Menu

dinsdag 30 september 2025

Het kasteel – Franz Kafka

 


Verder met Franz Kafka (1883-1924). Ik denk dat het een heel goed idee is om met het verhaal “De gedaanteverwisseling” te beginnen wanneer je Kafka wilt gaan lezen, want zijn roman “Het kasteel” (1926)  gaat halverwege over in eindeloze monologen, die niet meer te doen zijn vanwege hun ‘vreemdheid’, vind ik eerlijk gezegd. Ik heb mij dan ook graag bij de hand laten nemen door de prachtige evaluatie van Nico van der Sijde (Hebban 11.05.19). “Het kasteel” heeft iets van een opiumroes. Alsof je in het niemandsland tussen waken en slapen bent beland. Zo absurd. Zo onwerkelijk. Soms ook heel slapstickachtig: alsof je in een script van Monthy Phyton zit. Het heeft iets van dromen waarin je weg wilt rennen, maar geen stap vooruit komt. Alsof je door stroop waadt. Of nodig naar de wc moet, die je niet kunt vinden. En als je er wel eentje vindt dan ontbreekt de wc-pot, omdat het een douche blijkt te zijn. That kind of stuff. Pieter Steinz had het over het ‘multi-interpretabele’ van het werk van Kafka (zie mijn vorige blog). “Het kasteel” kun je op zoveel manieren lezen dat iedere interpretatie meer lijkt te zeggen over de recensent dan over het boek. Het zou dus wel eens zo kunnen zijn dat je al lezend meer leert over jezelf dan over Kafka. Dat is ook niet verkeerd. De vertaler, Willem van Toorn, schrijft in het nawoord dat het verhaal vooral draait om ‘uitverkoren zijn’. Dat spreekt mij wel aan. Ik kom van de Biblebelt, waar mensen soms tot gek-wordens toe kunnen worstelen met de vraag inzake de 'uitverkiezing'. Zie “Knielen op een bed violen” (Jan Siebelink). “Het kasteel” zou je bijna als een casestudie bij “Hulpeloos maar schuldig. Het verband tussen een gereformeerde paradox en depressie” (Aleid Schilder) kunnen duiden. Het is dan ook vaak gelezen als een ‘theologische fabel’. Alleen staat “Het kasteel”  (de woonplaats van God) dan niet voor ‘genade’ maar voor ‘angst’ en ‘onmacht’. God is onbereikbaar. Gehuld in duisternis. Toch blijft de protagonist, K., een ‘woeste zoeker’, de hemel bestormen. Hij weet van geen ophouden. Net zo goed zou je in het boek een voorafschaduwing van de controlestaat kunnen zien (of van het communisme en nazisme), die wij met z’n allen zo vrezen. Zie de ongrijpbare bureaucratie. In het verhaal zijn de ambtenaren zielloze uitvoerders. Niemand weet wie er echt aan de touwtjes trekt. Hoe dan ook, in “Het kasteel” draait alles om ‘macht’.

 

Landmeter of landloper

Het verhaal. Laat in de avond komt K. in een besneeuwd dorp aan, onderaan een berg waarop het kasteel van graaf Westwest moet zijn waar hij is ontboden als landmeter, maar in de duisternis is er niets van te zien. Al direct lijkt hij op de grens tussen hemel en aarde dan wel dromen en waken te verkeren: “… Lang stond K. op de houten brug die van de straatweg naar het dorp leidt omhoog te kijken in de schijnbare leegte…”. Hij zoekt een slaapplaats in een herberg, waar hij een strozak krijgt toegewezen in de gelagkamer. Onder de ogen van de clientèle valt hij in slaap tot hij wordt gewekt door iemand die zich voorstelt als de zoon van de slotvoogd en om zijn vergunning vraagt. Die heeft hij niet. Er wordt gebeld met het kasteel waarna men concludeert dat K. niets anders dan een leugenachtige landloper moet zijn. Net als iedereen zich op hem wil storten, rinkelt de telefoon en zegt men dat het om een ‘vergissing’ gaat. K. mag blijven. K.’s reactie is nogal raadselachtig: “… Dat was enerzijds ongunstig voor hem, want het maakte duidelijk dat ze in het kasteel al het nodige over hem wisten, de krachtsverhoudingen hadden afgewogen en glimlachend de strijd aangingen…”. Is hij wel zuiver op de graat? Verzint hij zijn status ter plekke? Speelt het kasteel zijn pokerspel mee? En wat zijn wij eigenlijk vanuit goddelijk standpunt gezien? Landmeters of landlopers?

 

De onderwijzer

De volgende dag gaat K. op weg naar het kasteel, ondanks het feit dat de angstige waard dat maar niets lijkt te vinden. In het dorp stuit hij op een schoolklas onder leiding van een onderwijzer, die zegt dat het kasteel vreemdelingen nooit bevalt. Ik bedacht dat ‘bevindelijken’ er net zo instaan wat betreft de reactie van buitenstaanders op hun leefwereld. “… Om hier niets te zeggen wat verkeerd zou kunnen vallen, gaf K. het gesprek een andere wending door te vragen: ‘U kent de graaf zeker wel?’ ‘Nee,’ zei de onderwijzer en hij wilde zich afwenden, maar K. gaf het niet op en vroeg nog eens: ‘Wat? Kent u de graaf niet?’ ‘Hoe zou ik die moeten kennen?’ zei de onderwijzer zacht en hij voegde er hardop in het Frans aan toe: ‘Houdt u rekening met de aanwezigheid van onschuldige kinderen.’…”. Een refo die niet ‘bekeerd’ is, kent God ook niet, al gaat hij zijn hele leven naar de kerk. K. zegt dat hij zich een beetje verlaten voelt omdat hij niet bij de boeren hoort maar ook niet bij het kasteel en nodigt zichzelf bij de onderwijzer uit, die hem zijn adres geeft. “… Er is geen verschil tussen de boeren en het kasteel…”, aldus de onderwijzer. De boeren zijn het kerkvolk. “… ‘Dat zal wel,’ zei K., ‘dat verandert niets aan mijn situatie’…”.

 

Eindeloos is de weg

De weg naar het kasteel lijkt eindeloos. Het wordt steeds zwaarder zijn wegzakkende voeten uit de steeds diepere sneeuw te trekken. Het zweet breekt hem uit. Hij kan niet meer, gooit een sneeuwbal naar een boerenhut, waarop een oude man verschijnt die een plank naar hem toeschuift. Binnen hangt de kamer vol damp. Een jongedame wast twee kerels die rondspetteren in een wastobbe. Een vermoeide vrouw geeft een baby de borst. Om haar heen spelen kwetterende kinderen. K. mag een poosje slapen op een dekenkist, naast de oude man tegen wiens schouder hij wakker wordt. De inmiddels fris gewassen en aangeklede heren, een van hen is leerlooier, zetten hem weer buiten de deur. Twee jongemannen, die zich niets van hem aantrekken, benen voorbij. Ze lijken net zo op elkaar als Jansen en Janssen in de Kuifje-strips. Later blijken het zijn onmogelijke ‘assistenten’ Artur en Jeremias te zijn: een stelletje stuntelige paljassen van het eerste uur die hem meer last dan gemak bezorgen. Uiteindelijk brengt een oude, zieke voerman K. op zijn slee na deze verzuimde werkdag terug naar de herberg.

 

De Herenhof

Wanneer K. in de herberg het kasteel gaat bellen met de vraag wanneer hij daar toegelaten wordt, komen alle gasten om hem heen staan. ‘Nooit’, is het niet mis te verstane antwoord, tot volle tevredenheid van de boeren. K. wordt er knettergek van dat ze constant achter hem aan lopen en geen woord van zijn lippen willen missen. Dan verschijnt er een sympathieke bode van het kasteel, Barnabas, die hem een brief overhandigt. Daaruit blijkt dat Barnabas voorlopig zijn lijntje met het kasteel zal zijn en ene Klamm zijn directeur is. Na een pilsje vertrekt Barnabas en besluit K. achter hem aan te gaan. Door met hem mee te lopen kan hij misschien in het kasteel komen. Hij haalt Barnabas in en geeft hem een stevige arm. Tot zijn hevige teleurstelling brengt Barnabas hem echter naar diens ouderlijk huis, waar zijn krakkemikkige ouders en twee stevige zusters, Olga en Amalia, al aan tafel zitten. K. wil niet mee eten en veert op als Olga zegt dat ze bier gaat halen in de herberg. Hij loopt met haar terug. Olga brengt hem echter naar een herberg dichter bij huis: de Herenhof. Het lijkt K. eindelijk een beetje mee te zitten: in de elitaire Herrenhof komen alleen werknemers van het kasteel. Dat is ook precies de reden waarom hij daar helaas niet de nacht mag doorbrengen. Op dat moment hebben ze maar één logé: de heer Klamm. Jawel. Frieda, het sprietige barmeisje, laat K. door een gat in een deur naar Klamm kijken: een logge man van middelbare leeftijd die rechtop achter een bureau zit te ‘slapen’. Zo slaapt hij volgens haar altijd. Zij kan het weten, want zij is zijn alom gerespecteerde geliefde. K. maakt zijn wens ter plekke te willen overnachten kenbaar, waarop Frieda Klamm’s irritante personeel met een zweep de gelagkamer uitbonjourt naar de stal, terwijl ze K. onder de bar verbergt. Als de waard komt controleren waar de landmeter is gebleven, plant Frieda haar voet op K’s borst en doet of ze van niets weet. Misschien heeft hij zich verstopt, oppert de waard. Hier is hij niet, zegt Frieda, terwijl ze onder de tapkast kijkt en K. snel een kus geeft. De hele nacht rollebollen ze door de plassen bier. Als Klamm uit de kamer om  Frieda roept, schreeuwt ze terug dat ze bij de landmeter is. Op de toog zitten de twee assistenten vrolijk toe te kijken. In de ochtend pakt Frieda haar boeltje bij elkaar en gaat het in optocht naar de herberg voor de lagere klasse, waar Frieda op het kamertje bij K. intrekt.

 

Een man van eer

De opdringerige aanwezigheid van de lispelende en giechelende assistenten maakt dat K. geen ogenblik de kans krijgt om Frieda voor zichzelf te hebben. Als hij ze eindelijk de deur heeft uitgewerkt, storten K. en Frieda zich weer in elkaars armen, maar het lukt hen al niet meer zichzelf in de ander te verliezen: “… Zij zocht iets en hij zocht iets, woedend, grimassen trekkend, zich met hun hoofd in de borst van de ander borend zochten ze en hun omhelzingen en hun steigerende lichamen deden hen niet vergeten, maar herinnerden hen aan de plicht te zoeken, zoals honden vertwijfeld in de grond krabben zo krabden zij aan elkaars lichaam en hulpeloos teleurgesteld, om nog het laatste beetje geluk te vinden, likten hun tong soms breed over het gezicht van de ander. De vermoeidheid maakte ze pas stil en dankbaar tegenover elkaar. De dienstboden kwamen toen naar boven, ‘kijk nou hoe die erbij liggen,’ zei een van hen en gooide uit medelijden een doek over ze heen…”. Wanneer K. bij zijn positieven komt zit de waardin naast het bed een kous te breien en houden de assistenten hem vanuit een hoek in de gaten. K. verklaart dat hij zo gauw mogelijk met Frieda wil trouwen. De waardin noemt hem ‘een man van eer’, terwijl ze een traantje wegpinkt (weliswaar snapt ze niet dat Frieda, die met zo een hooggeplaatst persoon als Klamm kan zijn, zich heeft laten aanraken door een minkukel als K. en eigenlijk snapt K. dat zelf ook niet). Die man van eer heeft anders wel even geleden nog verkondigd dat hij hoopte dat het kasteel goed betaalde, omdat hij toch het nodige geld mee wil meenemen naar zijn vrouw en kinderen. De waardin blijkt het meer dan belachelijk te vinden dat K. onder vier ogen met Klamm wil spreken. Waarom eigenlijk? Ze noemt Frieda haar ‘lieve kleintje’. O, waarom heeft haar snoezepoes toch ‘de adelaar verlaten om een verbintenis aan te gaan met zo een hazelworm’! K. heeft Frieda anders wel ‘losgescheurd uit de meest gelukzalige toestand die haar ooit ten deel viel’. Waarom ze dat liet gebeuren? Wel: enkel uit medelijden. Omdat ze het niet kon verdragen dat hij overgeleverd was aan de verachtelijke familie van Barnabas. De onwetende K. kent de zonden van deze familie niet.

 

Doorgedraaide bureaucratie

Er wordt heel veel geslapen in het boek en vooral veel gepraat op de rand van bedden: de grens tussen deze en de andere wereld. Wanneer K. verhaal gaat halen bij de burgemeester, ontvangt die hem ook al in bed. Helaas mag K. dan als landmeter zijn aangenomen, aldus de burgemeester, de waarheid is dat ze helemaal geen landmeter nodig hebben. K. kijkt er niet eens meer van op. Er zou jaren geleden een klein foutje zijn gemaakt waardoor er stapels en stapels papierwerk zijn ontstaan die betrekking hebben op K’s dossier. Niemand die meer wijs kan worden uit de rijstebrij aan akten en documenten. Welk een warwinkel beslist onder bepaalde omstandigheden over het bestaan van de mens! Kafka spiegelt de lezer een hyperspecialistisch ambtelijk apparaat voor van het kaliber nieuws als onlangs over een echtpaar dat de bouw van woningen tegenhoudt met inmiddels de 98ste rechtszaak in verband met kikkers! Of het verhaal van een slager die vertelde dat de arbeidsinspectie geribbelde vloertegels achter zijn toonbank eist, zodat het personeel niet uitglijdt, en de voedsel- en warenautoriteit gladde, omdat geribbelde tegels onhygiënisch zijn. De burgemeester legt uit dat de brief van Klamm die K. op zak heeft, ambtelijk gezien nergens over gaat. En wat de telefoongesprekken met het kasteel betreft: ook die zijn maar schijn, enkel voor de lol en niet serieus te nemen. Op de vraag of hij er nu uitgegooid zal worden, moet de burgemeester zich ook weer beraden en oeverloos vergaderen. Het is een moeilijke kwestie, maar als K. wil vertrekken zal niemand hem tegenhouden. K. besluit te blijven en ‘zijn recht te halen’.

 

Dweepziek

Weer thuis heeft K.  wederom een gesprek met de waardin die natuurlijk op bed ligt. Ze is al eeuwen getrouwd, maar wordt nog steeds geobsedeerd door Klamm die haar in haar jonge jaren ook een paar keer bij zich heeft geroepen – zoals Frieda nu. Ze heeft nog steeds drie relikwieën die ze koestert als haar grootste schat: een foto van de bode die Klamm de eerste keer stuurde om haar te ontbieden, een omslagdoek en een kapje voor het haar. Ze loopt ook nog steeds in achterlijke jurken uit die tijd rond: alsof ze op de een of andere manier stil is blijven staan. In onze eeuw van ontkerkelijking is het amper meer voor te stellen, maar dweepzieke vrouwen hebben altijd achter geestelijken en goeroe’s aangelopen: een volkomen gelegaliseerde vorm van echtbreuk. Wat wil je: de ‘echt bekeerde’ heeft een rechtstreeks lijntje met God. Daar kan geen gewone sterveling tegenop. Na de wilde jaren zestig lagen de jongedames op apengapen van popsterren, maar gek genoeg is ook dat fenomeen inmiddels zo ongeveer verdwenen, constateerde filosoof Ad Verbrugge onlangs in een fascinerend YouTubegesprek met Yuri Landman over de veranderde popcultuur. Je zou dus kunnen zeggen dat K. de vreemdeling is die Frieda van Klamm heeft afgepikt: een godsonmogelijke schande. K. is de duivel zélf.

 

Zingevingscrisis

Wanneer K. naar zijn kamer gaat, zit daar de onderwijzer die hem van de burgemeester een baantje als conciërge aan moet bieden, al hebben ze die evenmin nodig als een landmeter. Ondertussen heeft de waardin zo’n spijt van haar bekentenissen dat ze zich wel de haren uit haar hoofd kan trekken en K. niet meer wil zien. Dus komt het gebaar van de burgemeester als een geschenk uit de hemel. Eerst wil K. Klamm nog spreken als privé-persoon. Hij gaat naar de Herenhof waar Frieda ondertussen is vervangen door een jong kind, Pepi, die vertelt dat op de binnenplaats de sledekoets voor Klamm klaarstaat. K. besluit buiten op Klamm te wachten, glipt op den duur zelfs de gerieflijke koets in, vindt een fles cognac waar hij een paar slokken uitneemt, en springt er weer uit als hij buiten met de deuren hoort slaat. Helaas komt niet Klamm, maar een andere heer tevoorschijn, die hem zelfs uitnodigt met hem mee te reizen. K. weigert. Daarop laat de heer verdrietig de paarden uitspannen en verdwijnt uit zicht. K. heeft het gevoel dat de kasteelheren nu iedere verbinding met hem hebben verbroken “… en dat hij nu wel vrijer was dan ooit en hier op deze hem verder verboden plaats kon wachten zo lang hij maar wilde, en dat hij deze vrijheid voor zichzelf had bevochten zoals haast niemand anders dat zou kunnen, en dat niemand hem mocht aanraken of verdrijven, ja zelfs maar aanspreken, maar – die overtuiging was minstens even sterk – dat er tegelijkertijd niets zinlozers, niets vertwijfelders was dan deze vrijheid, dit wachten, deze onaantastbaarheid…”. Is dat niet precies wat de massale kerkverlating heeft opgeleverd?

 

Voorzienigheid

Wanneer K. de herberg weer binnen gaat zit voornoemde heer aan een tafel te werken en stelt zich voor als de secretaris van Klamm. Hij wil K. een verhoor afnemen, waar de laatste feestelijk voor bedankt. Terwijl hij binnen is, vertrekt Klamm door de achterdeur. K. krijgt te horen dat als Klamm iemand niet wil spreken, dat ook nooit zal gebeuren, hoeveel moeite iemand ook doet en hoe onuitstaanbaar iemand zich ook opdringt. Zie de analogie met Gods voorzienigheid. In het donker en een hevige storm keert K. huiswaarts, als twee lantaarntjes hem tegemoet dansen. Zijn assistenten met bode Barnabas die hem een brief overhandigt waarin Klamm K. hartelijk bedankt voor de verrichtte landmeterwerkzaamheden. Hij moet vooral zo doorgaan! De moed zinkt K. in de schoenen. Wat een misverstanden. Ondanks dat de bode zich door bepaalde uitlatingen ook al volkomen onbetrouwbaar toont, geeft K. hem toch een antwoord mee voor Klamm. Voor het eerst brengt K. met Frieda en de assistenten de nacht door in het koude schoolgebouw. De volgende ochtend krijgt hij vreselijk op zijn donder omdat hij het gewaagd heeft de houtvoorraad aan te spreken. De onderwijzer kan K. niet ontslaan omdat hij door de burgermeester is aangenomen, maar hem wel isoleren. Hij laat hem in een leeg klaslokaal gaarkoken. Zelf trekt hij zich met twee klassen terug in een andere. Ondertussen merkt K. ook nog eens dat Frieda veel toegeeflijker en sympathieker tegenover de ontiegelijk vervelende assistenten staat dan hij. Uiteindelijk weet hij ze deur uit te schoppen. Pas als dat kwaad is geschied, vertelt Frieda dat de assistenten afgezanten van Klamm zijn. Fungeren ze als zijn bewakers? Zie de vreselijke kerkenraadsleden in de verhalen van Maarten ’t Hart tot Stephen Enter tot Charlotte Brontë die worden geduld omdat ze nu eenmaal bij de kerk horen.

 

Het bittere kruid

Een jongetje uit de schoolklas heeft zoveel medelijden met K. dat hij komt vragen of hij ergens mee kan helpen. Zijn moeder blijkt de wat ziekelijke vrouw met de baby uit het begin van het verhaal te zijn. K. herinnert zich dat ze vertelde van het kasteel afkomstig te zijn. Kan hij daar misschien via haar geraken? K. stelt de jongen voor zijn moeder te bezoeken, omdat hij ‘ervaring heeft met de behandeling van zieken’: “… Thuis hadden ze hem vanwege zijn helend vermogen altijd het bittere kruid genoemd…”. Om de een of andere reden moet dat heel omzichtig gebeuren: zijn bruut van een vader mag er niets van weten. Frieda raakt door het hele gebeuren in mineur. K. komt te weten dat ze nogal door de waardin wordt bewerkt, die haar heeft gewaarschuwd dat K. haar enkel gebruikt om bij Klamm te komen. De situatie met de jongen lijkt dat alleen maar te bevestigen. En waarom is K. zo vaak de hort op? Wat voert hij eigenlijk uit? Al met al is het verschil in macht tussen de autoriteiten en K. zo enorm dat alle leugens en listen waartoe hij in staat is niets uithalen.

 

Godsbeeld

Om Frieda te ontlopen, die nogal negatief tegenover de familie van Barnabas staat, rent K. onder het sneeuwscheppen door snel naar het huis van de bode om te informeren of er al berichten uit het kasteel zijn. Hij deelt de zussen van Barnabas mee dat het zijn grootste en eigenlijk enige wens is zijn zaken met de autoriteiten ‘daarboven’ in orde te brengen. Olga komt gezellig dicht naast hem op een bankje bij de kachel zitten, om over het werk van haar broer te vertellen. Het kasteel werkt erg traag: “… Er is hier een gezegde, misschien ken je het wel: ‘ambtelijke beslissingen zijn schuw als jonge meisjes…”. Oftewel: ‘Gods molens draaien langzaam’. Alleen de lagere bedienden lopen in uniform. De hogere bedienden krijgen ze in het dorp niet te zien: “… het moet volgens Barnabas een prachtig gezicht zijn deze uitverkoren, grote krachtige mannen langzaam door de gangen te zien gaan. Barnabas sluipt altijd om ze heen…”. De kantoren waar Barnabas zich mag begeven, liggen voor barrières waar hij nog niet doorheen is gekomen. Het is maar zeer de vraag of haar broer zijn opdrachten van de échte Klamm krijgt: “… Denk je eens in, rechtstreeks aan Klamm toegewezen te zijn, van aangezicht tot aangezicht met hem te spreken…”. Iedereen heeft zijn eigen beeld van Klamm (“… ontstaan door de stemming van het ogenblik, de gradaties van hoop of vertwijfeling…” - zoals elke gelovige zijn persoonlijke godsbeeld heeft), al draagt hij volgens menigeen wel altijd dezelfde jas: een zwart jacquet met lange panden. Er loopt een ‘secretaris’ rond in het dorp die trouwens best Klamm zelf kan zijn… Een beambte van het kasteel is te herkennen aan zijn “… bijzondere manier van knikken of alleen maar met zijn losgeknoopte vest…” (mensen met een reformatorische achtergrond herinneren zich vast nog wel de uitdrukking dat een christen herkenbaar moet zijn aan zijn ‘daad, gepraat, gelaat en gewaad’). Als Barnabas al van zijn moeizame tochten naar het kasteel terugkomt met post, is hij niet vooruit te branden in het bezorgen ervan. Hij werkt liever als schoenlapper. Maar ook Barnabas is verslaafd aan het kasteel, dus als hij terug wil, móet hij de brieven wel rondbrengen.

 

Geblinddoekt

Omdat Barnabas ‘boven’ vergaat van angst, vertelt hij alleen maar ‘verwarde sprookjes’, aldus K. “… De eerbied voor de autoriteiten is jullie hier aangeboren, wordt jullie een leven lang op de meest uiteenlopende manieren en van alle kanten ingeprent…”. Barnabas wordt ‘geblinddoekt’ door zijn eigen bubbel. Ze moeten Barnabas helpen zijn ‘blinddoek’ af te nemen, vindt K. : “… je kunt iemand die geblinddoekt is nog zo aanmoedigen dwars door de blinddoek heen te kijken, hij zal toch nooit iets zien…”. Door zijn eerbied voor het gezag is hij op een dwaalspoor geraakt: “… eerbied op de verkeerde plaats maakt het voorwerp waarop hij gericht is minderwaardig…”. Degenen waar Barnabas voor siddert, kleineert hij onder zijns gelijken. Sterker, hij maakt ze verdacht. Zie de eindeloze literatuur van ex-gelovigen die allemaal schrijven over hun ‘angst’. Waarom heeft Olga haar broer überhaupt naar het kasteel laten gaan? Terwijl ze weet wat voor een slechte invloed die plek op hem heeft? Wel, hun ‘nood’ was te groot, aldus Olga. Hun ‘nood’ was groter dan hun ‘hoop’ (op verlossing?). Op het kasteel kennen ze ‘de waarheid’. Wil K. ‘de waarheid’ eigenlijk wel weten, vraagt Olga. 

 

MeToo

Dan vertelt ze hoe het oog van ambtenaar Sortini tijdens een feest van de brandweer op haar zus Amalia is gevallen. De volgende dag heeft Sortini haar via een ongekend onbeschofte brief bij zich ontboden. Zelf vergeeft ze Sortini halfslachtig zijn machtsmisbruik omdat die lui daarboven nu eenmaal volkomen wereldvreemd zijn. Amalia scheurde de brief echter hooghartig voor de ogen van de bode in honderd stukjes. Nog nooit is een beambte zo te kakken gezet. Dan handelde Frieda wel anders ten opzichte van Klamm! Daarop is de familie uit de gemeenschap verstoten. Niemand wil meer iets met ze te maken hebben. Als ze de verbinding met de dorpsgemeenschap hadden gezocht, was het heus wel weer goed gekomen, maar daar was Amalia schijnbaar te eigenwijs voor. Achter haar rug om begon iedereen toch op zijn eigen manier het kasteel te bestormen om vergeving te vragen. Zinloze bedeltochten. Want wat viel er te vergeven?

 

De verkering gaat uit

Olga kwam op het idee om de beledigde bode te gaan zoeken in de Herenhof. Al gauw bleef ze minstens twee nachten per week met de beambten van het kasteel tegen betaling in de stal (als prostituee?). Ze is hem nog steeds niet tegen gekomen. Frieda was allang blij van het gajes verlost te zijn. Ondertussen kent ze dus heel wat personeel van het kasteel. Zij was het ook die Barnabas ‘naar boven’ heeft gestuurd om te proberen werk te vinden. In feite zijn de twee brieven aan K. de enige post die hij tot nog toe heeft moeten bezorgen. Plotseling wordt er op de deur gebeukt door één van de assistenten die op zoek is naar K. Hij ontsnapt snel door een raam over het erf van een buurman. Als hij onderweg naar huis de assistent inhaalt, vertelt deze dat hij Frieda van hem heeft afgetroggeld. Ze is weer terug gegaan naar de herberg. Het is toch niet zo verstandig dat ze zijn vrouw wordt. K. moet zich maar troosten met de Barnabas-meiden (hebben de assisitenten ‘van boven’ de opdracht ontvangen K. en Frieda uit elkaar te drijven?). Vervolgens komt Barnabas op hen afgerend met de boodschap dat hij het voor elkaar heeft: of K. zich direct naar de Herenhof wil spoeden waar één van de hoogste secretarissen van Klamm, Erlanger, die nacht vrijwillig audiëntie houdt en naar K. heeft gevraagd. In het donker staat er al een hele rij mensen. K. wordt als eerste binnengeroepen. Hij ziet Frieda even en loopt daarna een verlaten gang in, maar heeft geen idee waar Erlanger zich ophoudt. Hij klopt zomaar ergens aan en gaat een kamer binnen waar iemand die in bed ligt een enorm verhaal houdt over de voor- en nadelen van nachtelijke verhoren. Terwijl de man maar doorratelt, valt K. op de rand van het bed in slaap. In de literatuur is het een bekend thema dat de held altijd op het allerongelukkigste moment in slaap valt. Waar heeft de man het over? Dat soms, door een kleinigheid, misschien een gebaar of een oogopslag, mogelijk wordt wat eigenlijk niet mogelijk is. Dan wordt er ineens hevig op de tussenmuur gebonsd en beveelt buurman Erlanger dat de landmeter eindelijk eens naar hem toe moet komen. Gehuld in een bontjas en dus klaar om te vertrekken, deelt hij K. onomwonden mee dat Frieda terug moet naar de gelagkamer omdat Klamm niet tegen veranderingen kan, en beent weg.

 

Zelfs spoken verdwijnen tegen de morgen

Inmiddels is het vijf uur in de ochtend en komt er leven in de brouwerij. Er verschijnen een paar bedienden met een karretje die aktes beginnen af te geven bij de deuren in de gang, wat een hels spektakel tot gevolg heeft van uiterst heftig agerende ambtenaren. Als de bedienden klaar zijn en de herrie ophoudt is er nog één iemand aan het schreeuwen die op een alarmbel drukt. Uit balorigheid beginnen anderen ook te bellen. Door al het lawaai heen komen de waard en waardin op K. af en trekken hem mee naar de gelagkamer, waar hij uitgefoeterd wordt omdat hij het heeft gewaagd zich tot het ochtendgloren in de gang op te houden. De heren beambten zouden zo overgevoelig zijn dat ze zich niet buiten hun deur durfden te vertonen vanwege de vreemdeling die daar rondhing. Snapt K. dan niet dat de nachtelijke verhoren partijen ten doel hebben van wie de aanblik overdag ondraaglijk is? Na het verhoor kunnen de heren alle lelijkheid in de slaap meteen weer vergeten. “… Zelfs spoken verdwijnen tegen de morgen…”. Met andere woorden: K. stelt nog minder voor dan een kakkerlak. Hij slaapt twaalf uur lang op een hem toegeworpen kussen en luistert vervolgens naar een ellenlange klaagzang van Pepi, die weer kamermeisje moet worden nu Frieda terug is om de scepter in de gelagkamer te zwaaien. Frieda zou alles bij elkaar liegen over haar connecties met Klamm. Daarna komt de waardin ook nog eens ouwehoeren over dat K. haar jurken veel te deftig, veel te versleten en veel te jeugdig verklaart. Waar bemoeit hij zich mee?! Dan breekt het verhaal plotseling af…

 

Helemaal Kafka

K., uit het niets gekomen, verdwijnt in het niets. Is K. gewoon een lastpak? Is K. de dwaas die God zoekt uit de parabel van Nietzsche? In ieder geval maken vrouwen in het verhaal  de dienst uit. Eén ding weet K. zeker: er voeren vele wegen naar de burcht, maar geen enkele geeft toegang. K. komt niet in het kasteel en de lezer ook niet. Ik heb nog nooit zo’n frustrerend boek gelezen. Is het kasteel een metafoor voor de ziel? Of voor het ‘afwezige midden’? Wat is er in vredesnaam in het kasteel gehuisvest? Waarschijnlijk dat, wat wij er in geprojecteerd hebben. “Het kasteel” doet mij nog het meest denken aan een langgerekte Zen-koan. Zie ook de mooie recensie van Graa Boomsma in De Groene Amsterdammer van 11.07.2008. Kafka’s gezondheidstoestand verslechterde waardoor hij zijn roman niet afmaakte. Hij wilde dat zijn vriend en biograaf Max Brod het werk vernietigde (wat hij niet deed). Zijn geschrijf was niets anders dan zijn persoonlijke angstspook dat niet gedrukt, maar verbrand en uitgedoofd moest worden. Het had geen enkele betekenis, aldus Kafka: “… Ik ben geen licht, ik ben alleen tussen mijn eigen dorens verdwaald, ik ben een doodlopende straat…”. Brod publiceerde het boek in 1926, twee jaar na Kafka’s dood. Volgens Max Brod had Kafka zijn protagonist K. uiteindelijk willen laten sterven van ‘uitputting’. Dat maakt het verhaal wel weer krankzinnig actueel, nu volgens het laatste kafkaëske nieuws zo ongeveer iedereen opgebrand raakt in onze ‘hypernerveuze’ samenleving. Hoe ironisch: RSV-voorzitter Jet Bussemaker pleit zelfs voor het verminderen van ‘administratiedruk’. Dat is helemaal Kafka!!

 

Uitgave: Athenaeum - 2018, vertaling Willem van Toorn, 376 blz.,  ISBN 978 902 530 599 4, € 65, -

Rechtstreeks bestellen bij bol: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten