Menu

zaterdag 13 juli 2019

De Golem – Elie Wiesel


Zowel in het christen- als Jodendom is er altijd magie en mystiek geweest, stelt Willem Ouweneel in “Een dubbelsnoer van licht”, zie mijn vorige blog. Van de week ben ik naar een fascinerende tentoonstelling in het Joods Historisch Museum geweest, die over allerlei aspecten van de Joodse kabbala gaat. Eén daarvan is de legende van de Golem, waar de Joodse schrijver Elie Wiesel een sprookjesachtig verhaal over schreef en de Joodse kunstenaar Mark Podwal schitterende illustraties bij maakte.




Het bloedsprookje

Via bedelaars en grootvaders en rebbes is het verhaal Elie Wiesel ter ore gekomen, vertelt hij. Over de befaamde wonder-rabbi Jehuda Löw uit Praag, bekend als de Maharal, die in het jaar 1580 de ‘lemen Golem’ oftewel ‘Jossel de stomme’ in leven roept. Een week voor Pesach verbergen antisemieten het lijkje van een christenkind in de kelder van koopman Sjmuel. Het praatje gaat rond dat de Joden christenbloed nodig hebben voor het bereiden van hun matzes: “… Twintig jaar eerder waren in Praag alle Hebreeuwse boeken in beslag genomen en naar Wenen gebracht, om ze zorgvuldig op een dergelijk ritueel te onderzoeken. Men had zelfs niet één gebedenboek achtergelaten, zodat de voorzanger de gebeden uit zijn hoofd moest zingen. Twee jaren later bracht men de boeken tenslotte weer terug…”. De koopman wordt met zijn hele gezin opgepakt en, begeleid door een tierende menigte, naar de gevangenis gebracht. De Maharal roept het geschokte getto op naar de Alt-Neue Sjoel - die al zoveel rampen heeft overleefd - te komen, om voor de slachtoffers te bidden. Ooit verwoestte een uitslaande brand de joodse wijk. Alleen de synagoge bleef ongedeerd, waar twee geheimzinnige witte duiven net zolang op de trapgevel bleven zitten tot het gevaar was geweken. ’s Nachts waagt zich niemand in de buurt van het godshuis. Het gerucht gaat dat de doden er samenkomen om op hun eigen manier te bidden, te studeren en te gedenken. Behalve de Maharal. Die is nooit ergens bang voor. De Maharal stuurt de Golem - die altijd op zijn vaste plaatsje in het Gerechtsgebouw zit te slapen - naar de begraafplaats, om naar het lege grafje van het christenkind te zoeken. Op die manier worden de grafschenners ontmaskerd en kan hij de Joden vrij pleiten. Dat jaar vieren de Joden van Praag met meer vreugde Pesach dan ooit tevoren.


Een slapend of wandelend standbeeld
Hoe de Golem er uit ziet? “… In jouw verbeelding lijkt hij op een monster. Je stelt hem voor als enorm groot, sterk en log, met moeite zijn loodzware lichaam voortslepend – een soort menselijk beest, dat de natuur heeft voortgebracht als een karikatuur of om ons schrik aan te jagen…”. Nou, dan vergis je je. De beschermer van de gemeenschap is heel lang, lomp, dat wel, maar tegelijkertijd verbazend lenig. Hij staat met beide benen stevig op de grond, maar lijkt ook te zweven: “… Zeker van zichzelf, ging hij onverbiddelijk zijn weg. Niets kon hem tegenhouden. Hij was meedogenloos tegenover slechte mensen en wreed ten opzichte van onze vijanden, maar tegelijkertijd was hij vriendelijk en mild tegenover ons. Daarbij was hij gezegend met zowel intuïtie als schranderheid. Op straat zou je je hebben omgedraaid om naar hem te kijken, niet vanwege zijn uiterlijke verschijning, maar om iets anders, ik weet niet wat; hij straalde een kracht uit, die je overweldigde, ontroerde en met emoties overstelpte…”. Hij kan dwars door je heen kijken. Hij kan zichzelf onzichtbaar maken. Als hij je wil overtuigen of geruststellen vlammen zijn ogen. Soms kijkt hij dof en berustend, is ongenaakbaar – ook als hij wordt gepest. Onverschillig. Als een slapend of wandelend standbeeld. Alleen goddeloze mensen brengen hem tot razernij. Door zijn broeders laat hij zich alles welgevallen. “… Omdat hij nooit sprak en omdat het altijd was alsof hij je overviel, je liet schrikken, je uit je gewone doen bracht en de normale gang van zaken verstoorde, hadden sommige mensen een hekel aan hem…”. De Maharal en de Golem volgen in elkaars schaduw: “… je kon voelen hoe zij een eigen leven leidden, dat je met huiver vervulde…”.


Alles ligt opgesloten in het woord
Prachtig vertelt Elie Wiesel over de Maharal, die het voor zijn volk opneemt tegen koning Rudolph en de christelijke prelaten. Hoe zijn geboorte een nieuwe pogrom voorkomt. Hoe hij woedend wordt op de engel des doods. Hoe hij vierhonderd leerlingen in zijn kleine huisje met twee kamers weet te proppen. Zijn macht en zelfopoffering zijn ongekend. De Maharal, die intens meeleeft met het lijden van zijn gemeente, weigert te zwichten voor wreedheid. In zijn machteloosheid tegenover het kwaad, bestormt hij met zijn gebeden de Allerhoogste. In een droom wordt hem uitgelegd hoe hij met de eerste tien letters van het heilige alfabet de lemen Golem moet scheppen: “… Alles immers ligt opgesloten in het woord; men hoeft maar bepaalde lettergrepen te rangschikken, bepaalde zinnen te vormen, bepaalde woorden volgens een bepaald ritme uit te spreken, om hemelse krachten te veroveren en te bemachtigen…”. En even verder: “… Ja, de Maharal in zijn wijsheid had het begrepen: de samenleving waarin de joden moesten leven met angst voor de toekomst, was zo diep gevallen, dat alleen een Golem – een kunstmatig wezen zonder ziel, een schepping van klei, in dienst van aardse zaken en van goddelijke inspiratie verstoken – haar van de ondergang kon redden…”. Waarom heeft de Maharal zijn ‘stomme Jossel’ niet onsterfelijk gemaakt? Een kwestie van te veel medelijden? Wil hij hem niet verdoemen tot eeuwig overleven? De Maharal houdt met heel zijn hart van zijn creatie.


De nieuwe koster
Alleen de meest geliefde leerlingen van de Maharal, zijn schoonzoon rabbi Jitzak Hacohen en rabbi Sasson, zijn getuige van de schepping van de Golem. Op een doodstille nacht neemt de Maharal hen mee naar de bossen aan de oever van de Moldau, waar onuitsprekelijke dingen gebeuren. Uit het leem staat een man op die kan ademen, maar niet kan spreken: “… Uit het pak dat de Maharal met zich mee had gebracht haalde hij kleren te voorschijn en hij hielp de Golem met aankleden. ‘We zullen zeggen dat Jossel mijn nieuwe koster is’, legde hij intussen uit. ‘Als stomgeborene is hij zomaar, als het ware nergens vandaan, bij ons komen aanlopen. Nieuwsgierige mensen zullen dan niet zoveel vragen stellen. Wat heeft het voor zin vragen te stellen aan iemand die geen antwoord geven kan? Kom, m’n beste Jossel, laten we naar huis gaan’…”. Alleen de Maharal heeft het recht de Golem opdrachten te geven of van zijn diensten gebruik te maken. Dat ondervindt zelfs zijn vrouw. Als ze de Golem vraagt water voor haar te putten veroorzaakt hij een overstroming. Als ze vraagt een paar vissen te vangen voor de sabbat brengt hij er honderden mee. Alle verhalen over de Golem eindigen gelukkig: “… Het begint vaak hetzelfde: een jood die ten onrechte van een verzonnen misdrijf beschuldigd wordt. En ook het einde is hetzelfde: de Golem die tussenbeide komt om de dingen recht te zetten. De Golem: dienaar en bondgenoot van de Maharal. De Maharal denkt en de Golem handelt. De intelligentie van de eerste in combinatie met de geheime krachten van de laatste falen nooit als het erom gaat de waarheid te ontdekken en zo de gerechtigheid te laten triomferen…”. De meeste verhalen gaan over de grootste vijand van de gemeenschap: bisschop Thaddeüs van de Groene Kerk. Notabene een Joodse bekeerling. Alles stelt hij in het werk om de Joden te benadelen. Hij hersenspoelt Joodse meisjes, bedenkt fanatieke intriges, vergiftigt matzes. Maar steeds zijn de Maharal met zijn Golem hem te slim af.


Ik zou zo graag weten of dat waar is
De Maharal is zo bescheiden dat hij geen titels op zijn grafsteen wil: “… Wij echter geloofden vast in zijn miraculeuze krachten. Van de eenvoudigsten tot de geleerdsten van ons volk waren wij allen ervan overtuigd dat de Sjechina in onze Meester aanwezig was. Hij kon verder kijken dan wie ook en zag misschien ook meer dan wie ook: hij wist een hoger niveau te bereiken en zijn ziel bewoog zich in de hemelse sfeer die voor gewone stervelingen niet toegankelijk is. Hij was zo zuiver van hart dat de zonde hem uit de weg ging, zoals hij de zonde…”. Naarmate de Golem minder te doen heeft wordt hij steeds depressiever. Uiteindelijk neemt de Maharal hem mee naar de zolder van de synagoge en laat hem inslapen. Om het geheim te bewaren verbiedt de Maharal iedereen de toegang tot de zolder, op straffe van excommunicatie. Al gauw is iedereen hem vergeten: “… Het verhaal gaat, dat iemand later eens de zolderdeur van de synagoge geopend heeft om naar binnen te kijken: hij verloor zijn verstand. Weer een ander kostte het zijn leven, een derde zijn ziel. En het enige commentaar van mijn vader daarop was: het is gevaarlijk om te kijken naar iets wat je niet mag zien. Maar een rondtrekkende bedelaar die ik onlangs ontmoette, gaf mij onder strikte geheimhouding zijn eigen verklaring hiervan: de Maharal had de toegang tot de zolder verboden omdat de Golem in werkelijkheid nog leefde. Hij wacht tot hij geroepen wordt. En ik, ik zou zo graag weten of dat waar is…”.


Uitgave: Gooi & Sticht – 1987, vertaling M. Middelhof-van de Sande, 105 blz., ISBN 90 304 0389 9
Niet meer verkrijgbaar

Geen opmerkingen :

Een reactie posten