen helemaal niet. Maar als ik er achteraf antwoord op moet geven, dan denk ik dat het ongeveer zo zat: er is altijd een zekere angst in de Kerk voor mensen die in andermans ogen wat al te vroom zijn. Ik kan dat zelf niet duiden. Ik zag dat toen niet in, en ik zie het nu nog steeds niet in…”. Uiteindelijk wordt hij teruggestuurd naar het Ignatiuscollege, waar hij de derde klas moet overdoen. Bij de overgang naar de vijfde klas valt het doek definitief. Zijn vader bepaalt dat hij overdag moet gaan werken en ’s avonds leren: aan de avond-hbs. “… Ik zou minder wereldvreemd worden en meer een echte man…”.  Officieel heet het dat hij ‘te dom’ is, maar later realiseert de getraumatiseerde Bodar zich dat er waarschijnlijk heel wat anders achter stak. Hij vertelt over de klassenleraar, zijn leraar Grieks, die een bezoek aan zijn ouders bracht: “… Naar verluidt heeft hij met hen niet alleen over mijn wegzending gesproken maar ook over mijn abnormaliteit. Mijn ouders hadden al immense zorgen in dat opzicht over mij, omdat mijn oom, de jongste broer van mijn vader, in verborgen schande binnen de familie, abnormaal was gebleken, toen ik twaalf jaar oud was. Toen begonnen al de zorgen van mijn arme ouders over mij. Gezien de wijze waarop ik mij klaarblijkelijk gedroeg, zou ik ook wel abnormaal kunnen zijn en hoe dat te genezen of te voorkomen? Zoiets. Ik had van die zorgen helemaal geen weet en was mij van niets bewust…”. 

 

Raar

Ik vraag mij af of wat Bodar overkwam niet meer met zijn klassenleraar te maken had dan met hemzelf. Bodar: “… Die leraar Grieks ging in het persoonlijk contact regelmatig te ver, te ver voor de begrippen van nu. ‘Hij haalde mij altijd openlijk aan in de klas en drukte me tegen zijn niet fris ruikende toog.’ ‘Ik moest nogal eens op zijn kamer komen en ik was dan altijd vervuld van angst, zo zelfs, dat ik bij hem wel eens ben flauwgevallen daar op zijn kamer. De situatie moet zo geweest zijn dat ik hem bekend heb gebeden te schrijven. Hij wilde die lezen en ik heb die hem te lezen gegeven. Toen hij die gelezen had zei hij: ‘Die moet je beslist versnipperen en weggooien. Want je gebeden komen waarschijnlijk van de Duivel. En die gebeden heb ik toen dus ook in gehoorzaamheid weggegooid. Deze jezuïet, die hoog intellectueel moet zijn geweest, is geëindigd in een psychiatrische inrichting, zoals me later is verteld.’…”.  Zelfs Bodars ouders vinden hun zoon raar. Zijn vader laat zich meerdere keren woorden ontvallen als: “… Wat moeten we toch met jou?...”. Waarop Bodar tenslotte antwoordt dat hij niet om het leven heeft gevraagd, maar zijn pa dat zelf heeft bewerkstelligd. Waarop pa dan weer kwaad reageert dat zoonlief zo brutaal durft te zijn. Als zijn vader na een zoveelste ruzie zegt dat hij maar moet opstappen als het hem thuis niet bevalt, huurt hij een bakfiets, regelt een kamer en vertrekt. “… Het was een tijd van armoede en eenzaamheid. Antoine wilde geen contact met zijn vader en zijn moeder wilde loyaal zijn aan haar man. Zo was hij hen dus allebei kwijt…”. Ondertussen gaat hij terug naar het gymnasium. Na een gesprek met zijn moeder over dat hij meer van de jongens dan van de meisjes is, breekt hij definitief met zijn ouders. “… Mijn vader heeft toen twee weken niet met mij gesproken. Ik was lucht. En de sfeer daalde tot onder het vriespunt…”. Zijn moeder belt hem wel. Toch kan hij zichzelf ook niet aanvaarden in zijn oriëntering, die men in die jaren ziet als een schande. Na een zelfmoordpoging met pillen wordt zijn maag leeggepompt in het ziekenhuis. De artsen willen hem opnemen op een psychiatrische afdeling, maar daar steekt zijn vader een stokje voor, neemt hem mee naar huis en doet er het zwijgen toe. Zijn moeder zegt: “… Jongen, wat heb je ons aangedaan…”. En zijn huisarts vindt hem laf. De enige die hem accepteert zoals hij is: een tante die psychologe is.

 

Ik kan toch nog wat

Via zijn vader komt Bodar bij het dagblad ‘De Tijd’ terecht: zijn eerste echte baantje. Archiefwerk. Opbergen van fotomateriaal en krantenknipsels: “… zodoende las ik van alles over degenen die waren geïnterviewd en over bekende figuren uit het verleden. Tot mijn verbazing kwam ik er bijvoorbeeld achter dat Louis Couperus om zijn boek ‘De berg van licht’ behoorlijk was afgebekt in ‘De Tijd’ – hij zou een onzedig type zijn. Ik heb met rode oren menige map gelezen…”. Gaandeweg krijgt hij wat schrijfopdrachten van de redacteuren die langs komen en een praatje met hem maken. Iemand die in dienst is van de KRO vraagt of hij wat kan doen voor een jeugdprogramma. Een ander vraagt of hij interviews wil maken voor de schoolradio. In 1966 presenteert hij voor het eerst een televisieprogramma: “… Het was de eerste keer dat ik enig zelfvertrouwen kreeg: het doen van interviews ging mij goed af. Ik schreef ook teksten om uit te spreken door presentatoren of door mijzelf. Ik kan toch nog wat, dacht ik. En ik had kennelijk het vermogen om mensen op hun gemak te stellen, zich te laten uitspreken…”. In het begin van zijn journalistieke carrière houdt hij zich veel met sociaal-maatschappelijke onderwerpen bezig, waar onder andere een boek over jeugdprostitutie uit voort is gekomen. Al doende leert hij het televisievak. In 1974 studeert hij als historicus af op de cultuurkritiek van zijn grote voorbeeld Johan Huizinga aan de Universiteit van Amsterdam. Hij houdt zich in Leiden, waar hij les zal gaan geven, ook met filosofie, kunstgeschiedenis en literatuurwetenschap bezig.

 

Het terugvinden van het sacrale en heilige

Voor de buitenwereld is zijn overgang naar het priesterschap onverwacht, voor hemzelf niet. In 1985 gaat hij naar de bisschop. De reactie die hij krijgt: “… Bent u wel sociaal? Begrijpt u wel de gewone mensen? Zoekt u soms het priesterschap als de kroon op uw leven?...”. Bodar: “… Mijn eigen inzicht was omgekeerd: niet de kroon maar het fundament zou het zijn…”. Zeven jaar later wordt hij tot priester gewijd. “… De meer intellectueel georiënteerde mensen waren stomverbaasd dat iemand die aan de universiteit doceert, betrekkelijk bekend was van radio en televisie en uit zijn woorden kan komen zo achterlijk blijkt om priester te worden…”. Hij is ook nog eens veel te orthodox voor degenen die het overal voor het zeggen hebben. Zijn provocerende optreden wordt het middelpunt van menige mediarel. “… De mensen zijn zo geweldig bereid om het allemaal verkeerd te begrijpen. Het wordt onmiddellijk in de NSB-sfeer getrokken, als ik het zo maar even zal formuleren…”. Natuurlijk moet je goed zijn voor de medemens, zegt Bodar, “… Maar het eerste gebod is het eerste gebod en het tweede is het tweede. Het eerste gebod is: Gij zult de Heer uw God beminnen boven alles. Het tweede – heb uw naaste lief als uzelve – is gelijk aan het eerste, maar wel in die volgorde…”. Christenen moeten zich daarom in eerste instantie druk maken om hun verhouding tot God, vindt hij: “… Ik denk dat de toekomst van het christendom in Nederland – die er zo beroerd uitziet – niet alleen ligt in de maatschappijkritische houding die van christenen wordt verwacht, maar juist ook in het terugvinden van het sacrale en van het heilige. Daar gaat het in diepste instantie om, dat geeft mensen zin…”.

 

Liefde

Antoine Bodar heeft twee grote liefdes beleefd en is in die relaties gelukkig geweest. Beide mannen zijn, ook na zijn priesterwijding, zijn beste vrienden gebleven. Bodar: “… Ik beschouw mijzelf bovenmatig geschikt voor de lijfelijke liefde, maar de geestelijke liefde heeft het gewonnen…”. En even verder: “… Het is de goddelijke liefde die de menselijke liefde bekroont. Maar dat betekent niet dat er in de menselijke liefde niet een goddelijke vonk schuilt. Ik was liever als maagd het priesterschap in gegaan. Dat is niet gebeurd. Maar daardoor besef ik wel de waarde van een liefdesrelatie met een ander persoon hier in het ondermaanse. Ik heb daar begrip voor, misschien meer dan priesters die dat gedeelte van het leven niet hebben leren kennen…”. Over de liefde tot God: “… Als men een priester als persoon wil leren kennen, moet men kijken hoe hij de Mis opdraagt, hoe hij probeert zich ondergeschikt te maken aan de eredienst en zichzelf uit te schakelen en voorbij streven om medegelovigen bij God te brengen…”. Naar aanleiding van het seksuele misbruik in de Kerk: “… Seksueel misbruik komt overal voor, maar voor de Kerk is het des temeer een schande en een misdrijf, omdat wij priesters verkondigen hoe te moeten leven naar Gods wil. Maar het grootste probleem van ons priesters is: wijzelf leven naar wat wij leren…”.

 

Zoeken wij op de verkeerde plek?

Over de ‘bezieling’ van Huizinga: de mens moet weer levendig en algemeen gaan beseffen dat hij leeft uit genade en streeft naar verlossing. Bodar denkt dat het nog wel even zal duren voordat moderne mensen zich tot het christendom zullen wenden, in hun zoektocht naar verlossing. “… De boeddhistische zelfverlossing past de hedendaagse mens van het Westen beter dan de christelijke…”. Zoeken we onze religieuze inspiratie op de verkeerde plek? “… ‘Wij vinden zelfstandigheid belangrijk, maar het christendom leert afhankelijk te zijn’, zegt hij. ‘Het is nederiger om christen te zijn, dan denken dat je jezelf kunt verlossen. Ex-katholieken worden ofwel humanist, ofwel boeddhist. De mens is dan zichzelf genoeg. Huizinga kende het boeddhisme vrij goed, want hij was gepromoveerd op een thema in de oud-Indische letteren binnen die levensovertuiging.’…”. Even verder: “… ‘Het is eigen aan onze tijd om strikt individueel te zijn en zo zelfstandig dat een ander er niet aan te pas komt. In menig opzicht ontbreekt ons nu het wij-gevoel’, zegt Antoine Bodar. ‘Ook het eventueel bestaan van God – bij voorkeur wat smalend als het Opperwezen aangeduid – leidt maar af van de individuele zelfstandigheid. Een dergelijke manier van denken is dominerend in het academische circuit, maar ook in de media en in de Haagse politiek’…”. Volgens Bodar verdragen wetenschap, humanisme en christelijk geloof elkaar prima. Om dat te begrijpen, moeten we terug naar de klassieke drieslag: het ware, het goede en het schone: “… Ik ga, heel traditioneel, uit van Plato. De gedachte is dat schoonheid en goedheid met elkaar samenhangen, dat ethiek en esthetiek niet zonder elkaar bestaan. En de tweede gedachte is dat elke schoonheid ook altijd innerlijke schoonheid is…”. Daarin komen esthetische en religieuze waarheden bij elkaar: “… Ik geloof oprecht dat je veel mensen zou kunnen bewegen via de schoonheid ook aandacht te besteden aan religieuze waarheid…”. Volgens Bodar is het verlangen en daarmee de zin voor het heilige uit pure geestelijke armoede aan het terugkeren.

 

Aangeraakt door het Absolute

Bodar vertelt over zijn depressies en doodsverlangen. “… Heeft depressie zin? Wat beduidt het droeve gemoed? Treurigheid om het bestaan zelf laat zien dat het absolute bestaat…”. Voor hem is het leven hier nooit voldoende. Volgens Romano Guardini, de schrijver van “Vom Sinn der Schwermut”, ligt de betekenis van de onrust van de mens in de nabijheid van de Eeuwige, wat Bodar zeer heeft getroost: “… Toen ik las bij Guardini dat depressie te maken heeft met de aanraking door de Absolute – God dus -, kon ik mijzelf enigszins begrijpen…”. Even verder: “… Volgens Guardini hebben vreugde en verdriet dezelfde oorsprong. Het zijn gemoedsbewegingen op de bodem van de ziel. Achter een depressie gaat daarom een verlangen naar liefde en schoonheid schuil. Daar komt bij Antoine Bodar het religieuze om de hoek kijken. ‘De ultieme liefde is God en de ultieme schoonheid is ook God’, zegt hij. ‘Het gaat daarbij niet allereerst om het hiernamaals maar vooral nu om het hiernumaals.’…”. Over de Biecht: “… Nietzsche schrijft over Luther in zijn boek ‘Die fröhliche Wissenschaft’: Luther gaf aan de priester de vrouw, maar ontnam hem daarmee de Biecht en schafte zo de priester zelf af, wiens diepste nut altijd een heilig oor was geweest, een zwijgende put, een graf voor geheimen…”. Bodar ervaart het biechten als een verlichting. Hij krijgt er greep door op zijn eigen gedrag. Het zichzelf aanpakken geeft hem meer rust. “… De door zijn biechtvader gekozen bisschopsspreuk luidde ‘Redite ad cor’, vertelt hij, naar een tekst van Augustinus. In vertaling: Keer terug naar het hart…”. De televisieseries die Bodar maakte over onder andere Franciscus van Assisi, de apostel Paulus, Benedictus van Nursia, Hildegard von Bingen en Edith Stein benadrukken vooral de mens die God zoekt en door God wordt overrompeld: “… Het gaat mij allereerst om de Godsontmoeting en niet om de vroomheid…”. De mystici spreken Bodar het meest aan. Zie Paulus die treffend schreef: “… Niet ik leef meer, maar God leeft in mij…”. Bodar noemt zichzelf geen mysticus maar heeft wel voeling met het verschijnsel. “… Mystiek is delicaat, zegt hij. ‘De persoonlijke verbeelding kan met het begrip aan de haal gaan in de veronderstelling bijzonder te zijn en uitverkoren…” terwijl je misschien “… feitelijk alleen een slachtoffer van het narcisme…” bent, “… zeker in ons tijdperk van het ik en alleen het ik…”.

 

Lourdes

Bodar vertelt hoe zijn instelling ten aanzien van het fenomeen Lourdes veranderde door het lezen van “Das Lied von Bernadette” van Franz Werfel uit 1941. Hij heeft ondertussen het hele oeuvre van de Oostenrijks-Joodse schrijver gelezen. “… Franz Werfel  schreef de roman nadat hij, zoals zovelen, was gevlucht voor de nazi’s, maar op weg naar de Verenigde Staten gestrand was in Zuid-Frankrijk. 'Hij deed toen de belofte een boek over Bernadette te schrijven, als hij de overkant van de oceaan zou bereiken. Dat is gelukt en hij heeft zich aan zijn belofte gehouden'…”. Even verder: “… Centraal in de kerkelijke erkenning van Lourdes staat de afkondiging van Pius IX van het dogma Maria Onbevlekte Ontvangenis in 1854, legt Antoine Bodar uit. Dat is belangrijk om de invloed van de verschijningen te begrijpen, binnen en buiten de kerk. 'Dat dogma leert dus dat Maria in de schoot van haar moeder onbevlekt (zonder de smet van de erfzonde) is ontvangen. De verschijningen vonden plaats in de eerste helft van 1858. De dame die aan Bernadette Soubirous verscheen, vroeg haar op die plaats een kerk te bouwen. Dat bracht het meisje over aan de pastoor. ‘Vraag eerst maar eens hoe zij heet’, reageerde hij. En het meisje stelde de vraag. En de dame antwoordde: ‘Ik ben de Onbevlekte Ontvangenis.’ De nagenoeg ongeletterde Bernadette kon onmogelijk dat dogma hebben begrepen, zo zij er al van had kunnen horen'…”. Bodar: “… De als wonderen aanvaarde genezingen maakten grote inbreuk op het officiële deïsme en het onofficiële nihilisme van die tijd…”. En even verder: “… Zij brachten de zekerheid van het ongeloof alsook de onzekerheid van het geloof aan het wankelen. Werfel heeft dat alles invoelend en uitvoerig beschreven in die pil van wel vijfhonderd bladzijden…”. In het laatste hoofdstuk vraagt Nels Fahner zijn vrienden wat voor man Antoine Bodar is. “… You love him or you hate him…”, zegt iemand. Wat mij betreft: I love him!

 

Uitgave: KokBoekencentrum – 2019, 160 blz., ISBN 978 902 395 772 0, 18,99

Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten