maandag 28 oktober 2013

Coupé N˚ 6 – Rosa Liksom


De vertaling van de in eigen land bekroonde Finse bestseller “Coupé N˚ 6” van Rosa Liksom (pseudoniem voor Anni Ylävaara, Lapland, 1958) door Annemarie Raas is zo waanzinnig mooi, dat je je van de weeromstuit afvraagt hoe het origineel wel niet moet uitpakken. Het gekke is: eigenlijk gebeurt er niets in dit verhaal. Je zou het boek bijna kunnen omschrijven als een literaire reisbeschrijving. Als het verhaal uit is, heb je Rusland leren kennen: de sfeer, de natuur, het weer, de alcohol, het eten, de melancholie, de mensen…
Het deed me denken aan de prachtige tv-serie “Licht op het Noorden” van de VPRO over de vier landen die samen Scandinavië vormen, met filosofe Stine Jensen - geboren in Denemarken -, die vorige week zondag is begonnen (ik noem het hierbij maar even). Opvallend is de neerslachtige gemoedsgesteldheid van de inwoners. Alleen de Eskimo’s schijnen erger te zijn, heb ik van horen zeggen. Vergelijk dit maar eens met de mediterrane wereld in een boek als “Zuidenwind” van Norman Douglas (zie mijn blog van 06.05.13).


Paardenstront
Het verhaal is snel verteld. Een studente uit Moskou zit opgescheept met een Russische rauwdouwer, een metaalarbeider, in een slaapcoupé van de Trans-Siberië Express. Ze wordt Anna genoemd, maar Raas zegt in een artikel dat ik op internet vond dat er in feite gewoon ‘meisje’ staat. In het Fins is dat een normale aanduiding voor een volwassen vrouw – wat ik wel lief vind -, maar in het Nederlands wekt dit woord vooral associaties met een kind. Dat kon dus niet. De aanduiding ‘studente’ legde weer teveel nadruk op studie, waar het in het boek niet over gaat. Uiteindelijk stelde de schrijfster zelf voor om haar maar gewoon de naam ‘Anna’ te geven. Ik heb het hier even over omdat Annemarie Raas de schrijfster dus gesproken moet hebben, wat opmerkelijk is, want op de flaptekst staat dat Liksom maar sporadisch naar buiten treedt: “… ‘Publiciteit is paardenstront,’ vindt ze…”. Nou, goed. Dan weten we dat ook weer.

The beauty and the beast
Anna zegt in het hele boek geen woord. Haar medepassagier, die konsekwent wordt betiteld als ‘de man’, braakt er – meestal in dronken toestand – de meest lompe dingen uit. Tergende provocaties, gore praatjes over vrouwen, rotopmerkingen over buitenlanders. Anna wil het allemaal niet horen. Ze bedelt zonder succes bij de treinconductrice - een dragonder van een manwijf - om een ander plaatsje, gooit een laars naar z’n kop, leegt een potje nagellakremover in z’n wodkaglas – zonder effect, zijn maag is volledig alcoholbestendig. Ze heeft geen keus. Uiteindelijk went ze min of meer aan zijn grote bek. En jij als lezer ook (al moet je niet al te kinderachtig zijn om een boek als dit te waarderen).
En toch. Als de trein een paar dagen stilstaat in een stad omdat de locomotief moet ‘uitrusten’, en de reizigers hun heil ergens in the middle of nowhere zoeken, staat de man erop Anna te beschermen. Hij is beledigd als Anna hun thee wil betalen, deelt grootmoedig zijn eten met haar (het verhaal speelt zich af in de nadagen van de Sovjet-Unie; er is bijna niets te krijgen – al het regeringsgeld gaat in de oorlog met Afghanistan zitten), en in nuchtere toestand biedt hij Anna nederig zijn verontschuldigingen aan als hij beseft dat hij te ver is gegaan. Hij wordt af en toe helaas 'overmand door de duivel'. Sorry. Zijn tirades zijn doorspekt met onverwacht melancholieke ontboezemingen en filosofische beschouwingen waarin de diepgang van de Russische ziel flonkert. Gaandeweg krijg je te horen dat hij op straat is opgegroeid omdat zijn ouders hem niet wilden, en hij een moord op zijn geweten heeft. The beauty and the beast.

Anna’s odyssee
Anna studeert archeologie, en is van plan in de buurt van de hoofdstad van Mongolië, Ulaanbatar, oude rotstekeningen te gaan bekijken. Sporadisch komt aan het licht dat dat niet haar enige beweegreden is. Ze wil ook in het reine komen met haar leven. Wat is er gebeurd? Mitka, haar 17-jarige geliefde (Anna zal dus niet veel ouder zijn), heeft zich laten opnemen in een psychiatrische inrichting om onder de oorlog in Afghanistan uit te komen. Door de inname van psychotische medicijnen is hij pas echt goed gek geworden. Terwijl Mitka weg was werd Anna langzaam maar zeker verliefd op zijn lesbische moeder, die haar veel aandacht gaf, meenam naar musea en tentoonstellingen, en haar de Russische schrijvers liet lezen. Houdt ze van zowel moeder als zoon? Als blijkt dat Anna al heel jong door haar eigen moeder - die in een visfabriek in Denemarken is gaan werken - in de steek is gelaten, vallen haar verwarde gevoelens wel te begrijpen. Waarschijnlijk hunkerde ze naar een moederfiguur (denk ik).

Dat liefhebben waar de dood niet aankomt
In Ulaanbatar treft ze een gids die weigert haar de rotstekeningen te laten zien: ‘onze heilige plaatsen zijn niet te koop’. Ze belt de man uit de trein op, die met de gids afrekent, een -oude- auto met chauffeur regelt, en haar meeneemt op een ontdekkingstocht over de Mongoolse vlakte. Als het oude barrel het in het donker begeeft, ze uitstappen, en Anna tegen een rots aan gaat zitten, merkt ze dat er een tekening in is gegrift: “… Anna legde haar hand op het oppervlak van het rotsblok en voelde dat er een groef in was gehakt. Ze tastte de steen beter af. De lichten van een langsdeinende vrachtwagen veegden over de rots. Er waren in ieder geval rendieren en bokken in verschillende houdingen op de steen geschilderd. Ze wachtte op de volgende vrachtwagen en het zwepende licht dat die verschafte. Ze bewoog haar vingers langzaam over het oppervlak van de rots. Rond de dieren waren tekens uitgehakt. Merktekens, Oeigoerse tekens, runen. Anna leunde met haar wang op de rots en kuste die, en er rolden tranen over haar gezicht…”. Terwijl de chauffeur zich volspuit met drugs streelt ze stiekem de steen: “… Anna voelde de gloed van de rotstekening in haar hand… Anna aaide nog één keer over het verre verleden en voelde de levenskracht binnen in zich…”. Haar odyssee eindigt geslaagd: “… In de maansikkel hing een oranje ster. Het tweetal gaf bijna geen licht af aan de slapende stad, de sterren waren in het bevroren, rode zand van de Gobiwoestijn neergevallen, alleen Venus fonkelde helder en hartstochtelijk, de laatste sneeuwvlokken dwarrelden op de grond. Anna was er klaar voor haar leven te accepteren, zowel in voorspoed als in tegenspoed. Ze was er klaar voor om terug te keren naar Moskou! Naar Moskou!...”. Het is alsof Donna Tartt (zie mijn blog van 20.10.13) in mijn oor fluistert: “…. Ik heb het idee dat ik iets heel ernstigs, iets heel dringends moet zeggen, niet-bestaande lezer, en ik heb het idee dat ik dat zo moet benadrukken dat het is of ik vlak bij u sta. Dat het leven – naast al het andere - kort is. Dat het lot wreed is, maar misschien niet toevallig. Dat de natuur (ofwel de dood) altijd wint zonder dat het betekent dat we er nederig voor moeten buigen. Dat, zelfs als we er niet altijd zo blij mee zijn, het toch onze taak is om ons in het leven onder te dompelen, om dwars door die zinkput naar de overkant te waden, met onze ogen en ons hart open. En als we bezig zijn weg te sterven, als we uit het organische verrijzen en er smadelijk in terugzinken, is het een glorieus voorrecht dat lief te hebben waar de dood niet aankomt.’…”.
Toen ik een beetje zat te googelen kwam ik op Youtube een werk van Borodin tegen: “In the Steppes of Central Asia” (A musical journey to Mongolia, zie hier), waar je in een filmpje op het eind inderdaad bewerkte rotsblokken ziet – misschien doelt Liksom hierop.

Dit is schrijven
En toch is dit allemaal NIET waar het boek om draait. Waar het echt om gaat is de ontzagwekkende buitenwereld waar de trein doorheen spoort. Ik denk niet dat ik ooit iets van iemand heb gelezen dat de wilde schoonheid van een land beter tot uitdrukking brengt dan Liksom. Ze schrijft niet: ze schildert, ze filmt (dat doet ze in het echt ook allemaal - wat mij niet verwondert). Alleen al het steeds weerkerende refrein bij het verlaten van een stad die de vaart van de trein verbeeldt: “… In de verte verdwijnt Omsk. Een gesloten stad. Vermoeid, opgezogen door de taiga, dat goeie ouwe Omsk dat door de jeugd in de steek is gelaten. In de verte verdwijnt de gevangenis waar een jonge Dostojevski in ballingschap verkeerde en bijna het leven liet, in de verte verdwijnt het levenloze standbeeld van Dostojevski als volwassen man, in de verte verdwijnen de rijen mensen voor de schoenenwinkel, een vermoeid land, een rij houten datsja’s, grijs verbleekt. Dit hoort nog bij Omsk. Een eenzaam gebouw van negentien verdiepingen midden tussen de akkers, vijfhonderd kilometer oliepijpleiding, de gele vlammen van de olieboortorens, en zwarte rook. Bos, lariksen, bos, dit hoort niet meer bij Omsk, een huis dat is ingestort onder de sneeuw. De trein dendert door het witte lege land. Alles is in beweging: sneeuw, water, lucht, bomen, wolken, wind, steden, dorpen, mensen en gedachten…”. Dat ‘in de verte’ en ‘dit hoort bij’ en ‘dit hoort niet meer bij’ en ‘alles is in beweging’ keert steeds weer terug.
De magnifieke natuurbeschrijvingen (die in het hele boek zo doorgaan): “… De zon schrok op aan de rand van het bos en dook achter een groenige wolk. Kort daarop sloegen de eerste loodzware waterdruppels tegen de voorruit van de auto. Er waren geen ruitenwissers, alleen de rigide regen was door het glas heen zichtbaar, en de man was genoodzaakt de auto in de berm te zetten. Bevroren regenballen hamerden zo hard op de weg dat die in een modderbrij veranderde. De door vorstschade getekende weg slalomde door de vallei als een luie rivier. De hemel ontvlamde in de kleuren van de regenboog, een kraai met één vleugel viel uit de lucht. Al snel waren de vinnige, kletterende regen en de regenboog verdwenen. Nu trok er een naar groen neigende mist door het kaarsrechte geboomte en over treurige stroken bos. Daarachter klom een heldere zon op en sloeg een strenge vorst toe. Die vulde het beschadigde wegdek in korte tijd met grote brokken ijs, waar de Pobeda overheen stuiterde als een pingpongbal. Aan gene zijde van de kale, stijve, en verijsde taiga bevonden zich verkleumde, onder sneeuw bedolven dorpen, bevroren kolchozen, rokende sochozen, waar hele bergen zwart brood tegen de gevels van de stal lagen opgestapeld…”. Nou jongens: gooi de televisie maar uit het raam.
De prachtige beschrijving van mensen: “… Oma bood hun koolsoep, boekweitpap, thee, jam, en vispasteitjes te eten aan. Ze bezat een mooi, gebarsten theeservies. Ze poetste de grote lepels door erop te spugen en ze vervolgens aan haar schone gebloemde schort droog te wrijven. Anna zat in gedachten verzonken te knikken. De man veegde het zweet van een beginnende kater van zijn voorhoofd…”.
Dit is schrijven. Eigenlijk zou iedereen die met teksten bezig is dit boek verplicht moeten lezen, want echt: dit is nog eens schrijven…!

Uitgave: Podium - 2012, 160 blz., ISBN 978 905 759 539 4, €18,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

vrijdag 25 oktober 2013

Dit is hoe een storm ontstaat – Pim te Bokkel


Om even bij te komen van Donna Tartt (zie mijn vorige blog) ga ik wat doen wat ik nog nooit eerder heb gedaan: een dichtbundel recenseren. Ik weet eigenlijk helemaal niet hoe dat moet, dus ik schrijf maar gewoon wat mij is opgevallen. Na lezing dacht ik dat je in ieder geval kunt zeggen dat als je jezelf wilt vergeten je een roman moet lezen, en als je jezelf wilt tegenkomen je naar een gedicht moet grijpen.

Uniek
“Dit is hoe een storm ontstaat” is de derde dichtbundel van Pim te Bokkel (1983). Hij werd ontdekt tijdens het Nederlands Kampioenschap Poetry Slam, treedt regelmatig op tijdens festivals als b.v. Poetry International, en publiceert in kranten en literaire tijdschriften.
Uitgeverij Nieuw Amsterdam heeft deze bundel voor het eerst verrijkt met een z.g. Layer, een digitale content die op je smartphone is te downloaden, waardoor je kunt luisteren naar de auteur die een paar van zijn gedichten voorleest. Een unieke uitgave dus!

Storm in je binnenste

Te Bokkel heeft vier jaar met het idee voor deze bundel rondgelopen. Hij zegt dat het vooral gaat om ‘de storm in je binnenste’. Het boekje (59 blz.) begint met een citaat uit “Meteorologica” van Aristoteles, dat bijna een metaforisch gedicht op zich is: “… Een wervelwind ontstaat dus als een storm die is voortgebracht zich niet kan bevrijden van de wolk (…) en treedt op wanneer de spiraal richting aarde zakt en de wolk, waarvan het zich niet weet te bevrijden, met zich meesleurt…”. Gaat dit over ‘loslaten’? Als je dingen niet kunt loslaten, wordt het onrustig, gaat het stormen, in je hart.
Te Bokkel: “… een moeder haalt haar targets niet / een hand reikt - / bereikt het verlangde niet / Dit is hoe een storm ontstaat…”.

Reizen
De bundel bestaat uit drie gedeelten, waarvan het eerste om gedichten rond het thema ‘reizen’ draait (vooral ook naar jezelf).
Prachtig is het gedicht “Roltrap”, waarop de reizigers naar boven gedragen worden - de gang door het leven: “… Soms draagt er één een steen / Soms stopt er één / een winegum in zijn mond / en denkt iets minder te bestaan…”. Het deed me denken aan een gesprek dat ik laatst had met een oude dame. ‘Hoe zwaar je het leven neemt is aan jou’, zei ze. En ook aan Sisyphus, die tot het eind der tijden een rotsblok tegen een berg op moet duwen. Telkens als hij boven is rolt de steen weer naar beneden.
Te Bokkel: “… Je kan me vragen hoe het gaat - / het gaat / het gaat…”.
Het is niet alleen melancholie dat de klok slaat. Er verrijzen mooie beelden als: “… door gloeiende wolken / de zon als Superman…” die ‘uit zijn overhemd breekt’ en ‘een moeder die de keuken blauw bakt’.
En altijd weer de liefde: “… Zie je / ik hou van je / maar laat je / en omarm je niet – nog niet / maar mooi ben je / met achter je oor je haar / en hoe je volmaakt eigenwijs / mij beziet / zo mooi / zo wij zo breekbaar nu…”.

Wie ik ben
Het tweede gedeelte gaat over zelfreflectie. De auteur wil zichzelf doorgronden, maar dat gaat niet: “… Ik wil mijzelf zijn / en doorzien / maar zie mij telkens als een Pim / die mij van buitenaf bekijkt…” en “… Er is een man / die in mijn hoofd / als in een doorzonwoning / woont…” en “… Hij wil geraakt worden / om echt te zijn / maar is de man die telkens / ergens anders is…”. Wij kennen onszelf niet; dat wist de dichter van Psalm 139 al: “ Heer, die mij ziet zoals ik ben, dieper dan ik mijzelf ooit ken”. Te Bokkel concludeert dat: “… het oog dat op zichzelf gericht / zichzelf verliest…”. Teveel met jezelf bezig zijn is niet goed. Een gedicht dat opgedragen is aan Rutger Kopland heeft als titel: “… Melancholie is gevaarlijk…”.
Om jezelf te zijn, moet je jezelf zelfs vergeten, stelt Roos Vonk in een column (zie hier) waar ik aan moest denken.

Verlangen

Het laatste gedeelte is doorademd van eindeloos verlangen: “… Het is niet uitzichtloos / zo met die mist / je kijkt naar wat er nu nog is…” en “… als in de wintertuin eens het bal waarop / elk mens de ander ongemaskerd binnenlaat / zo droomt de mens dat hij de tuindeur openslaat / en in het barre land – het kale bos – de zon omarmt…”. Alle Menschen werden Brüder.
De beelden van de zee met haar eb en vloed. Smachten en terugtrekken. Nooit het volmaakte bereiken, en toch geloven dat het bestaat.
Nooit weten wie de geliefde ander écht is: “… Wij drijven zonder bakens / uit elkaar en worden ik en jij / en afstand die verlangen is…”.
Dit is voor de romantici onder ons. Eigenlijk zou je als je opstaat moeten beginnen met één gedicht te lezen en dat de hele dag door herkauwen zodat je ’s avonds weet wat het jou te zeggen heeft. Niet dat ik dat doe – ik ben een snellezer.
Pim te Bokkel: “…. Het gedicht is een schaduw van dingen en mensen…” en “… Poëzie is verlangen / naar iets wat nog niet echt bestaat…”.
Deze dichter heeft wat je noemt: de macht van het woord. Hij schrijft ontzettend mooi, gevoelig, en fijnzinnig. Misschien is dichten wel dromen en denken tegelijk…

Uitgave: Nieuw Amsterdam - 2013, 64 blz., ISBN 978 904 681 582 3, €17,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zondag 20 oktober 2013

Het puttertje – Donna Tartt


Ik word wel op mijn wenken bediend, zeg. Zat ik in mijn vorige blog nog te oreren dat ik meer iemand ben van het grote drama, komt Donna Tartt (Greenwood-Mississippi, 1963, studeerde klassieke talen en filosofie) na elf jaar, letterlijk en figuurlijk, als een bom uit de lucht vallen. “Het puttertje”; ruim 900 bladzijden – van het cliché dat schrijven ‘schrappen’ is heeft Tartt duidelijk nog nooit gehoord, of misschien kan ze het gewoon niks schelen, een schrijver met haar sterallures kan natuurlijk alle regels aan haar laars lappen – Dickiaans proza van de bovenste plank. Haar derde boek.

Nature morte
Het verhaal begint met een man die zich ziek en doodsbang heeft teruggetrokken in een Amsterdamse hotelkamer. Om hem heen liggen kranten die hem in verband brengen met een moordpartij. Dan gaat hij vertellen hoe het zover heeft kunnen komen.
Naam: Theo Decker.
Als dertienjarige New Yorker moet hij met zijn alleenstaande moeder op school op het matje komen. Omdat ze te vroeg zijn voor de afspraak en het gaat regenen, lopen ze een museum binnen waar een expositie over Nederlandse schilders in de Gouden Eeuw te zien is.
Zijn moeder is een kunstfreak: “… ‘Zo gek,’ zei ze wel, ‘ik zou volmaakt tevreden zijn als ik de rest van mijn leven naar dezelfde zes schilderijen kon zitten kijken. Ik kan geen betere manier bedenken om krankzinnig te worden.’…”.
Prachtig schrijft Tartt over ‘onze’ schilders: “… Ze wisten precies hoe ze die grens moesten weergeven, die Hollandse schilders: rijpheid die overgaat in verrotting. Die vrucht is volmaakt, maar hij is niet blijvend, hij is binnenkort vergaan…” (nature morte – de dood in het leven), en “… Frans Hals kent niet meer dan negenentwintig schakeringen zwart! Of waren het er zevenentwintig?...”. Over ‘De anatomische les’ van Rembrandt: “… ‘Ze zeggen altijd dat dit schilderij gaat over de rede en de verlichting, de dageraad van het wetenschappelijk onderzoek, dat soort dingen, maar ik vind het griezelig, zo keurig netjes ze daar om die snijtafel rondhangen als om een buffet op een cocktailparty. Hoewel – zie je die twee verbaasde mannen op de achtergrond? Die kijken niet naar het lijk, ze kijken naar ons. Naar jou en mij. Alsof ze ons hier voor zich zien staan, twee mensen uit de toekomst. Geschrokken. “Wat doen júllie hier?” Heel naturalistisch. Maar toch…’ ze omlijnde met haar vinger in de lucht het lijk, ‘… is het lichaam helemaal niet zo natuurgetrouw geschilderd, als je goed kijkt. Het straalt een vreemd schijnsel uit, zie je wel? Bijna de lijkschouwing van een alien. Zie je hoe het de gezichten van de mannen die ernaar kijken doet oplichten? Alsof het zelf een lichtbron is? Hij heeft het die radioactieve uitstraling gegeven omdat hij onze blik wil vangen, het moet ons in het oog springen. En hier…’ze wees op de gevilde hand, ‘… zie je hoe hij de aandacht erop vestigt door hem zo groot af te beelden, totaal niet in verhouding tot de rest van het lichaam? Hij heeft de hand zelfs omgedraaid, zodat de duim aan de verkeerde kant zit, zie je wel? Nou, dat is geen vergissing geweest. De huid is van de hand afgestroopt, dat zie je meteen, dat is iets akeligs, maar door die duim om te draaien heeft hij het nog akeliger gemaakt, dat voelen we onbewust, al kunnen we er de vinger niet op leggen, er is iets wat helemaal niet klopt.’…”.


Maar Theo heeft geen oren naar het verhaal van zijn moeder; hij ziet een verontrustend zwierig meisje met een opa voorbijschuiven. Als zijn moeder hem opdraagt een paar ansichtkaarten in de kadoshop te kopen, en zij nog even terugholt om "De anatomische les" nog een keer van dichtbij te bekijken, slaat het noodlot toe in de vorm van een enorme explosie. De algehele chaos die uitbreekt, de ontreddering, de verschroeiende lucht, de zalen die veranderen in betonnen puinhopen met daarin de zachte materie van menselijke lijven, het verstarrende denken van Theo; het is werkelijk ongeëvenaard hoe Donna Tartt tot in detail het effect van een terroristische aanslag beschrijft. Alsof de tijd stilstaat. De verdwaasde Theo komt bij de opa terecht, die hem stervend op een houten rechthoek wijst dat hij ‘niet mag achterlaten’ en hem een ring in handen drukt terwijl hij de naam van een firma fluistert: ‘druk op de groene bel’.

Outlaws
Negenhonderd pagina’s kan ik natuurlijk niet anders dan in sneltreinvaart samenvatten. Wat volgt is van een hoog ‘alleen op de wereld’-gehalte.
Theo glipt via een nooduitgang ongezien naar buiten, en besluit thuis de komst van zijn moeder af te wachten. Ze komt niet opdagen. Wel maatschappelijk werk met in haar kielzog een heel rataplan aan hulpverleners, die hem vertellen dat zijn moeder is overleden (“… Haar dood was mijn schuld. Anderen hebben me er altijd een beetje te snel van verzekerd dat dat niet zo was, want ja: ‘nog maar een kind’, en ‘wie had kunnen weten’, ‘vreselijk ongeluk’, ‘puur pech’, ‘het had iedereen kunnen overkomen’, het is allemaal volkomen waar en ik geloof er niets van…”).
Lukraak geeft Theo het adres van een vriendje op, waar hij misschien kan logeren. Gelukkig willen die mensen hem een poosje hebben. Het lukt Theo de ring terug te brengen naar de plek waar hij hoort: een antiekwinkel. Daar ziet hij het zwaargehavende museummeisje terug, Pippa. Zijn leven lang zal hij verliefd op haar blijven. Haar voogd, Hobie, blijkt een geniale restaurateur. Theo gaat vaak bij hen langs. Tot op een kwade dag zijn wettige vader met zijn vriendin op de stoep staat. Theo wordt meegenomen naar, en aan zijn lot overgelaten in, Las Vegas - waar zijn pa geld verdient met gokken en drugshandel. Op school papt Theo aan met een andere desperado zonder moeder, Boris, die door zijn dronken vader zo ongenadig in elkaar wordt geslagen, dat hij hem maar in huis neemt (“… Waarom moesten ze dood, die engelen, die godinnen, terwijl die afschuwelijke vaders van ons dronken en wel gedijden, er languit op de bank of wankelend op hun benen in ogenschijnlijke onuitputtelijke gezondheid een puinhoop van maakten?...”). Ze slapen samen in één bed, met de hond tussenin, zijn constant dronken en high van drugs en pillen, jatten hun eten bij elkaar uit winkels - niemand die naar hen omkijkt. En toch zijn het outlaws waar je van gaat houden: buitengewoon intelligente overlevers die Thoreau lezen en discussiëren over “De idioot” van Dostejevski.
Als de vader van Theo omkomt bij een auto-ongeluk laat hij wederom alles en iedereen achter en vertrekt illegaal terug naar New York, waar hij liefdevol wordt opgenomen door Hobie, die hem inwijdt in het vak van restaurateur. Na zijn schooltijd gaat hij in de zaak werken als verkoper – iets waar Hobie niet voor in de wieg is gelegd. Al gauw leidt hij een dubbelleven. Voor het oog is hij een buitengewoon succesvol ondernemer, verloofd met een prachtig meisje (Pippa wijst hem af: twee getraumatiseerde mensen bij elkaar – dat is vragen om ellende), en zich bewegend tussen de New-Yorkse hooggeborenen, welgestelden en machtigen (“… ‘Ik bedoel, je gelooft niet hoeveel die mensen hebben. Zwemmen in het geld. Komt ze de reet uit.’…”). Tegelijk houdt hij zich nog steeds op de been met drank en drugs en besodemietert hij zijn klanten waar ze bij staan. Dat kan natuurlijk niet goed gaan.

Synchroniteit
Ondertussen sjouwt hij overal het wereldberoemde clandestiene schilderijtje uit het museum met zich mee: “Het puttertje” (bijnaam voor de distelvink, een indertijd populair huisdiertje dat vaak het kunstje werd aangeleerd om zelf met een emmertje drinkwater uit een bakje of glaasje te scheppen) van Carel Fabritius. Een van de twaalf overgebleven werken van de schilder, een leerling van Rembrandt, die tijdens zijn werk werd gedood toen in 1654 het Delftse kruithuis ontplofte. De synchroniteit. “… ‘Wie zei ook alweer dat het toeval niet meer was dan Gods manier om anoniem te blijven?’…”. Theo wordt erdoor geobsedeerd. “Het puttertje” is het enige waar hij voor leeft, het verheft zijn ziel, het maakt hem gelukkig: “A thing of beauty is a joy forever”. Het wordt ontvreemd, maar duikt weer op, en uiteindelijk bezorgt het hem handen vol geld – meer zeg ik er niet over, want dit boek is een thriller, en moet dat natuurlijk vooral ook blijven…


Niet de vrolijkste
Eerlijk is eerlijk: na het spectaculaire begin zakt het middengedeelte van dit boek zo’n beetje in naar het nivo van een ouderwetse roadmovie. Maar ja; je kunt op de snelweg ook niet constant 130 blijven scheuren, toch?
Theo is niet de vrolijkste: “… Depressiviteit, dat was het juiste woord niet. Het was een onderdompeling in een verdriet en een walging die het persoonlijke ver te boven ging: een ellendige, allesoverheersende afkeer van de mensheid en elk menselijk streven sinds het begin der tijden. Het weerzinwekkende gewriemel van de hele biologische orde. Ouderdom, ziekte, dood. Niemand die eraan ontsnapt. Zelfs mooie mensen waren als zacht fruit dat elk moment kon gaan rotten. En toch bleven mensen maar neuken en fokken en nieuw vlees aanmaken voor het gapende graf, alsmaar meer levende wezens die gedoemd waren te lijden, alsof dat de verlossing bracht, alsof het juist was of zelfs moreel bewonderenswaardig; nog meer onschuldige wezens betrekken in het spel dat enkel verliezers kende. Spartelende baby’s en ploeterende, tevreden moeders die beneveld werden door hun hormonen. ‘Ooo, is hij niet schattig? Awww.’ Kinderen die schreeuwden en de glijbaan af roetsjten in de speeltuin zonder te beseffen in wat voor een hel ze later terecht zouden komen: een stomvervelende baan, een wurgende hypotheek, een slecht huwelijk, haaruitval, kunstheupen, eenzaam koffiedrinken in een leeg huis en een stomazak in het ziekenhuis. De meeste mensen leken tevreden met het decoratieve laagje glazuur en het kunstige podiumlicht die de fundamentele wreedheid van de menselijke conditie soms iets mysterieus gaven of minder weerzinwekkend deden lijken. Mensen gokten, speelden golf, legden een tuin aan, handelden in aandelen, hadden seks, kochten een nieuwe auto, deden aan yoga, werkten en baden, richtten hun huis opnieuw in, maakten zich druk om het nieuws, wonden zich op over hun kinderen, roddelden over hun buren, bogen zich over restaurantbeoordelingen, begonnen liefdadigheidsorganisaties, steunden politieke kandidaten, woonden de U.S. open bij, dineerden, reisden, zochten verstrooiing bij allerlei gadgets en apparaatjes, lieten zich van alle kanten overvoeren met informatie, met teksten en mededelingen en entertainment, alles om maar te vergeten waar we waren en wat we waren. Maar in een helder licht was het één grote ellende. Het leven was door en door verrot. Je uren volmaken op kantoor, braaf je tweeënhalve kind voortbrengen, beleefd glimlachen op het feestje voor je pensioen, daarna kauwen op je beddenlaken en je verslikken in de perzik uit blik in het verpleeghuis. Het was beter geweest als je nooit was geboren – nooit iets had gewild, nooit iets had gehoopt…”. Maar ach; misschien denken we er allemaal wel eens zo over als we ‘s nachts wakker liggen. “Lucht en leegte. Alles is leegte”. Prediker.

Het desondanks
Op het eind komt Donna Tartt mijns inziens weer helemaal terug, en maakt ze het lezen van dit boek alsnog méér dan de moeite waard, als ze Theo laat terugblikken op zijn leven, en hij de filosofische konsekwenties uit het gevangen (zit vast aan een kettinkje om zijn pootje), maar dappere (trekt zich niet terug, kijkt de wereld recht aan), puttertje trekt: “… Het schilderij heeft me ook geleerd dat we over de tijd heen met elkaar kunnen praten. En ik heb het idee dat ik iets heel ernstigs, iets heel dringends moet zeggen, niet-bestaande lezer, en ik heb het idee dat ik dat zo moet benadrukken dat het is of ik vlak bij u sta. Dat het leven – naast al het andere - kort is. Dat het lot wreed is, maar misschien niet toevallig. Dat de natuur (ofwel de dood) altijd wint zonder dat het betekent dat we er nederig voor moeten buigen. Dat, zelfs als we er niet altijd zo blij mee zijn, het toch onze taak is om ons in het leven onder te dompelen, om dwars door die zinkput naar de overkant te waden, met onze ogen en ons hart open. En als we bezig zijn weg te sterven, als we uit het organische verrijzen en er smadelijk in terugzinken, is het een glorieus voorrecht dat lief te hebben waar de dood niet aankomt.’…”. Verwonderd bedacht ik dat ik voor ‘Het puttertje’, wat mijzelf betreft, net zo goed ‘de Bijbel’ in kan vullen.
Over verlies en over troost, over lijden en over schoonheid, over schuld en over het desondanks…

Ik vind “Het puttertje” beter dan het tweede boek van Donna Tartt “De kleine vriend”(2002); maar het kan niet in de schaduw staan van haar debuut “De verborgen geschiedenis” (1992). Zo’n megabestseller schrijf je natuurlijk maar één keer in je leven.

Donna Tartt in de media:
http://nieuwsuur.nl/video/554656-wereldprimeur-donna-tartt.html
http://dewerelddraaitdoor.vara.nl/media/300523

Uitgave: De Bezige Bij - 2013, 928 blz., ISBN 978 902 348 503 2, €24,90
Rechtstreeks bestellen: klik hier

woensdag 9 oktober 2013

Dat weet je niet – Jens Christian Grøndahl


Het voordeel van meedoen aan een leeskring is dat je boeken leest waar je in je eentje nooit aan zou beginnen of na tien bladzijden gewoon weg zou leggen, terwijl je ook nog eens gedwongen bent er over na te denken waarom je het betreffende boek nou zo goed of helemaal niks vindt. “Dat weet je niet” van Grøndahl is zo ongeveer te vergelijken met pootjebaden in een regenplas als je net de oceaan bent overgezwommen met “Speeldrift” van Juli Zeh (zie mijn vorige blog). Nu snap ik best dat je geen appels met peren kunt vergelijken, maar alleen uit een bodempje leeservaring kan een kritisch geluid ontstaan, toch?!

Scheidingdrama’s
Jens Christian Grøndahl (1959, Lynngby) is één van de belangrijkste schrijvers van Denemarken. Zijn jonge, depressieve moeder liet haar gezin in de steek, waardoor zijn vader de kinderen alleen op moest voeden. Ook zijn opa’s en oma’s scheidden van beide kanten. Zelf leeft hij met zijn tweede vrouw. Niet zo raar dus dat in “Dat weet je niet” de focus op een relatie ligt. Die van de Deense advocaat David, en zijn dromerige, Engelse vrouw Emma, een kunstenares die niet exposeert. Al 25 jaar vormen ze tussen allerlei ontploffende huwelijken een saai maar onverwoestbaar koppel. Zelfs geen gekke midlifecrisis te bekennen (psychiater Paul Verhaeghe in “Liefde in tijden van eenzaamheid”: “… Straks krijgen we het Brave New World-effect, waarin de cynicus een langdurige liefdesrelatie niet alleen als onmogelijk beschouwt, maar zelfs als verdacht, als teken van een psychische stoornis, waarbij de twee ‘abnormalen’ zo snel mogelijk in behandeling moeten…”. Maar: “… Terzelfder tijd blijft een dergelijke levenslange liefdesrelatie toch datgene waar jong en oud van dromen. De mislukkingen in de realiteit maken die droom alleen maar heviger…”). Samen hebben ze één dochter: Zoë.
Kortom, het lijkt wel of het over mij gaat.

De mens ziet aan wat voor ogen is
Per hoofdstuk wordt het verhaal afwisselend verteld vanuit het gezichtspunt van de man dan wel de vrouw, waardoor je dezelfde gebeurtenis ziet door nu eens de één en dan weer de ander, en je je bewust wordt van hun totaal verschillende perceptie.
In het eerste deel gaat het over hoe David aan Emma is gekomen (ontmoet op een feest), en worden de familieverhoudingen uitgebreid uit de doeken gedaan. In het laatste deel blijken de zaken toch wat anders te liggen dan je op het eerste gezicht zou zeggen: de mens ziet aan wat voor ogen is. Iedereen heeft zijn geheim en in hoeverre kun je de ander echt kennen?

Roots
Tijdens een etentje ontstaat er een soort van conflictsituatie tussen de twee echtgenoten als Zoë haar vriendje voor komt stellen: de Pakistaanse Nabeel. Ik dacht: daar gaan we – dochter verliefd op een fundamentalistische moslim – je houdt je hart vast. Maar nee hoor, Nabeel is een keurige student medicijnen. Zo ongeveer de ideale schoonzoon.
David komt op de proppen met zijn eigen achtergrond. Hij is joods maar zegt daar niets mee te hebben: “… ‘Ik ben altijd sceptisch over al dat gepraat over roots. Kijk naar de bomen. Hoe hoger de boom is, hoe groter de afstand tussen de kruin en de wortels. Een gelukte boom is een boom die mettertijd weg groeit van zijn wortels.’ ‘Maar dat is iets anders dan de wortels kappen,’ zei Nabeel…”.
Emma snapt niet waarom David altijd maar nadrukkelijk gezegd wil hebben dat zijn afkomst er niet toe doet. Als dat zo was zou hij het er toch helemaal niet over hebben? Die ochtend is er een hakenkruis op de brievenbus gekalkt, waar David zo ongewoon overdreven op reageert dat Emma er niet goed van wordt. Een beetje beneveld zegt ze tijdens en na het eten dingen die hem pijn doen, en andersom zoekt David haar kwetsbare plekken. Later schildert Emma haar frustraties weg op een doek vol hakenkruisen waarvoor in de kunstscene veel interesse is.

Identiteit
Zoë studeert aan de kunstacademie en nodigt haar ouders uit voor haar eerste expositie. Een videovoorstelling waar ze nogal geheimzinnig over doet, en die ze samen met Nabeel heeft gemaakt (ze heeft het in ieder geval verder geschopt dan haar moeder, die haar hele leven in een kas achter in de tuin heeft zitten schilderen, zonder dat ze wat doet met haar werk). Uiteindelijk blijkt het om een wat smakeloos uitgevallen project over identiteit te gaan, waarin Zoë en Nabeel naakt in verf met de kleuren van de vlag van hun nationaliteit rondrollen (ik moest denken aan de vingerverfschilderijen van mijn dochter op het peuterspeelzaaltje van vroeger: afdrukken van kleine handjes en blote voetjes op de achterkant van behangpapier – hoe schattig, allemaal). David maakt kennis met de vader van Nabeel, die het net als hij, maar niets vindt.
Het is allemaal ongelooflijk blasé beschreven – eerlijk gezegd. Er komt geen heftige ruzie of wat ook aan te pas. Net als het gereserveerde fragment waarin het gaat over de periode waarin Emma schreeuwende mensen schildert: à la Francis Bacon (1909-1992). Als je weet dat Bacon zijn leven lang kadavers, hompen vlees, en lijken schilderde zou je toch op zijn minst een vleugje waanzin verwachten – maar niets daarvan.
Als je een roman wilt lezen over écht schrijnend kunstenaarsleed kun je volgens mij beter Potok (1929-2002) lezen, “Mijn naam is Asjer Lev” en “De gave van Asjer Lev”, waarin een jongen die opgevoed wordt in een gemeenschap van streng-orthodoxe joden het presteert om een kruisiging te schilderen (en later ook naakten). Dat komt hem op verbanning te staan. Ik vraag me af of Grøndahl in de voetsporen van Potok heeft willen treden. Ik heb gelezen dat Potok zich liet inspireren door Marc Chagall (1887 -1985). In “Dat weet je niet” krijgt David een ansichtkaart van zijn moeder met een afbeelding van Chagall, dus e.e.a. zal wel met elkaar in verband staan.

Preuts
De schrijver filosofeert wat door over preutsheid. Zijn Emma en David ‘preuts’ omdat ze genoeg aan elkaar hebben? Denken Zoë en Nabeel dat hun naaktheid hun talentloze kunstproject op zal krikken? Of willen ze zich vooral laten zien omdat ze zich geweldig vinden? Een fragment over Zoë die haar jas op de grond laat slingeren: “… Het was wel wat voor Zoë om haar kleren te laten liggen waar ze ze met haar verwende jonge lijf had uitgetrokken…”. David definieert de expositie met een ongemakkelijk gevoel als ‘koket’.
Op het verwijt dat Grøndahl altijd zulke ‘lieve’ mensen neerzet, zegt hij in een interview dat hij vooral doodgewone mensen wil laten zien, mensen van vlees en bloed. Maar mensen van vlees en bloed kunnen ook heftig reageren, hoor. Neem de mediahetze tussen de zangeressen Miley Cyrus (ooit als ‘Hannah Montana’ een geliefd filmsterretje in grappige meisjesfilms) en Sinead O’Connor, waarvan mijn dochter me op de hoogte stelde tijdens het lezen van dit boek (je hoort nog eens wat met een 16-jarige in huis). Miley, die in een videoclip zo ongeveer naakt aan een slopershamer likt (wat veel fans gelukkig verontwaardigd hebben getypeerd als ‘ranzig’), zei dat ze zich ‘geïnspireerd’ voelde door de megahit “Nothing Compares 2U” van haar 26 jaar oudere collega O’Connor, waarop deze zich genoopt voelde zich in een open brief vol ‘moederlijk advies’ tot haar te richten: “… Er komt niks dan kwaad uit voort op de lange termijn als je je laat uitbuiten. En jij en andere vrouwen worden er echt niet sterker van, als jij de boodschap uitzendt dat je vooral gewaardeerd wordt (ook door jezelf) om je seksuele aantrekkingskracht, meer dan om je talent. De muziekindustrie geeft niks om jou, of om wie dan ook. Ze zullen je misbruiken voor wat je waard bent, en dan zijn ze ook nog zo slim om jou het gevoel te geven dat JIJ dat zelf wilt (zie b.v. ook het brein achter de vrouwelijke actiegroep Femen: jawel, een man!... / E. de N.). En als jij in een kliniek eindigt omdat je bent misbruikt, liggen zij te zonnen op hun jacht in Antigua, dat ze hebben gekocht met het verkopen van jouw lichaam, en dan ben je heel erg alleen. Ook mannen die zich aan je verlekkeren, geven niks om je. Je zou de eerste vrouw niet zijn die lust aanziet voor liefde…”, en een eindje verder: “… Je zou pas echt een sterke vrouw zijn als je in de toekomst weigert je lichaam of je seksualiteit te laten gebruiken om mannen aan jou te laten verdienen. Ik hoef er niet eens naar te vragen; ik zit lang genoeg in de business om te weten dat als jij naakt gaat, mannen daar meer aan verdienen dan jijzelf. Jouw lichaam is voor jou en je vriend. Het is niet voor viezeriken op internet of voor poenerige platenbazen…”. Overigens reageerde Mily Cyrus hierop met dat ze Sinead O’Connor een ‘psychiatrisch geval’ vindt. Ondertussen heeft O’Connor wel een statement gemaakt dat door duizenden meisjes is gelezen – wat ik fantastisch vind. Als je bedenkt dat Sinead O’Connor “Nothing Compares 2U” zingt in een hooggesloten outfit vraag je je wel verbaasd af waar Cyrus die inspiratie vandaan haalt. Ik denk dat O’Connors “Mother” meer bij dit hele drama past. Kijk; dit gaat tenminste ergens over. Ik ben blij dat we de discussie over preutsheid nog niet voorbij zijn. Ik word namelijk altijd een beetje misselijk als ‘zelfrespect’ wordt neergezet als ‘preutsheid’. Niet dat Grøndahl dat doet. Hij insinueert, maar komt nergens ter zake.

Dankbaarheid
Zo blanco zijn Emma en David trouwens ook weer niet. In het verhaal blijken ze eerdere relaties te hebben gehad. Emma met een kunstenaar die haar met zijn talent onder de voet liep, die ze weer ontmoet, waarmee ze zelfs naar bed gaat, waarna ze zeker weet dat het goed is dat ze voor David (die van niets weet) heeft gekozen: de enige man ‘bij wie ze zichzelf kan zijn’. En David heeft het hart gebroken van een zelfverzekerde psychologe, die hij opzoekt nadat hij heeft gehoord dat ze kanker heeft. Al met al benauwende relaties met dominante partners waaruit ze zich ternauwernood hebben weten te bevrijden.
De extraverte zus van Emma die met een man naar bed gaat die ze net heeft ontmoet: “… Je kunt het ook zo zien. Ik bespaar een boel kostbare tijd. Bedenk hoe het vroeger moet zijn geweest, brieven schrijven en eindeloos wandelen en dan, als de grote dag kwam, ontdekken dat je met een regenworm was getrouwd!’…”.
De vader van Emma die is verongelukt met een zeilboot. Hij had een maîtresse bij zich. Haar klagerige, bejaarde moeder (die zich tot Davids ongenoegen xenofoob uitlaat over moslims - maar weer zo netjes - in het echt hoor ik het meestal honderdduizend keer grover) dat ze dat allemaal wel wist; dat ze het na de geboorte van haar dochters niet meer kon opbrengen om de lakens met hem te delen, maar dat hij een te groot verantwoordelijkheidsgevoel had om haar te laten zitten.
David die walgt van zijn vader, een graag aan mooie vrouwen zittende sjacheraar die nadat hij bijna in de gevangenis belandt, godsdienstig wordt. Als de deal wel was gelukt, zou hij dan ook vroom zijn geworden? (Waarschijnlijk niet; het is nu eenmaal een waarheid als een koe dat ‘nood leert bidden’/ E. de N.) Zijn ouders nemen het David kwalijk dat hij met een ‘sjikse’ is getrouwd; evenals de moeder van Emma het haar kwalijk neemt dat ze haar talent begraaft aan de zijde van David.
En dan nog een vriendin die een abortus wil, omdat ze zwanger is geraakt van haar man terwijl ze verliefd is geworden op een ander. Emma weet zelf niet waarom, maar reageert geshockeerd: “…Hou me even vast voor ik in de grond zak…”.
Een hoop vermoeiende verhoudingen dus. Vraag: hoe weet je dat je met de juiste bent getrouwd? Antwoord: dat weet je niet. Maar het boek eindigt heel mooi: “… Hij leunde naar haar toe, terwijl hij naar de verdorde bladeren op de stoep keek en naar het lege asfalt op de weg. Zij rilde en trok haar schouders op. ‘Fijn dat je er bent,’ zei hij en hij legde een arm om haar heupen. ‘Eigenlijk is het te koud om hier te zitten,’ zei zij. ‘Ja,’ zei hij...”.
Misschien komt het uiteindelijk allemaal wel aan op 'dankbaarheid'

Gewoon
En toch, en toch. Ondanks alle fijnzinnigheid vind ik dit verhaal gewoon gezever op de vierkante millimeter. Maar dat zegt meer over mij dan over het boek, denk ik. Ik ben meer iemand van het grote drama. Als ik gewone verhalen over gewone mensen wil lezen, koop ik de Libelle wel. Bovendien heb ik genoeg gewone mensen met gewone levens om me heen en ben ik van mijzelf al gewoon genoeg: daar hoef ik geen boek voor te lezen. Ik wil uitgedaagd worden; ik wil mijn horizon verbreden – ik zoek geen ‘herkenning’. Het is niet zo dat ik niets heb met verhalen over gewone mensen. Ik vind auteurs als Ann De Craemer, Marente de Moor en Vonne van der Meer, die allemaal over heel gewone mensen schrijven, geweldig. Maar dat komt omdat ze er ‘ongewoon’ over schrijven. Dat doet Grøndahl niet, of misschien wel, maar komt dat in vertaling gewoon niet over.

Uitgave: Meulenhoff - 2010, vertaling Annelies van Hees, 208 blz., ISBN 978 902 908 884 8, €10
Rechtstreeks bestellen: klik hier

dinsdag 1 oktober 2013

Speeldrift – Juli Zeh


“Speeldrift” dus: een roman die uitlegt wat nihilistisch leven is.
Volgens Paul van Tongeren (zie mijn vorige blog) wordt het denken van
Nietzsche samengevat in de steekwoorden: ‘Wille zur Macht’, ‘Ewige Wiederkehr des Gleichen’, ‘Űbermensch’, ‘Nihilismus’ en 'Umwerting aller Werte’. De Duitse schrijfster Juli Zeh (1974) geeft deze thema’s tot in hun uiterste konsekwenties gestalte in dit adembenemende drama, dat zich afspeelt op een dure particuliere middelbare school: het Ernst Bloch-gymnasium in Bonn. Een school waar probleemgevallen nog een laatste kans krijgen. Het doet allemaal best een beetje denken aan “De eenzaamheid van de priemgetallen” van Paolo Giordano (zie mijn blog van 28.06.11) – met dit verschil, dat er in het eerste boek zo ongeveer een ‘pacemaker nodig is om gevoel op te wekken’, terwijl het laatste er in verdrinkt. En aan het onnavolgbare (dacht ik altijd) “De verborgen geschiedenis” van Donna Tartt, ook een roman die zich afspeelt onder scholieren. Nietzsche mag dan ‘de filosoof met de hamer’ zijn, Juli Zeh is onbeslist ‘de auteur met de hamer’. Ze ramt het verhaal door je strot op een manier die maar twee reacties kan oproepen: ‘slikken’ of ‘stikken’. De andere boeken kunnen er in de verste verte niet aan tippen.

Moraalonderzoek
"Speeldrift" begint en eindigt met een juriste (Juli Zeh is zelf rechtsdeskundige) die peinst over de grondslagen van goed en kwaad naar aanleiding van een zaak die de poten onder haar onaantastbare rechterstoel vandaan zaagt: “… Wat als de nazaten van de nihilisten allang vertrokken waren uit de stoffige winkels van de religieuze koopwaar die we onze wereldbeschouwing noemen? Wanneer ze de half leeggeruimde pakhuizen van waarden en gewichtigheden, van het nuttige en noodzakelijke, het zuivere en juiste hadden verlaten om over de wildpaden van de jungle terug te keren, daarheen waar we ze niet meer kunnen zien, laat staan bereiken? Wat als de bijbel, grondwet en strafrecht voor hen nooit meer hadden betekend dan een handleiding en wat spelregels voor een gezelschapsspel?...”. Het doet me denken aan titels als “Geloven in een God die niet bestaat” van de atheïstische dominee Klaas Hendrikse, en “Religie voor atheïsten” van lifestyle–alleen het woord al– goeroe Alain de Botton, en de echo in “Alles wat er was” van Hannah Bervoets (zie mijn blog van 18.03.13) : “… Het gaat er niet om wat je doet. Het gaat erom wat de mensen gelóven dat je doet…”. De onwaarachtigheid druipt er toch van af?! Speeldrift: “Honesty is just a lonely word” – Billy Joel.
Zeh: “… Wat als ze politiek, liefde en economie als een wedstrijd beschouwden? Wanneer ‘het goede’ voor hen de grootst mogelijke efficiency zou zijn tegen het kleinst mogelijke verliesrisico, ‘het slechte’ daarentegen niets dan een suboptimaal resultaat? Als we hun motieven niet meer zouden begrijpen, omdat die er niet zijn?...”. Met andere woorden voor wie dit allemaal als duistere abacadraba in de oren klinkt: als God niet bestaat, wie bepaalt dan welke normen en waarden van belang zijn en hoe weten we wat goed is en wat slecht? De rest van het boek is te beschouwen als een casus van dit moraalonderzoek.

Wil je met me spelen?
De spelers op het strijdtoneel: kinderen van het ‘niets’. In eerste instantie: Ada en Olaf. Twee hyperintelligente pubers, moeilijke zwijgers, lonely wolves, die geen aansluiting vinden in hun klas. De veertienjarige Ada - die nu eens niet knap is: klein, gedrongen, grote borsten, groot hoofd - staat in haar foute kleren stiekem te roken tussen de veel oudere ‘fluweel- en zijdezachte prinsesjes’; ze heeft een aantal klassen overgeslagen. Ada is ‘koud, hard en snel’; want ook nog een uitmuntende hardloopster.
Olaf, in zijn heavy-metal-look, praat alleen als een waterval als hij het over zijn muziek kan hebben. Dat vindt elkaar, nadat Ada hevig te pakken is genomen door drie vazallen van een mooi koninginnetje, die ze om haar domheid heeft beledigd.
Als Olaf zestien wordt vindt een ‘vriend’ dat het tijd wordt voor zijn ontmaagding. Een taak die Ada zonder scrupules op zich neemt en wordt beschreven als een regelrechte aanranding waarna haar ‘beschermer’ als een verwonde krijger uit het zicht verdwijnt.
En dan duikt pas de echte duivel op. De ‘Űbermensch’. Alev, een nieuwe leerling, een halve Egyptenaar, die met zijn welsprekendheid iedereen om zijn vingers windt. Ada en Alev loeren en draaien een tijdje om elkaar heen en uiteindelijk slaan ze een pact. Ze chanteren een leraar, de aardige Smutek – Ada verleidt hem in de gymzaal, en Alev filmt de hele boel – niet eens om geld, maar zuiver om ‘het spel’ (Alev is trouwens impotent; een feit waar hij bijzonder trots op is). ‘Wille zur Macht’. Tot hoever kun je gaan?

Transcendentale dakloosheid
Eigenlijk is er in het hele boek maar één iemand te vinden die nog iets van de oude waarden en normen, die in Europa de chaos beteugelen, uitdraagt; de ouderwetse geschiedenisleraar Höfi. Ada luistert graag naar hem: “… Al tijdens het toetje was Höfi over het verlies van waarden en de transcendentale dakloosheid begonnen, en hij had voortdurend naar zijn bord gekeken, alsof het hem koud liet of iemand luisterde of niet. Ada liet hem praten en wachtte geduldig af tot het duidelijk werd waar hij naartoe wilde. Haar mening over dit onderwerp, die zo beknopt was dat er maar weinig woorden voor nodig waren, had ze meteen bij het begin naar voren gebracht. De menselijke behoefte aan transcendentie was een vastaande grootheid, zoiets als honger die dagelijks naar een bepaalde hoeveelheid calorieën verlangt. Als dit verlangen niet bevredigd werd, liep de menselijke ziel bedelend door het land – een gemakkelijke prooi voor iedere rattenvanger. Wat een ziel dan wel was, had Höfi gevraagd en als antwoord had hij gekregen dat de ziel dat streven in de mens was dat tot elke prijs in een God wilde geloven. Zijzelf, Ada, kon daar weinig over zeggen, omdat ze zoiets niet had. Höfi vertrok zijn mond tot een ‘dat dacht ik wel’-lachje…”. Hij is degene die in het lerarencorps de boel bij elkaar houdt. Maar uitgerekend deze Höfi pleegt zelfmoord waardoor de chaos toeslaat: “… Waarheen bewegen wij ons? Weg van alle zonnen? Vallen we niet voortdurend? Zowel naar achter, opzij, als naar voren, naar alle kanten?...” – Nietzsche / Die fröhliche Wissenschaft. Uiteindelijk slaat Smutek Alev, die hem elke vrijdag tot seks met Ada dwingt, in elkaar, waardoor ze met z’n allen in de rechtbank verzeilen, en Ada een pleidooi houdt waarvan je haren ten berge rijzen.

Horror vacui
Ada en Alev noemen zich ‘de nazaten van nihilisten’: “… De nihilisten geloofden tenminste nog dat er iets was waarin ze niét konden geloven…’. In een discussie een eindje verder: “… Dus jullie geloven nergens in. We hebben niets meer waarin we kunnen geloven. Logisch gezien volgt daaruit dat we in alles geloven. On-verschillig, niets maakt nog verschil… Het niets kan geen voorwerp van een mening zijn. Het is de afwezigheid van dingen, een lege ruimte, die de menselijke wil voortdurend probeert te vullen. Het is oorsprong en doel, achtergrond van ons bestaan, een levensnoodzaak en een levensbedreiging. De mensen noemen het ‘Iets’, lopen eromheen en zetten hun gedachtebouwsels erop alsof het om een vaste ondergrond ging. Ik ben nooit tot die vergissing in staat geweest. Planmatig ronddwalen in ons tijdperk heeft niet alleen nadelen. Achter het verlies van geloof is het de laatste schutswal voor het laatste inzicht…”. Ach ja; dat godvormige gat in ons midden. Maarten t’ Hart heeft helemaal gelijk met zijn: “Wie God verlaat heeft (het) niets te vrezen”. Horror Vacui. Ada: “… Alsof de ziel de zetel van het goede in de mens zou zijn! Een ziel is een spiraalvormig gedraaide holle ruimte waardoor een pistoolkogel vliegt; je zou ook kunnen zeggen: een dodelijk gat. Waar is de ziel als de Duitsers in alle windrichtingen marcheren om op de halve aardbol dood en verderf te zaaien? Waar is zij, als kinderen met afgeslagen hoofden van andere kinderen voetballen?...”. Waar is zij als in Nigeria 50 studenten in hun slaap worden doodgeschoten door fanatieke moslimextremisten (voeg ik er nog maar eens ten overvloede aan toe)? “… Is de ziel de plaats waar het gevoel om niet te kunnen verdragen wat onze soortgenoten misdrijven naast het vermogen zit om precies hetzelfde te doen?...”.

Het leven is een spelletje
Voor Ada is de oplossing het pragmatisme. Dat: “… vervangt voor ons alles wat vroeger de grote ideeën, de ideologieën en godsdiensten, het geloof in vrede, mensenrechten en democratie te bieden hadden. Het pragmatisme verhindert ons om misdadigers te worden, of maakt die juist van ons als het nodig is. Het wettigt het bestaan van een rechtsstelsel, van familie en werk, het maakt ons vriendelijk en raadt ons aan om voor een prettig aandoend uiterlijk te zorgen. Nadat we ons geleidelijk van alle plichten ontdaan hebben, zorgt één enkele begeleider voor ons: het pragmatisme. Je zult het zien, Smutek: ons, die nergens meer in geloven, ontbreekt het waarlijk aan niets!...”.
Alleen het ‘spel’ blijft over: “… ‘Vrijheid, gelijkheid, rechtszekerheid,’ lalde Alev. ‘Het spel is toonbeeld van de democratische manier van leven. Het is de laatste zijnsvorm die ons rest. De drang tot spelen vervangt religiositeit, beheerst de beurs, de rechtszalen, de media en dat is wat ons sinds de dood van God mentaal in leven houdt…”.
Ada in het gerechtsgebouw: “… Mensen konden niets anders zijn dan mensen. Ze trokken toga’s aan of kregen handboeien om en deden wat er van hen verwacht werd. In dit gebouw was het hun taak om voor de fantoompijn van een geamputeerd systeem van normen en waarden te zorgen…”. En tegen de rechter:”… Daarstraks op de gang is me duidelijk geworden, dat u hier aan archeologie doet. U komt mij voor als iemand die bij een skelet nog hartmassage en mond-op-mondbeademing probeert. Zo’n vonnis moet een necrofiele handeling zijn. Of laat ik het wat minder morbide uitdrukken: u brult strijdkreten over slagvelden die door overlevenden allang zijn verlaten…”.

Boodschap van de dwaze mens
Ook in dit boek komt een liedje voor dat de hopeloze essentie van het verhaal niet beter kan uitdrukken. Voor wie het aankan: Evanescence met “Tourniquet”.
Het ongekend erudiete post-nihilistische “Speeldrift” (452 blz.), dat prachtig is vertaald door John Breeschoten, werd niet onverdeeld ontvangen door de recensenten. Waarschijnlijk kwam het, net als de boodschap van ‘De dwaze mens’ in “Die fröhliche Wissenschaft” (zie mijn vorige blog) veel te vroeg. De meesten van ons geloven immers nog wel in ‘iets’.

Uitgave: Ambo/Anthos - 2006, vertaling John Breeschoten, 451 blz., ISBN 978 904 141 205 8, €17,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier