maandag 13 oktober 2025

Magisch Praag – Angelo Maria Ripellino

 


Na “Het ultieme geheim” van Dan Brown te hebben gelezen, dat bijna als een spannende reisgids door Praag kan functioneren, kwam ik “Magisch Praag” (1973) van de Italiaanse literatuurwetenschapper en slavist Angelo Maria Ripellino (1923 – 1978) tegen, dat nog veel dieper op de stad van Kafka (zie mijn vorige blog) ingaat. In 116 korte, bijna ‘bezeten’ hoofdstukjes, beschrijft hij haar van zwarte romantiek doordrenkte cultuurgeschiedenis en met name de invloedrijke literatuur die er vandaan is gekomen. Volgens ChatGPT wordt het werk door critici omschreven als een ‘subliem, spookachtig, verward meesterwerk’. Daar ben ik het van harte mee eens. Noemde ik Kafka’s boeken al ‘koortsdromen’, dan is “Magisch Praag”  een ‘koortsdelier’. Ripellino vestigde zich na de Tweede Wereldoorlog in Praag, maar verliet de stad weer na de inval van het Rode Leger in 1968. De rest van zijn leven werd hij verteerd door heimwee.

 

Praagsheid

Op het moment dat Ripellino begint te schrijven wordt Praag (weer) ‘vertrapt door zware laarzen’. Hij is er zeker van dat hij in andere tijden ook in Praag heeft gewoond, sterker, dat hij eeuwen in de stad aan de Moldau heeft rondgelopen. Misschien was hij ooit Titorelli, de kladschilder uit “Het proces” (zie mijn vorige blog), of de cliënt van de bank met wie K. afsprak bij de dom, maar die niet kwam opdagen (hoe stom kan je zijn!). Ga er niet heen als je wolkeloos geluk zoekt, schrijft Ripellino: “… als magische hoofdstad van Europa is Praag vooral een kweekvijver van spoken, een arena van magie, een bron van ‘Zauberei’, oftwel ‘kouzelnectvi’ (in het Tsjechisch), van ‘kishef’ (in het Jiddisch). Een valstrik die je, als hij je grijpt met zijn nevels, met zijn boze kunsten, met zijn giftige honing, niet meer loslaat, geen vergiffenis schenkt…”. Tegen het einde van de negentiende eeuw is Praag, dat aan alle winden blootgestelde kruispunt ‘in het middelpunt van Europa’ waar ‘de oude assen van de wereld elkaar snijden’, voor jongeren uit de provincie zoiets als Moskou voor de Drie Zusters (zie Tsjechov):  “… bron van slapeloosheid, luchtspiegeling, stad die het verlangen doet ontbranden…”. Maar het is zeker geen ‘moedertje’. Eerder een ‘wispelturige minnares’: “… de ijdelste onder de vrouwen, zo stuurs en zo uitdagend dat ze doet denken aan de vrouwelijke schepsels op Jugendstil-schilderijen…”. Tsjechen, Joden, Duitsers, ieder leeft er in zijn eigen bubbel. Ripellino omschrijft Praag als een ‘metafysisch gekkenhuis’, eeuwig omhuld met ‘een sjerp van mist’ en ‘gedompeld in een alcoholisch licht’. Men zegt dat er evenveel kerken zijn als dagen in het jaar. Ripellino: “… wij dragen als zwermen schimmen van de diaspora ons heimwee naar dat verloren land van het ene naar het andere uiteinde van de wereld…”

 

De Burcht

Over de Sint-Vituskathedraal, onderdeel van de Burcht die de Moldaustad beheerst: “… Mijn voorliefde voor kleuren laafde zich aan de Boheemse halfedelstenen: kornalijn, amethist, chalcedoon, jaspis, agaat, chrysopraas die, in verguld pleister geïncrusteerd en bijeengezet, fonkelend in het kwijnende kaarslicht de muren van de lieflijke Wenseclaskapel verfraaien. Die intieme, ingetogen, sprookjesachtige ruimte, en de drie gewelven van de Gouden Poort met Venetiaans mozaïek lesten mijn dorst naar het wonderbaarlijke. De overdaad van vaandels, relikwieën, juwelen, patenen en monstransen die in de kathedraal is verzameld, beantwoordde overigens ook aan mijn manie voor lijstjes en aan mijn passie voor verzamelingen. En omdat gotiek voor mij synoniem is met jeugdige overmoed, verheugt het mij dat Karel IV na de dood van de eerste bouwmeester Matthias van Atrecht (in 1352) de bouw van de Sint-Vitus aan een jongeman van drieëntwintig, een onbekende, Peter Parler uit Gmünd, heeft toevertrouwd, die een geniaal architect bleek te zijn…”. Lyrisch beschrijft hij de weelderige Burcht als een ‘verticale sonate’, een ‘met kristallen gevulde grot’, een ‘triomf van de spitsboog’ en haar mysterieuze ‘tweeslachtigheid’: ‘in verzoeking brengende’ demonen vermengen zich met generaties heiligen. “… Overigens verzekert Holan: ‘Heb je geen tegenstrijdigheden in je? Dan heb je geen mogelijkheden in je.’…”. In haar twee torens, de Witte Toren en de Daliborkatoren crepeerden de gevangenen. In haar periferie ligt het ‘GoudenStraatje’, een lilliputstraatje waar in de middeleeuwen de alchemisten “… de Steen der Wijzen lieten gloeien en de manestralen vergiftigden…”. 

 

Dichterkreis

Rond 1900 was Praag een ‘Mittelpunkt’ van het expressionisme. Als seismografen zagen de schrijvers een catastrofe aankomen. In tegenstelling tot de operettesfeer van Wenen heerste er in Praag een morbide begrafenisstemming, aldus Ripellino. Illustere namen uit de (Duitstalige) ‘Dichterkreis’ passeren de revue: Rainer Maria Rilke, Gustav Meyrink, Hugo Salus, Emil Faktor, Johannes Urzidil, Rudolf Fuchs, Oskar Wiener, Leo Perutz, Paul Kornfeld, Leo Heller, Viktor Hadwiger, Oskar Baum, Carl Brand, Otto Pick, Ludwig Winder, Ernst WeisstWilly Haas, Franz Janowitz, Paul Adler, Paul Leppin: “… Es werfelt und brodelt, es kafkat und kischt…”. In Kafka’s romans worden ‘de stadia van de vertelling staties van een kruisweg’. Hij eet geen vlees, maar bittere kruiden, schrijft Ripellino. Hij wijst op de overeenkomst tussen de scheppingen van Kafka en de “… onopgesmukte, dringend smekende kunst, een en al visioen, mystieke hunkering en pijnlijk schuldbewustzijn…”, van  de beeldhouwer František Bílek.

 

De ‘Wanderer’

Comenius’ Pelgrim belichaamt het wezen van Praag. Het besef dat alles zinloos en wat de mensen in de wereld ondernemen wankel is, maakt dat de pelgrim zich terug trekt in zijn binnenste en vindt in de vereniging met God de zin van zijn reis (zie mijn blog over “Het labyrint van de wereld en het paradijs van het hart”). Overal in de Praagse literatuur duikt de 'Wanderer' op, de ‘chodec’, voetganger, op zoek naar verborgen wonderen en het geheim van Praag. Vanwege zijn dolende aard is hij helemaal niet zo anders dan de pelgrim. De landloper (Tulák), “… die verlangt naar waarheid en schoonheid, nadert in het maanlicht het ‘vaderland’ (toverrijk van de verbeelding), dat hem ongrijpbaar in de verre nevel voor ogen schemert…”. Zie ‘de wandelende Jood’. Zie mijn blog over “Melmoth” van Sarah Perry. Zie de nachtwandelaars en sinistere slaapwandelaars op de schilderijen van František Hudeček. Zie de ‘onbeweeglijke pelgrim’, de nehybný poutník’ van František Janoušek. “… In het hart van Europa is de mens die denkt en niet met de kudde meegaat, meestal gedwongen een zwerver te worden…”. In bezettingstijd trekken de Praagse pelgrims als gekken van hot naar haar. Op de schilderijen van František Gross verandert de voetganger in een ‘machine-mens’ (člověk stroj). De Landmeter van Kafka (“…‘U bent niet uit het Slot, u bent niet uit het dorp, u bent niets. Maar helaas bent u toch iets, een vreemdeling, iemand die overtollig is en die overal in de weg staat…”) verlangt vurig zijn reisdoel, “Het slot”, te bereiken, dat een troebel surrogaat van Comenius’ ‘paradijs van het hart’ lijkt. Het paradijs is hier de hel. En met de manager van die hel, Klamm, (“… het Tsjechische woord ‘klam’ betekent ‘misleiding’, en Misleiding, Mámení, is een personage bij Comenius…”), eerder een duivel dan een engel, probeert de landmeter tevergeefs in contact te komen: “… Overigens is zelfs Barnabas, de bode die hele dagen in het Slot doorbrengt, er niet zeker van wie Klamm is en of de Klamm die hij gezien heeft, de echte is…” (zie mijn blog over “Het kasteel”). Bij andere schrijvers zijn dezelfde Kafkaëske obsessies aan te treffen die bij Praag lijken te horen: de ervaring van het ‘niets’, de eeuwige vergissing, de nachtmerrie van een onoverkomelijke muur en schuldbewustzijn. De algemene  gedachte is aldus: “… Als ik lijd, kan ik onmogelijk onschuldig zijn. Ik ben schuldig, want veroordeeld…”. Hulpeloos maar schuldig. Alles is voorbeschikt. “… Maar niettemin moet je je eigen lot volgen, heen en weer schieten in het onontwarbare absurde en in jezelf redding vinden, zin geven aan wat het meest tot wanhoop stemt. Je moet jezelf volkomen tot vervulling brengen, ‘zijn’, voordat ze je komen halen…”.

 

Illuminatie

Ripellino: “… We zouden aan de hand van haar schrijvers een studie kunnen maken van de twijfelachtige verlichting van Praag, waarvan het schijnsel ook nog wordt getemperd door veel dichte nevel, haar chtonische fosforescentie…”. Zie de fotoreeksen van Jiří Sever met in mist gehulde lantaarns die verlept neerhangen, straatlantaarns die uit kale muren steken, lantaarns van lijkwagens, lange schaduwen van lantaarns, de verduisterde lichten van de oorlogsjaren. “… ‘De lantaarns op de brug / klapperen met hun glazen tanden’, schrijft Jiří Wolker…”. Vijf sterren, vijf sacrale vlammetjes blauw als punch schitterden op het water toen Jan Nepomuk, de heilige met zijn magische tong (hij wilde het biechtgeheim niet verraden) na van de Karelsbrug te zijn gegooid, tussen de golven verdween. De hele Moldau straalde ‘groenig fonkelend’, volgens de legende: “… Je zou een ontelbaar aantal heldere lichten hebben gezien, alsof het vuur zich met het water had verzoend en zich erin liet meestromen…”. Tijdens de acht uitzinnige feestdagen die volgden op zijn heiligverklaring werden alleen al in de Sint-Vituskathedraal tweeëndertigduizend missen opgedragen en honderdzesentachtigduizend maal de communie uitgereikt. De symboliek van de vijf sterren die boven zijn hoofd verschenen, heeft veel Tsjechische kunstwerken geïnspireerd (zie Dan Brown in “Het ultieme geheim” over halo’s). 

 

Rudolfinisch Praag

Rudolf II (1552-1612), de meest tot de verbeelding sprekende keizer van het Heilige Roomse Rijk die in Praag resideerde, werd op zijn elfde door zijn oom Filips II naar Madrid gestuurd om te wennen aan het kille, harde ritueel van het Spaanse hof. “… Hier werd Rudolf in zeven jaar een perfecte ‘Spanjaard’ en maakte hij zich de zeden en maskerade’s van een hypocriete, onbetrouwbare monarchie eigen. Schijnheiligheid, intriges, religieuze plechtstatigheid, wantrouwen, ketterjacht, de brandstapels van de inquisitie, de leugens van een majesteit die nergens aan gebonden was, jacht naar roem te land en ter zee, dat was zijn leerschool. Werkelijk een vreemde voorbereiding voor een man die moest regeren in een land dat godsdienstvrijheid koesterde en was aangestoken door de ziekte van de ketterij. Het sombere dynastieke systeem dat was doordrenkt met een sfeer van uitvluchten en verdachtmakingen, had een funeste invloed op de jonge vorst: het verergerde zijn ziekelijke schuchterheid, zijn vrees voor eenzaamheid, en legde de kiem voor die grootheids- en achtervolgingswaan die hem later zou kwellen…”. Hij verwaarloosde de staatszaken ten koste van zijn passies voor de alchemie, de natuurwetenschappen, de astrologie en magie. Drommen wetenschappers, kunstenaars, acteurs, alchemisten, kwakzalvers, avonturiers, bedriegers, praatjesmakers en windbuilen, kortom mensen met belangstelling voor andermans beurs, trokken naar zijn hof, waaronder natuurlijk Doctor Faust, die niemand anders dan Gutenberg, de uitvinder van de boekdrukkunst zou zijn, astronoom Tycho Brahe met zijn grote kunstneus en de Engelse magiërs John Dee en Edward Kelley. Ze overbluften de mensen met hun hol gezwets, hun balsems en toverspiegels. Niets prikkelde Rudolfs verbeelding meer dan “… waterdichte kruiken, kolven, androgynie, pertubaties, chemische huwelijken, paringen van elementen, de afdaling naar hemelse contreien, de coïtus van koning Zwavel en koningin Kwik waardoor het filosofische goud ontstaat, de vereenzelviging van de foltering van metalen in alambieken met het lijden van de Heer, het filosofische ei, glazen bollen, de holle boom, symbool van de athanor, de alchimistenoven…”. Hij verborg zich voor vreemdelingen en sloot zichzelf voor lange perioden op in het binnenste van de Praagse Burcht. Wanneer zijn aanvallen van ziekelijke razernij ophielden, verviel hij in apathie. Kamerheer Rumpf in een drama van Jiří Karásek: “… We verbleven lang , tot in de nacht, in donkere kerken. Ik zag hem vurig bidden, en ik meende dat de hemel zich bij zo’n aanval wel moest overgeven. En toch bad hij tevergeefs. Wanneer we de kerk verlieten, was hij weer ongelukkig. Hij twijfelde aan zijn zielenheil en was zeer beducht dat hij in de hel zou worden bestraft. Hier in Praag verschool hij zich in een klooster. Omdat hij mensenschuw was, ging hij alleen ’s nachts naar buiten. Hij sprak met niemand, en niemand heeft hem ooit zien glimlachen. Zoals hij altijd in het zwart gekleed gaat, zo is het ook duister in zijn ziel...”. Hij vreesde de jezuïeten, sprak kwaad van de paus, vermeed uiteindelijk missen en kerkelijke plechtigheden en kreeg hysterische aanvallen bij het zien van een crucifix: “… Er werd gemompeld dat hij door de duivel bezeten was en behekst door de toverdranken van zijn concubines…”. Uitgebreid behandelt Ripellino de uitzinnige verzamelwoede van Rudolf II dat een ongehoord rariteitenkabinet opleverde. Tijdens de Dertigjarige Oorlog werd de immense schat grotendeels geplunderd en over heel Europa verspreid. Rits rats. Alles wat waardeloos leek, verdween bij het vuilnis, waarin de Praagse kinderen nog vijftig jaar lang bleven wroeten. Vandaar de legendarische Praagse‘tandlmark’ (vlooienmarkt). Ripellino: “… er bestaat een hechte band tussen Rudolfs melancholie en de troebele Logos, de duistere aard van Praag…”.

 

Hybride mensen

Ripellino wijdt een zinderend stuk aan de fascinerende compositieportretten van Giuseppe Arcimboldo (1527 – 1593). Zie onder andere: ‘Lente’, ‘Zomer’, ‘Herfst’, ‘Winter’, ‘De vier jaargetijden’, ‘Kelner’, ‘Bibliothecaris’, ‘Kok’, ‘Jurist’, ‘Flora’, ‘Aarde’, ‘Lucht’. Door een waslijst aan objecten bijeen te brengen schept hij een duivelse hybriditeit die Ripellino ziet als voorloper van de robots van de schrijver Karel Čapek en je in onze tijd weer kunt linken aan de griezelige mogelijkheden van A.I. en het transhumanisme: “… Het levenloze lapwerk, het uit vele delen samengestelde geheel neemt de plaats in van het leven…”. Stropopppen. Fetisjen. Golems. Androïden. Acimboldo’s werken “… wekken de indruk dat ze in serie zijn geproduceerd, ze lijken geroepen om zich in reeksen te reproduceren, in het limbus van de duplicaten. Die marionetachtige aaneenschakeling van gereedschappen, vogels en vruchten verwijst naar het verval van de schoonheid van het Gelaat dat weigert Gods evenbeeld te zijn, dat lelijk wordt en doods, en vervalt tot een aaneenschakeling, een voorraad van objecten, want de mens is zozeer slaaf van zijn werktuigen die hij meent te bedienen en te beheersen, dat ze hem verslinden en zelfs zijn gelaatstrekken binnendringen…”. Het is alsof Ripellino met vooruitziende blik de film “The Substance” beschrijft. “… Het feit dat deze samengestelde gezichten eruitzien als serieprodukten, levert twee tegengestelde effecten op: enerzijds wekken ze de indruk van een medeplichtige leegte (zie de barbiepopachtige schoonheidsidealen van nu), een mene-tekel van verschrikking, een luguber gevoel van ontbinding en dood, anderzijds hebben ze iets ironisch en komisch, een lächerliche Anatomie in een kermistent, iets van de attributen van een carnavaleske, banale wereld, een wereld als bij Celionati (kwakzalver uit Rome)…”. Ik ga het maar niet over de tegenwoordige absurde billen- en borstenvergrotingen hebben. Ripellino: “… wat komisch is en op een domme manier vermakelijk neigt vaak naar het diabolische…”. Zie verder het werk van  Jindřich Štyrský, Karel Teige en Adolf Hoffmeister. En het werk van de schrijver Vítězslav  Nezval waarin een man die aan de dood denkt een hoed in de vorm van een kleine doodskist draagt  en iemand met een ‘cactushoofd’ bedekt is met de ‘stekels van pijnlijke gedachten’. Een ander heeft ‘de mond van een mol’, zijn hals is ‘een bosje havanna-sigaren’ geworden en zijn das ‘een getemde zwaluw’. Haren lijken op ‘witte houtkrullen’ en nog veel erger, maar daar houd ik mijn mond maar over.

 

De Joodse wijk

Prachtig schrijft Ripellino over de magische Jodenstad, ‘Wijk Vijf’, het labyrintische ghetto met huizen die over elkaar heen klimmen, beroemd om de Altneu-synagoge, waar op zolder nog de resten van de Golem zouden liggen, en de Oude Joodse Begraafplaats (zie ook: “Het ultieme geheim” van Dan Brown). De bewoners van de benauwde, morsige, archaïsche krottenwijk zitten er opeengepakt als haringen in een ton: “… Er spreidden geen andere bomen hun takken uit dan die welke op de muren geschilderd waren. Er was maar één tuin: de tuin der doden. En toch telde het ghetto, ondanks deze verstikkende beperking, een synagoge op elke tien huizen…”. Misschien heeft Gustav Meyrink in zijn roman “Der Golem” deze demonische ‘Zwischenwelt’, waar vóór de saneringswet van 1893 de woeste drinkers en bordeelbezoekers van Praag hun vertier zochten naast orthodoxe joden die er bivakkeerden, wel het mooist omschreven.

 

De Golem en zijn familie

Praag is de stad van de Golem. De mens van klei naar Psalm 139 waarin het gaat over een ‘vormeloze klont’. Zie ook de onafgemaakte Adam zonder levensgeest uit Genesis 2, die door Elohim zelf uit stof werd gekneed. De Golem heeft wel een vegetatieve ziel, maar ontbeert het Nesjoemah (het Licht van God). Hij heeft het postuur van een reus en beweegt zich als een baviaan. Zijn neusgaten lijken op rioolpijpen, zijn mond is zo groot als een molensteen. Destijds had ieder stadje in de Slavische landen van Midden- en Oost-Europa zijn eigen Golemsage. Het verhaal gaat dat rabbi Löw van Praag, de Maharal, de Golem in een nacht in het jaar 1580 heeft gemaakt uit het slijk bij de salpetergroeven van de Moldau. Zie het verhaal over “De Golem” van Elie Wiesel. Toen de Golem op hol sloeg wist rabbi Löw het papiertje met de onuitsprekelijke naam van God uit zijn mond te trekken, waarop de Golem ineen zeeg. “… In de legenden wordt zijn schepping gewettigd door de noodzaak om de van rituele moord beschuldigde, veroordeelde joden te beschermen tegen de pogroms die de christenen tegen hen ontketenden…”. De lemen androïde is evenwel altijd een gesel die verderf zaait. Het fenomeen van de losgebroken pop linkt aan de angst voor AI, een techniek die we zelf in gang hebben gezet: gaat het ons overvleugelen? Er bestaan ook legenden over een vrouwelijke Golem: Bella-golem en een wortel-man: een Alruin. Het wemelt in de Praagse literatuur en cultuur van de ledenpoppen, wassen beelden, chtonische harlekijnen en tot leven gewekte mummies en automaten. Allemaal familie van de Golem. Zie ook de verhalen rond het ‘Jezulátko’.

 

De robots van Karel Čapek

Karel Čapek bedacht voor zijn toneelstuk R.U.R. (Rossum’s Universal Robots, 1920) de grimmige ‘robots’: “… ‘Robot’, androíde, kunstmatige arbeider, is een Tsjechisch woord, dat Čapek heeft afgeleid van ‘robota’, ‘corvée’, herendienst, gezwoeg…”. Het is duidelijk duivels en heiligschennend om Gods schepping na te bootsen. De opstand tegen de mensheid van deze niet voor rede vatbare wezens volgt vanzelf. Čapek: “… Terwijl ik schreef, werd ik overvallen door een verschrikkelijke angst., ik wilde waarschuwen tegen de massaproductie en de ontmenselijkte slogans en opeens werd ik bevangen door het schrikbeeld dat het ooit zover zou komen, misschien al gauw, en dat mijn waarschuwing nergens goed voor was, dat iemand op een dag, net zoals ik als auteur de krachten van deze botte machines daarheen heb geleid waar ik ze wilde hebben, de dwaze massamens tegen de wereld en tegen God zou opzetten…”. De machine ontglipt de mens, komt in opstand en veroorzaakt rampspoed en verderf. Overigens ligt de schuld bij de mensen die de robots fabriceerden en hun eigen graf hebben gegraven door ze te bewapenen en ze te gebruiken in oorlogen. Zie ‘onze’ drones. Zie ook de godvergeten salamanders uit  Čapeks roman “De oorlog met de salamanders” (1936). “… Deze hybride, amfibische wezentjes, half zeehond, half hagedis, met kinderhandjes, deze glibberige waterduivels, die niet zouden misstaan in de verzonken stad R’lyeh waar (in Lovecrafts verhalen) de Grote Cthulhu woont, vermenigvuldigen zich onstuitbaar en planten zich voort tot een oncontroleerbare menigte, een enorme homogene, verwarde massa, een verschrikkelijk slijm, een gesel die het menselijk geslacht ondermijnt en verstrooit. Net als de robots hebben de salamanders ‘zonder onderscheid niets nodig van datgene waarin de mens met zijn metafysische ontzetting en zijn existentiële angst gewoonlijk verlichting en troost zoekt; ze kunnen buiten de filosofie, het leven na de dood en de kunst; ze weten niet wat fantasie, humor, mystiek, spel of droom is’. Nog schimmiger dan robots zijn ze, deze ‘lizards’ of ‘tapa-boys’…”.

 

De vloek van de Witte Berg

Volgens Ripellino heeft Praag haar roemrijke, smartelijke, tragische sfeer te danken aan ‘de vloek van de Witte Berg’, toen de keizerlijke katholieke legers in 1620 aldaar de soldaten van de calvinistische koning van Bohemen in de pan hakten, waardoor de ineenstorting van de oude Boheemse glorie begon en een zeer langdurig verval inzette. Twee jaar eerder startte de Dertigjarige Oorlog met de actie van een paar radicale protestanten die tijdens een audiëntie in de Burcht twee stadhouders net hun secretaris uit een raam wierpen. Het Tsjechische grondgebied werd bezoedelt en verkracht door verscheidene legers: “… Uit verbittering vanwege de strooptochten en plunderingen  hingen de boeren rovende soldaten op aan bomen: op de door branden zwartgeblakerde velden hingen te midden van rokende puinhopen huursoldaten als vogelverschrikkers aan de takken…”. Tegelijk vielen als onheilspellende asregens zwermen Spaanse karmelieten, jezuïeten, servieten, barnabieten, kruisheren, broeders van barmhartigheid en benedictijnen het onderdrukte land binnen: “… wie niet naar de mis ging, werd verdacht van ketterij, de wijwaterbekkens reikten tot aan de hemel en de ziel werd vermorzeld onder kerkdiensten, preken en absoluties…”. Geldingsdrang en demonstratieve dikdoenerij leidden tot een buitengewone bouwdrift. Met bruut geweld werden hele wijken gesloopt en enorme, verpletterende gebouwen uit de grond gestampt. Walvissen van gebouwen. Strenge, pompeuze, buitensporige monumenten van zucht naar roem. Het geld dar daarvoor nodig was mocht het volk ophoesten. “… De barok vervangt het Tsjechische leger dat uiteengeslagen werd op de heuvel van rampspoed, door een ander leger, een heerschaar van heiligen, van pathetische beelden die zich in kerken vol pracht en op brugleuningen in bochten wringen en een extatisch verlangen naar de hemel tot uitdrukking brengen. Waar de rouw om de Witte Berg en de dramatiek van de barok samenkomen, ontstaat de bijzondere groteske, koortsige sfeer die spreekt uit de Praagse literatuur, dat toevluchtsoord voor geëxalteerde, schimmige personages, voor warhoofden en mensen met een tic, die soms lijken weggelopen uit een krankzinnig stel tarotkaarten…”.

 

Contrareformatie

Ripellino: “… De Moldaustad heeft het in haar hoofd gezet bizar te zijn, en ze is dan ook niet karig met barokke vondsten: ze vindt het klooster van de barnabitessen (ongeschoeide karmelitessen) op Hradčany uit, met de kerk van Sint-Benedictus, waar de nonnen de zwart geworden mummie van de zalige Elekta vereren, ze maakt in het Loreto het beeld van de heilige Starosta (of Kümmernis) aan het kruis, in een weelderig gewaad maar met de baard van een man, en omdat een gril het haar ingeeft, zet ze in de Sint-Jorisbaseliek op Hradčany het gruwelijke beeld neer van de heilige Brigitta, een in ontbinding verkerend stoffelijk omhulsel van padden, gifslangen en hagedissen…”. Ik bedacht dat ik eerder over een heilige met haar baard had gelezen: in “Huis voor de dag, huis voor de nacht” van Olga Tokarczuk. De morbide personages uit de Praagse vertelkunst voelen zich onweerstaanbaar aangetrokken tot kerken. In de folklore en de fantasie van de Tsjechische romantiek zijn de jezuïeten met hun contrareformatie baarlijke duivels, waarvan de Moldaustad er destijds tweeduizend herbergde. In het tijdperk na de catastrofe op de Witte Berg metamorfoseert de vorst tot beul, en wordt het zwaard, symbool van koningschap, vernederd tot zijn wapen, wat je allemaal in het licht van de verzwakking en ontmoediging van het Tsjechische volk moet zien. Zie de Karelsbrug die bevolkt raakte met beelden die de overwinning van de contrareformatie symboliseerden: “… Destijds beweerde men dat ze om middernacht in welgekozen bewoordingen geraffineerde theologische discussies hielden…”. Praag is ook nog eens vergeven van de spoken.

 

Wish I could fly

Tijdens de eerste decennia van de achttiende eeuw is hetechter wel gedaan met de schijnheiligen en kwezels. De dromers, de verliefden en de dichters staan op. Bohemen komt tot explosieve bloei in een beweeglijke, extatisch verticalisme, een duizelingwekkend omhoogstreven vol golvende oppervlakken: “… zonder een zuiver gevoel voor het transcendente, kan geen gebouw worden neergezet…”. Kafka naar aanleiding van een door Kokoschka geschilderd gezicht op Praag: “… De daken vliegen weg. De koepels zijn paraplu’s in de wind. De hele stad staat op het punt op te vliegen…”. Een uitbundige wildgroei van houtsnijwerk begint preekstoelen, altaren, balustraden, koren, kapellen en orgelgalerijen te sieren. Stuiptrekkende beelden en taferelen vol zalige verrukking komen uit twintig werkplaatsen van meesterbeeldhouwers, waarvan de belangrijksten Ferdinand Maxinilián Brokoff 91688-1731): majestueus monumentaal compact, logisch en Matyáŝ Bernard Braun: ontvlambaar, emotioneel, onstuimig. Zie de razende plooien in zijn wervelende, fladderende gewaden. Zie de uitgemergelde koppen van de barokke heiligenbeelden die een altijddurend conclaaf houden. Ze zijn de vertegenwoordigers van ‘het eeuwige verlangen’. Van ‘een hoger soort dronkenschap’. Van ‘metafysische krachttoeren’. Van ‘extase’. Van ‘doemdenken’. Van ‘de aanhoudende obsessie met het niets’. Van ‘het meedogenloos vervlieden van de aardse zaken’. Ze verzamelen zich in theatrale groepen om de taferelen van Christus’ lijden uit te beelden: “… Hele families van hemelse secretarissen en baronnen uit de engelenschaar, vliegende cherubijnen, Boheemse patroonheiligen, jezuïeten, duivels, wenende madonna’s, evangelisten, rechtsgeleerden en heilige wetgevers – en behalve deze figuren uit de christelijke voorstellingswereld ook een hele drom Atlassen, reuzen, mythische gestalten, adelaars en Moorse slaven – nestelden zich op terrassen en op bruggen, op Mariazuilen, op grote trappen, langs lanen, in de bloembedden van tuinen en in nissen en op sokkels voor weelderige paleizen…”. Ook de dichter Holan ‘wacht er op tot één het in zijn hoofd haalt te gaan vliegen’.

 

Ten oorlog

In de tweede helft van de negentiende eeuw wemelde het in de Jodenstad van de kroegen, “… latrines voor de portemonnee en een ramp voor de lever…”. Ripellino beschrijft met buitengewoon plezier het grote aantal babbelzieke zonderlingen en clowneske gekken dat in de straten van Praag vegeteerde. Zie de drinkebroer Jaroslav Hašek (1883 – 1923) die met zijn schelmenroman “De lotgevallen van de brave soldaat Švejk in de wereldoorlog” als geen ander ‘de thermometer in het rectum van de oorlog wist te steken’. Met uitgekookte slimheid doet Švejk alsof hij zo gek als David is, en gehoorzaamt de bevelen van zijn meerderen dermate belachelijk overdreven onderworpen manier, dat ze compleet voor aap staan. Hij verheugt zich al bij voorbaat op het slagveld: “… ‘Ik voor mij geloof dat het iets heel moois is om je door een bajonet te laten doorsteken,’ zegt Švejk. ‘Een kogel door je buik is natuurlijk ook lang niet gek, maar nog mooier vanzelf is het als je door een granaat wordt verscheurd en je je eigen benen een eindje verderop ziet liggen…”. Zolang er tirannen zijn, zullen er hofnarren zijn. De onderdrukte kan zich maar het beste voegen naar de omstandigheden, de hoge heren paaien en aanhankelijkheid simuleren, maar onderhuids stapelt de wrok en het ressentiment zich op: zie ook “De stille kracht” van Couperus. Zijn wraak zal verschrikkelijk zijn. “… Met de bijl van de satire hakt Hašek de vermolmde bomen van het ondoordringbare overheidswoud in stukken…”. In Hašeks werk wemelt het van dezelfde ‘bureaucratische roofdieren’  als in het oeuvre van Kafka. Švejk  snapt niet waarom het zo erg is opgesloten te worden in een gekkenhuis: “… Je kunt daar naakt over de vloeren kruipen, je kunt er janken als een jakhals en razen en bijten…”. Zelf heeft hij daar de mooiste en beste tijd van zijn leven gehad: “… Iedereen mocht er zeggen wat’ie wilde en wat hem zo voor de mond kwam, net of je in het parlement was…” (sic!).

 

Zwartomrande frou-frou

Prachtig beschrijft Ripellino tenslotte  over ‘de zwartomrande frou-frou van de poëtische dichters’ en het werk van de schilder Frantisek Tichŷ (1896 - 1961) met zijn enge circusfiguren. Zie zijn uitgemergelde Paganini’s, de duivelse vioolvirtuoos met zijn enorme plakkerige haardos en zijn buitengewoon lange spoelvormige handen met vingers zo verwrongen als akkerwinde. Echt: “… Er komt geen einde aan de betovering, aan het leven van Praag…”.

 

Uitgave: De Arbeiderspers – 1994, vertaling Anton Haakman, 382 blz., ISBN  978 902 953 551 9

Alleen nog tweedehands verkrijgbaar

Geen opmerkingen :

Een reactie posten