woensdag 28 september 2016

De stille kracht – Louis Couperus


Chesterton – zie mijn vorige blog – houdt in “Orthodoxie” (1908) een vlammend betoog voor de verbeeldingskracht. Hij aarzelt niet het materialisme en determinisme op een weergaloze manier te vergelijken met de dichtgetimmerde wereld van een gek die in zijn eigen beperkte wereldje leeft: “… Verbeeldingskracht brengt geen krankzinnigheid voort. Wat krankzinnigheid voortbrengt is juist het verstand…”. Hun verbeeldingsvermogen houdt dichters nog een beetje gezond: “… Poe bijvoorbeeld had werkelijk een zieke geest; niet omdat hij dichterlijk, maar omdat hij bijzonder geneigd was, met zijn verstand alles uit elkaar te peuteren…”. Tegen één van zijn critici: “… McCabe meent, dat ik een slaaf ben, omdat ik niet geloven mag in determinisme. Ik geloof dat McCabe een slaaf is, omdat hij niet in feeën geloven mag. Maar als we de twee verboden onderzoeken, zullen we zien, dat de zijne heus veel meer van een zuiver veto heeft dan het mijne. De Christen is volkomen vrij om te geloven dat er een aanzienlijke hoeveelheid gevestigde orde en onvermijdelijke ontwikkeling is in het heelal. Maar de materialist mag geen sprankje spiritualisme of mirakel in zijn vlekkeloze machine toelaten. Die arme meneer McCabe mag niet geloven in het nietigste kaboutertje, zelfs al zat het verborgen in een vergeet-mij-nietje…”. De materialist “… houdt geen rekening met de werkelijke dingen van de aarde, met strijdende volkeren of trotse moeders, of de eerste liefde of de angst op zee…”. En dus: “… Zolang je mysterie hebt, heb je gezondheid; wanneer je het mysterie vernietigt, schep je zieke geesten. De gewone man is altijd geestelijk gezond geweest, omdat hij altijd een mysticus geweest is. Hij heeft ruimte gelaten voor de schemering. Hij heeft altijd met één voet op aarde gestaan en met de andere in de sprookjeswereld. Hij heeft altijd zichzelf vrij gelaten om te twijfelen aan zijn goden; maar (anders dan de agnostici van onze dagen) ook vrij om er in te geloven. Hij heeft altijd meer gegeven om de waarheid dan om de verenigbaarheid met dit of met dat. Als hij twee waarheden zag, die met elkaar in strijd leken, placht hij allebei de waarheden te grijpen en dan nam hij de tegenstrijdigheid maar op de koop toe. Zijn geestelijk gezicht is stereoscopisch zoals zijn zintuiglijk gezicht: hij ziet twee verschillende beelden tegelijk en toch ziet hij er beter door…” .

Pen gedoopt in parfum

Het laatste associeer ik gelijk met de stokpaardjes van de Tsjechische theoloog en filosoof Tomáš Halík: ‘God als mysterie’ en ‘het geloof als paradox’ – zie hier. Het deed mij ook denken aan de prachtige Indische roman van Louis Couperus, “De stille kracht” (1900), waarin de nuchtere Nederlandse resident van Laboewangi (Java), Van Oudijck, ten onder gaat, omdat zijn rationele westerse geest geen raad weet met de mysteries van de gekoloniseerde bevolking. Couperus doopte zijn pen in parfum, merkte Willem Frederik Hermans een keer op over diens galante taal. Aan zijn ‘woord-mooie zinnen’ - zoals Couperus die zelf noemde - van een eeuw geleden, moet je even wennen: “… Over de zee naderde droefgeestig een eentonig ritmisch zeuren en zingen, een zeil donkerde aan als een grote nachtvogel, en een vissersprauw met hoog opbuigende voorsteven, - met iets van een antiek schip – gleed het kanaal in. Een weemoed van levensgelatenheid, een berusting in al het kleine donkere aardse onder die eindeloze hemel, aan die zee van fosforescerende verte, dreef om en toverde een geheimzinnigheid, die beklemde…”. De 48-jarige Van Oudijck is niet vatbaar voor de weemoed oproepende Javaanse avond: “… zijn natuur was het niet om zich over te geven aan mysterie. Hij ontkende het mysterie…”. Een bediende, die hem bijlicht met een tali-api, een lange, brandende lont, houdt hem scherp in de gaten: “… De hoofdoppasser, neergehurkt, met zijn gloei-vuurtouw in de hand, gluurde aandachtig op naar zijn heer, als dacht hij: wat doet hij hier zo vreemd te staan bij de vuurtoren… Zo vreemd, die Hollanders… wat denkt hij nu… waarom doet hij zo… Juist op dit uur op deze plek… De zeegeesten waren nu om… Er zijn kaaimannen onder het water, en iedere kaaiman is een geest… Zie, daar heeft men aan ze geofferd, pisang en rijst en dèndèng en een hard ei op een vlotje van bamboe, onderaan bij het voetstuk van de vuurtoren… Wat doet de Kandjeng Toean nu hier… Het is hier niet goed, het is hier niet goed… tjelaka, tjelaka. En zijn spiedende ogen gleden op en neer langs de brede rug van zijn heer, die maar stond en uitzag… Waar zag hij naar toe…? Wat zag hij aanwaaien in de wind…? Zo vreemd, die Hollanders, vreemd…”.

Ziende blind
Resident Van Oudijck, streng maar rechtvaardig, gelooft in zichzelf, in zijn gezin, in feiten, in autoriteit, in plicht, in principes, in hard werken, in vooruitgang en in Europese superioriteit. Bijna dagelijks krijgt hij verontrustende anonieme briefjes waarin niet alleen beschuldigingen staan richting ondergeschikten die zouden tornen aan zijn gezag, maar waarin ook zijn tweede, mooie en jaren jongere vrouw Lèonie beticht wordt van vreemdgaan. Zelfs met zijn oudste zoon, een klaploper van drieëntwintig, en de inheemse losbol waar zijn zeventienjarige dochter stiekem smoorverliefd op is. Hij besteedt er geen aandacht aan. De aantijgingen zijn zo schandalig dat hij ze geen moment serieus neemt. Heel zijn omgeving weet ervan - zelfs tijdens een spiritistische tafeldans die door een stel verveelde Europeanen op touw is gezet komen de familiegeheimen boven water - maar Van Oudijck is ziende blind. Toch gaat er steeds meer knagen. De adellijke familie die namens hem de Javaanse gemeenschap bestuurt richt zichzelf te gronde vanwege speelschulden. Hij voelt zich genoodzaakt een telg na openbare dronkenschap uit zijn ambtelijke functie te ontslaan. Hij houdt geen rekening met het feit dat de inlandse leiders, hoe pervers ze zich ook gedragen, verafgood worden door hun volk. Ze bezitten de faam van tovenaars en heiligen. Er wordt gefluisterd over een volksopstand die Van Oudijck ternauwernood zou zijn voorkomen door in te praten op de inlandse vorstin. Maar waar rook is smeult vuur. Achter de nederige glimlach van de ‘kruiphurkende’ bedienden wacht de latente haat geduldig tot het moment komt waarop ze toe kan slaan. Couperus lijkt een vooruitziende blik te hebben gehad: alsof hij zinspeelt op de onafhankelijksheidoorlog van een kleine vijftig jaar later.

Wij zijn idioot, hier, wij Westerlingen in dit land
Prachtig beschrijft Couperus hoe westerse idealen stuk lopen op de oosterse realiteit. Als de moessons beginnen: “… Een koelere lucht ademde Eva in, maar op een waasmist van vocht, uit aarde en bladeren, sloeg aan op de muren, scheen te zweten uit meubels, te tanen op spiegels, te vochtvlakken op zijde, te schimmelen op schoenen, of de neerrazende stromenkracht der natuur al het kleine en fijn-glinsterende en bevallige van mensenwerk zou bederven. Maar bomen en lover en gras leefden op, leefden uit, woekerden welig omhoog, in duizenden tintelingen van nieuw groen en in oplevende zege van de groene natuur was de neerduikende mensenstad van open villa-huizen nat en paddestoelvochtig, verweerde tot schimmelgroen al de blankheid der gekalkte pilaren en bloempotten. Eva zag-aan de langzame, geleidelijke ruïne van haar huis, haar meubels, haar kleren. Dag aan dag, onverbiddelijk, bedierf iets, rotte wat weg, beschimmelde, verroestte iets…”. Degenen die zich niet aanpassen verafschuwen het klimaat en de cultuur: “… Het was altijd een strijd, om niet onder te gaan in het-maar-laten-gaan, in het maar laten verwilderen van het grote erf, achter onvermijdelijk behangen met het groezelige wasgoed der bedienden, en bestrooid met afgeknabbelde mango’s; in het laten vervuilen en ontverven van haar huis, te groot, te open, te bloot aan weer en wind om met Hollandse zindelijkheid te worden verzorgd; in het maar blijven schommelen ongekleed, in sarong en kabaai, de blote voeten in muiltjes, omdat het heus te warm, te zwoel was zich te kleden in japon of peignoir, die men doortranspireerde. Voor haar was het, dat aan tafel ’s avonds haar man steeds gekleed was, zwart jasje en hoge boord, maar als zij zag zijn vermoeide trekken, waaruit al meer en meer de strakke oververmoeide bureautrek staarde, boven die hoge boord, maande zij hem zelve een volgende keer aan, zich maar niet te kleden na zijn tweede bad, en duldde zij hem aan tafel in een wit jasje, of zelfs in nachtbroek en kabaai…”. Een inventaris van Eva’s ongelukken: haar tuin is een moeras, witte mieren hebben haar mooie Japanse matten opgevreten, een nieuwe zijden japon is onverklaarbaar uitgeslagen met vochtvlekken, een ander is door de warmte vergaan tot losse draadjes, en tussen de snaren van de piano wandelen kakkerlakken rond. Alle mannen lijken maar voor één doel te werken: positie-geld-ontslag-pensioen-en terug. Terug naar Europa. Batavia is een doodse stad geworden waar iedereen zich voor elkaar verbergt. Couperus bij monde van Eva die ziek is van heimwee: “… Wij zijn idioot, hier, wij Westerlingen in dit land. Waarom brengen we hier geheel de nasleep van onze dure beschaving, die het hier toch niet uithoudt! Waarom wonen wij hier niet in een fris bamboe-huisje, slapen op een tikar, kleden ons in een kain pandjang en sitsen kabaai, met een slendang over de schouder, en een bloem in het haar. Al jullie cultuur, waarmee je rijk wilt worden, - dat is een Westers idee, dat mislukt op den duur. Al onze administratie – dat is vermoeiend in de warmte. Waarom – als wij hier willen zijn – leven wij maar niet eenvoudig en planten padie en leven wij van niets…”. Wat hebben Westerlingen in vredesnaam te zoeken in het wezensvreemde Indië?! “… Oh, East is East, and West is West, and never the twain shall meet…” (Rudyard Kipling – 1889).

Goena-goena
Waar de blanke expats echter pas echt goed gek van worden is de ‘goena-goena’ of ‘stille kracht’: de Indonesische magie. Een bediende slaat alarm vanwege de pontianaks: de zielen van kleine kindertjes die huilen in de bomen. Dat betekent onheil. Omdat de resident de pasar malam op de verkeerde datum heeft gehouden. En omdat hij een nieuwe waterput heeft gegraven waarvoor geen offer is gebracht: niemand wil hem gebruiken. Er wordt uit het niets met keitjes gegooid. Een in het wit geklede hadji duikt af en toe op. En ongetwijfeld de meest behekste episode waar het hele boek om draait: als Lèonie een bad neemt wordt ze ondergespogen met rode sirih-kledders die uit alle hoeken van de badkamer spatten. Lèonie vertrekt. De kinderen verdwijnen. Het personeel loopt weg. Een grote steen vernielt een spiegel. Iets haalt het bed van de eenzame resident overhoop. Boven zijn hoofd hoort hij klopgeluiden. Als de whiskey-soda in zijn glas niet okergeel kleurt, breekt het glas wel in splinters. Een peloton soldaten onderzoekt een hele nacht lang de badkamer en breekt hem de volgende morgen af. Ze mogen er niets over zeggen. Iemand praat natuurlijk toch zijn mond voorbij: “… En een verhaal van sirih spugen, stenen werpen, van een vloer, die aardbeefde, terwijl zij er met sokkels en sabels op hadden geslagen, en dan nog iets onzegbaar afgrijselijks dat in het badwater was gebeurd, deed de ronde. Iedereen maakte er iets bij. Toen het verhaal Van Oudijck bereikte, herkende hij er nauwelijks in de verschrikkelijke nacht, die, ook zonder fantasie, verschrikkelijk genoeg was geweest…”. Uiteindelijk verdwijnt het voorval in de geheime archieven van de regering. Pas na een gesprek met de Javaanse volksleider keert de rust weer, maar de sterke Van Oudijck is een gebroken man. Hij wordt bijgelovig, laat zich manipuleren door een Javaan die zegt zijn onwettige zoon te zijn (de anonieme briefschrijver?), laat een promotie passeren, laat zich van Lèonie scheiden, lijdt aan een leverziekte en nadat hij ontslag heeft genomen trekt hij zich terug in een kampong met een jonge, arme, inheemse vrouw en haar uitgebreide familie. Het land heeft hem er onder gekregen.

Is het waar?
Couperus schreef “De stille kracht” naar aanleiding van de verhalen die hij hoorde van zijn zwager, resident van Passoeroean, die hij samen met zijn vrouw bezocht in de winter van 1899-1900. Seks en spoken doen het natuurlijk goed in literatuur, alhoewel er in zijn tijd wel met een preuts vingertje naar zijn roman werd gewezen. Bestaat er iets als ‘Goena-goena’? Couperus was een ‘gelover’. Paulus schrijft in het bijbelboek Efeze (6:12): “… Onze strijd is niet gericht tegen mensen maar tegen hemelse vorsten, de heersers en machthebbers van de duisternis, tegen de kwade geesten in de hemelsferen…”. In een tweedehands boekwinkeltje vond ik een interessant boekje van ene Aart van Zoest, die Nederlands doceerde aan de Universitas Indonesia te Depok, en de Indonesische Nunuk Tri Heyati met de titel "Goena-goena en geziene geesten" (1992): “… De eerste bracht vooral zijn nieuwsgierigheid in. De tweede haar kennis van zaken en ervaring die zij deelt met haar landgenoten: in Indonesië is niet iemand te vinden die niet weet van goena-goena en geesten. Iedereen kent wel feiten, heeft vermoedens en is in staat om opzienbarende verhalen te vertellen…”. In het voorwoord: “… De Indonesiër, ook de moderne die het allemaal een tikje achterlijk vindt en meer iets voor mensen uit de kampong, geniet van de verhalen over goena-goena en geesten. Het zijn fantastische verhalen, vol engs, spannends en onwaarschijnlijks. Het leuke ervan is dat ze zo ‘leven’ onder het volk – in Indonesië heb je dat nog, volk – en dat ze duidelijk een gemeenschappelijk cultuurgoed vormen. Of het dan allemaal waar is of niet, doet er niet toe…”. Ze laten zien hoe mensen denken, met welke voorstellingen in de geest ze leven:
“… De verhalen over goena-goena en geesten maken toegang mogelijk tot de denkwijze en voorstellingswereld van de Indonesiërs…”. Te bewijzen valt er weinig: “… Goena-goena speelt zich af buiten het koele, heldere territorium van de wetenschappelijkheid waar de dingen aantoonbaar, controleerbaar, verifieerbaar dienen te zijn…”. Over P.A. Daum, de schrijver van de roman "Goena goena" die in 1887 eerst als feuilleton verscheen: “… Daum geeft ook goed de schemerige sfeer weer waarin goena-goena zich afspeelt. Angst, onwetendheid en de daarmee verbonden mogelijkheid tot intimidatie en manipulatie worden zodanig opgeroepen, dat de lezer zich afvraagt: is het niet allemaal puur bedrog? …”. En ene Von Bargen, een goochelaar die in Indonesië verblijft: “… Er blijkt geen geval van goena-goena te bestaan waarbij het slachtoffer van niets weet. Hij wordt eerst terdege voorbereid. Er verschijnt een witte hadji, er wordt met stenen gegooid uit het “niets”. En wat die sirih betreft… Die vrouw werd bespogen, in het boek van Couperus. Ik heb ze zien mikken, op drie, vier meter kunnen ze alles raken wat ze maar willen…”. Voor wie dat leuk vindt: op internet vond ik nog een mooi essay over de rol van goena-goena in de literatuur van de hand van Ellen Boschman (Indische Letteren. Jaargang 15 / 2000) - zie hier.

Uitgave: L.J. Veen Klassiek – 2013, 272 blz., ISBN 978 902 041 370 0 , € 12,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zaterdag 24 september 2016

De man die Donderdag was – G.K. Chesterton


C.S. Lewis vertelt in zijn bekeringsverhaal - zie hier - dat hij diepgaand beïnvloed werd door de Britse veelschrijver en journalist G.K. Chesterton (1874-1936). De auteur van onder andere de Father Brown-detectives op NPO 2. Toevallig kwam ik van de zomer op een tweedehands boekenmarkt “De man die Donderdag was” tegen, een soort metafysische spionageroman van zijn hand, met in mijn exemplaar als ondertitel: ‘Een nachtmerrie’. Dat verbaasde mij omdat het nogal afsteekt tegen Chesterton’s fenomenale humor, die legendarisch is. Ik kwam er achter dat hij dit boek in hetzelfde jaar - 1908 - schreef als “Orthodoxie”: zijn ‘geestelijk testament’. De verschillen in stijl kunnen niet groter zijn.

Als u even om mij heen draait…

Chesterton heeft later uitgelegd dat hij zo worstelde met wanhoop, het kwaad en de zin van het leven, dat hij geestelijk de instorting nabij was. Toen hij uit zijn depressie omhoog klauterde besloot hij de ellende in de wereld te lijf te gaan met al het optimisme dat hij in zich had. Dat lukte hem als geen ander. Als christen ging hij uit van een ‘gevallen’ mensheid. Wij zijn schipbreukelingen. Maar er spoelen nog genoeg mooie dingen aan uit het kosmische wrak dat ons ondermaanse is geworden. Het is zaak ons daarop te richten. Verum, Bonum, Pulchrum: het Ware, het Goede, het Schone. En dan zijn we weer terug bij Lewis die zijn kinderlijke ervaringen met overweldigende schoonheid ook een religieuze duiding gaf. Philip Yancey heeft Chesterton in "Hoe mijn geloof de kerk overleefde" (2004) prachtige neergezet. Chesterton was een reus van 1,93 meter die tussen de 125 en 190 kilo woog. Toen een oudere dame hem bits vroeg waarom hij tijdens de Eerste Wereldoorlog niet aan het front was antwoordde hij koeltjes: ‘Beste mevrouw, als u even om mij heen draait, zult u begrijpen waarom.’ Yancey: “… Zijn opvallende verschijning maakte Chesterton bij de Londense karikaturisten erg geliefd. Een goede spotprenttekenaar had er slechts enkele pennenstreken voor nodig om de essentie van zijn wezen te vangen: van opzij leek hij op een enorme hoofdletter ‘P’. Chesterton vervolmaakte zijn reputatie door andere eigenaardigheden, waarvan de meeste prima pasten bij het stereotype beeld van de slonzige, afwezige professor. Hij verscheen bijvoorbeeld zonder das en met het prijskaartje nog aan zijn schoenen op een huwelijksfeest. Al het papier dat beschikbaar was, zelfs behang, gebruikte hij om aantekeningen op te krabbelen wanneer hij een idee kreeg. Soms stond hij gewoon midden in het verkeer stil om een notitie te maken. Hij stuurde zijn vrouw een keer een telegram: ‘Ben in Market Harborough. Waar zou ik moeten zijn?’ Zij telegrafeerde terug: ‘Thuis.’…”.

Wat is er mis met de wereld?
Chesterton deed niets liever dan het debat aangaan met agnostici en sceptici in tot de nok toe gevulde collegezalen. Een van zijn debattegenstanders, Cosmo Hamilton: “… Het geluid van Chestertons vreugdekreet (…) hem zien kromliggen van de lach om zijn persoonlijke beledigingen, het effect van zijn eerlijkheid zien in een geschokt gehoor dat door zijn intense en pauwachtige vreugdeuitingen in gejoel uitbrak, was een fantastisch gezicht en geluid (…) ik verliet die ruimte met respect en bewondering voor deze wildebras onder de woordenboeken, deze filosofische Peter Pan, deze humoristische dr. Johnson, deze vriendelijke en galante cherub, deze geleerde student en wijze meester, die sindsdien alleen maar zijn toegenomen (…). Het was monsterlijk, gigantisch, verbazingwekkend, dodelijk, heerlijk. Iets dergelijks is nog nooit eerder vertoond en zal ook nooit meer gezien, gehoord of beleefd worden…”. Opgewekt verdedigde Chesterton met schitterende oogjes in zijn glimmende roze gezicht concepten als de erfzonde en het laatste oordeel, terwijl Sigmund Freud, H.G. Wells en Bernhard Shaw met gefronste wenkbrauwen en een donkere, gekwelde blik streng hun hoopvolle evolutionaire kijk op de wereld loslieten (de Verlichting maakte furore – de slagvelden van de Eerste en Tweede Wereldoorlog hadden nog geen einde aan het verwachtingsvolle wereldbeeld gemaakt). Chesterton maakte zich ongegeneerd vrolijk over het contrast: hij zei dat hij weinig vertrouwen in ‘harde, kille, dunne mensen’ had. Chesterton tegen zijn vrijzinnige vriend Bernhard Shaw: ‘Als ze jou zien denkt iedereen dat er hongersnood heerst in Engeland’. Shaw: ‘Als ze jou zien denkt iedereen dat jij die veroorzaakt hebt’. Nog één anekdote: “… Toen The Times een aantal schrijvers vroeg een essay te schrijven over het onderwerp ‘Wat is er mis met de wereld?’ stuurde Chesterton het kortste en meest relevante antwoord: ‘Geachte heren, Ik. Hoogachtend, G.K. Chesterton ‘…”.

Rebellie tegen de rebellie
“De man die Donderdag was” is zo’n absurd verhaal dat het eigenlijk niet te vatten valt. Tegelijk ligt er een duistere en toch komische, irreële en toch spannende vaart in, waardoor je steeds wilt weten wat er nog meer gaat gebeuren. Als ik iets moet noemen wat er op lijkt, dan komt de Nederlandse film “Borgman” bij mij op: een film die zelfs míj aan mijn stoel gekluisterd hield. Maar waar het nu precies over gaat? Keine Ahnung. Chesterton lijkt vooral de draak te willen steken met de populaire denkbeelden van zijn tijd. “De man die Donderdag was” draait om een dichter, ene Gabriël Syme, die zich heeft laten ronselen als detective. En geen gewone detective, maar een ‘filosofische politieagent’. Door ‘de verbijsterende dwaasheden van de meeste revolutioneren’ is hij aartsconservatief geworden: uit rebellie tegen de rebellie, zeg maar. “… Zijn vader praktizeerde een soort zelfverheerlijking; zijn moeder had alleen belangstelling voor eenvoud en hygiëne. Het kind was daarom in zijn prille jeugd totaal onbekend met enige drank tussen de uitersten van absinth en chocolademelk, die hij beide afschuwelijk vond. Hoe meer zijn moeder een meer dan puriteinse onthouding predikte, des te meer gaf zijn vader zich over aan heidense overdaad; en toen dan ook de eerste zo ver was dat ze een vegetarisch regime oplegde, was de tweede zover dat hij het kannibalisme verdedigde…”. Van kinds af aan omgeven door allerlei vormen van opstandigheid, moest hij zelf ook wel opstandig worden: “… hij vond dat in het enige dat was overgebleven: normaal gedrag…”. Zijn vijand: de anarchisten.

Armageddon
“… Een normale detective gaat naar kleine huisjes om dieven te arresteren; wij gaan naar artistieke feestjes om pessimisten te ontdekken. Een normale detective ontdekt in een boekhouding of een dagboek dat er een misdaad is gepleegd. Wij ontdekken in een bundel sonnetten dat er een misdaad gepleegd zal worden. Wij moeten achterhalen wat de oorsprong is van de verwerpelijke gedachten die mensen uiteindelijk drijven tot intellectueel fanatisme en intellectuele misdaden…”. Een gewone misdadiger is een hervormer, hij wil de dingen zuiveren, veranderen, maar niet vernietigen, zoals boosaardige filosofen: “… Wij denken aan Romeinse keizers. Wij denken aan de grote gifmengende prinsen uit de Renaissance. Wij zeggen dat de meest gevaarlijke misdadiger momenteel de volkomen wetteloze moderne filosoof is. Vergeleken met hem zijn inbrekers en bigamisten in wezen keurige mannen, ik heb medelijden met ze. Zij aanvaarden het wezenlijke ideaal van de mens, ze zoeken het alleen in de verkeerde richting. Dieven hebben respect voor eigendom. Ze willen alleen maar dat het eigendom hún eigendom wordt, zodat ze er nog meer waardering voor kunnen hebben. Maar filosofen houden niet van eigendom als eigendom, zij willen elk idee van persoonlijk eigendom vernietigen. Bigamisten hebben respect voor het huwelijk, anders zouden ze niet nog een keer de ingewikkelde ceremoniële en rituele formaliteiten van een tweede huwelijk willen doorstaan. Filosofen echter verachten het huwelijk als huwelijk. Moordenaars hebben ontzag voor het menselijk leven; ze willen alleen maar hun eigen leven verbeteren door in hun ogen mindere levens op te offeren. Filosofen echter haten het leven zelf, zowel het hunne als dat van anderen…”. Symme wordt officieel aangesteld door een onzichtbare baas in een verduisterde kamer van Scotland Yard, die zijn missie ‘de slag om Armageddon’ noemt. Zijn identiteitsbewijs heeft als opschrift ‘De laatste kruistocht’. Een stemming die weerspiegeld wordt in een apocalyptische zonsondergang: een bloedrode zon weerspiegeld in een bloederige rivier. Voilá.

Met tranen in de ogen het spoorboekje lezen
Syme komt uit de lucht vallen in Saffron Park, een artistiek voorstadje van Londen - “… De vreemdeling die de vreemde rode huizen voor het eerst zag, moest zich wel afvragen hoe bijzonder vreemd gevormd de mensen moesten zijn die er in pasten; en als hij die mensen dan later ontmoette werd hij daarin niet teleurgesteld…” – om met de gevestigde dichter, de roodharige Lucian Gregory, zo ongeveer over alles van mening te verschillen wat de poëzie betreft. Syme zegt dat hij een dichter van de wet en de orde en het fatsoen is. Gregory betoogt hoogdravend dat een kunstenaar per definitie een anarchist is. Syme vindt dat de meest poëtische zaak in de wereld de Metro is: “… ‘Laat me je vertellen,’ ging Syme hartstochtelijk verder, ‘dat elke keer als een trein arriveert, ik het gevoel heb dat hij vele tegenslagen overwonnen heeft en dat de mens een overwinning op de chaos heeft behaald…”. Hij zegt met tranen in zijn ogen het spoorboekje te lezen. Nonsens, vindt Gregory. Volgens hem zien alle kantoorbedienden en werklui er in de trein zo triest en moe uit omdat de reis zo voorspelbaar is, omdat er nooit iets bijzonders gebeurt. Gregory wil bewijzen dat Syme ongelijk heeft, en neemt hem op sleeptouw naar een obscure kroeg, als hij zweert niets aan de politie te vertellen over wat hij mee gaat maken. Na hem getrakteerd te hebben op een buitengewone maaltijd, waarschuwt Gregory dat er iets geks gaat gebeuren, en schieten ze met stoel en al dwars door de vloer om door een soort schoorsteen naar beneden te ratelen. Gregory spreekt een wachtwoord uit en leidt Syme door een onderaardse gang, behangen met geweren en pistolen, naar een bolronde collegezaal, waar allerlei bommen aan de muur prijken. Hier blijkt de Centrale Anarchistische Raad te vergaderen. De zeven leden hebben als schuilnaam een dag van de week. Hun president: Zondag. Hun doel: een eind maken aan God. De man die Donderdag is, blijkt te zijn overleden, en die avond zal men een plaatsvervanger kiezen. Gregory is ervan overtuigd dat niemand anders dan hijzelf de nieuwe Donderdag wordt. Syme zet Gregory schaakmat door hem te vertellen dat hij ook een geheim heeft dat Gregory niet mag verraden. Als Gregory hoort dat hij bij de politie werkt schiet hij Syme nog net niet dood. Vervolgens weet Syme de voorzichtige toespraak die Gregory voor het verzamelde genootschap houdt zo af te kraken, dat híj in plaats van Gregory tot Donderdag wordt gekozen.

Monthy Python
Dat ontketent een wervelstorm aan gebeurtenissen waarin niets is wat het lijkt. Zo ongeveer alle anarchisten blijken gaandeweg vermomde agenten. Vijanden worden vrienden. Vrienden worden vijanden. Het meest ongrijpbare heerschap blijft president Zondag. De anarchistische Gregory staat uiteindelijk zo ongeveer voor satan zelf, en zijn zuster Rosamond lijkt nog het meest op de maagd Maria. Terwijl het verhaal ook nog eens vergeven is van bijna Monty Python-achtige scenes. Iemand die de les wordt gelezen omdat hij slecht is in vermommen: “… Als een man iemand onder zijn bed aantreft, zal hij waarschijnlijk enigszins vreemd opkijken. Maar als hij iemand onder zijn bed aantreft met een hoge hoed op …”. Syme heeft zich met een collega-detective , die zich voordoet als Professor, een klopsignaaltaal aangeleerd. Als ze bij iemand op kantoor informatie proberen los te peuteren gaat dat zo: “… ‘Ik heb een ingeving.’ Bijna zonder zijn monoloog te onderbreken seinde de Professor terug: ‘Hou die maar voor je.’ Syme seinde: ‘Hij is nogal bijzonder.’ De ander antwoordde: ‘Bijzonder onzinnig!’ Syme zei: ‘Ik ben een dichter.’ De ander seinde nijdig terug: ‘Je bent een dode man.’ Syme was tot aan zijn gele haar rood aangelopen en zijn ogen brandden koortsig. Zoals gezegd had hij een ingeving, die inmiddels was overgegaan in een overigens weinig gefundeerde zekerheid. Hij hervatte zijn getrommel en seinde zijn vriend: ‘Je hebt geen enkel idee hoe poëtisch mijn ingeving is. Hij heeft dat plotselinge effect dat we soms voelen bij de komst van de lente.’ Hij ontcijferde het antwoord van de vingers van zijn vriend, dat luidde: ‘Loop naar de duivel!’. Vervolgens hervatte de Professor zijn gesproken monoloog tegen de Doctor. ‘Misschien had ik eerder moeten zeggen,’ zei Syme met zijn vingers, ‘dat het lijkt op die plotselinge zeelucht die je middenin welig tierende bossen kunt tegenkomen.’ Zijn metgezel verwaardigde zich niet te antwoorden. ‘Of misschien,’ tikte Syme, ‘is het iets positiefs, zoals het vuurrode haar van een mooie vrouw.’ …”. Waarschijnlijk heeft Chesterton het allemaal stikkend van het lachen op zitten schrijven. Wel leuk: terwijl ik met deze blog bezig was kwam ik er achter dat Roy Bergsma en Reinier Sonneveld met een stripboek over “De man die Donderdag was” aan de gang zijn geweest. Het project stopte vroegtijdig omdat het te duur werd – maar verschillende schitterende tekeningen staan op internet: zie hier (kijk vooral ook bij de kolom aan de zijkant onder MEEST GELEZEN).

Uitgave: Menken Kasander & Wigman – 2015 (Ebook), vertaling Joop Wigman, 158 blz., ISBN 978 949 149 500 7, € 8,00
Rechtstreeks bestellen: klik hier

maandag 19 september 2016

De vier liefdes – C.S. Lewis


“… William Morris heeft een gedicht geschreven getiteld ‘Liefde is genoeg’ en men zegt dat iemand een recensie schreef die uit slechts twee woorden bestond: ‘Nee hoor.’…” (blz. 117)

Niet alleen het bekeringsverhaal van de Britse letterkundige, schrijver en apologeet C.S. Lewis (zie mijn vorige blog) werd dit jaar herdrukt, maar ook zijn verhandeling over de liefde, en wel voor de achtste keer. Volgens de grote godsdienstdeskundige Karen Armstrong moeten we veel over de liefde lezen, want om liefde te doen groeien moet het gevoed worden (zie mijn blog over haar bestseller “Compassie”). Lewis, die in de eerste helft van de vorige eeuw leefde, legt weer heel andere, en verrassende accenten op de liefde, dan wij nu.

Tussen god en duivel

Allereerst maakt Lewis onderscheid tussen ‘gevende’ liefde en ‘nemende’ liefde, waarbij gevende natuurlijk goed lijkt en nemende slecht. Duidelijk is dat Gods liefde geassocieerd wordt met gevende liefde . Maar als je er over doordenkt, is het allemaal niet zo simpel, volgens Lewis: “… Er kunnen redenen zijn om vragende liefde die je voelt te verloochenen of geheel te doden; maar ze in het geheel niet voelen, dat is in het algemeen kenmerkend voor de kille egoïst…”. Met een kind dat zijn of haar moeder negeert is wat aan de hand. Mensen hebben elkaar nodig, en liefde tot God is uit de aard der zaak vaak vrágende liefde: “… op de lange duur wordt het misschien nog wel duidelijker in ons groeiende besef – want dat besef moet groeien – dat ons hele bestaan in feite één grote behoefte is: incompleet, voorlopig, leeg en tegelijk ook een warboel, schreeuwend om Hem die onze knopen kan ontwarren en weer kan verbinden wat losgeraakt is…”. Het paradoxale is dat de mens God het dichtst nadert als hij het minst op Hem lijkt. Tevens haalt Lewis een uitspraak van de schrijver Denis de Rougemont aan dat “… de liefde pas geen duivel meer is als zij ook geen god meer is…”. Zijn uitleg: “… we zweren onze menselijke liefdes de onvoorwaardelijke trouw die alleen God toekomt. Dan worden ze tot goden; en vervolgens tot duivels. Ze zullen ons vernielen, en ook zichzelf. Want natuurlijke liefdes die we toestaan god te worden, die blijven geen liefdes. Ze worden nog wel zo genoemd, maar ze kunnen in werkelijkheid ingewikkelde vormen van haat worden…”. Vervolgens gaat hij nog een stapje verder, en heeft het over ‘behoeftegenoegens’ - die overeenkomen met vragende liefde - en ‘waarderingsgenoegens’. Behoeftegenoegens verdwijnen onmiddellijk als ze bevredigd worden: een glas water voor een dorstige. Waarderingsgenoegens overkomen ons vaak in de vorm van schoonheid en hebben te maken met ‘belangeloze’ liefde. Waarderingsgenoegens kunnen bederven tot behoeftegenoegens: verslaving. Lewis: “… Vragende liefde roept tot God uit armoede; gevende liefde begeert God te dienen of zelfs voor Hem te lijden; waarderende liefde zegt: ‘Wij danken u om uw grote heerlijkheid.’ Vragende liefde zegt van een vrouw ‘Ik kan niet zonder haar’; gevende liefde is er op uit haar geluk, plezier, bescherming en indien mogelijk rijkdom te schenken; waarderende liefde staart en houdt haar adem in en is stil …”.

Onpersoonlijke liefde
Vervolgens heeft hij het nog over de liefde tot de natuur die nooit de basis van het geloof in God kan zijn – hoogstens een heenwijzing: “… lintwormen in onze darmen komen net zo goed voor als sleutelbloemen in het bos…” (zie bijvoorbeeld ook Maarten ’t Hart). Lewis: “… We hebben een beeld van de heerlijkheid gezien. We moeten niet gaan zoeken naar een pad er doorheen dat ons rechtstreeks naar een diepere kennis van God voert. Dat pad loopt meteen dood. Het wordt overwoekerd door verschrikkingen en mysteries, door de gehele diepte van Gods raadsbesluiten en de verwarring van de geschiedenis van het heelal…”. En over ‘vaderlandsliefde’ – een item dat in zijn tijd waarschijnlijk veel meer speelde dan nu, maar wat in zake het hedendaagse vluchtelingenprobleem zeker het overdenken waard is: “… Natuurlijk levert deze liefde slechte daden op wanneer ze demonisch wordt…”. Hij noemt de verbroken contracten met de roodhuiden, de uitroeiing van de Tasmanen, de gaskamers, Bergen-Belsen, Amritsar en Apartheid. Aan de ene kant: “… wie zijn dorpsgenoten of stadsgenoten niet liefheeft, die hij dagelijks ziet, zal niet erg ver komen in het liefhebben van de medemens die hij niet ziet…”. Aan de andere kant:
“… Als ons volk inderdaad zoveel beter is dan anderen mogen we verwachten dat het ook de plichten en rechten van een hoger wezen uitoefent. In de negentiende eeuw waren de Engelsen zich van die plichten zeer wel bewust: de ‘white man’s burden’. Wat wij inboorlingen noemen, dat waren onze pleegkinderen en wij waren hun door onszelf aangestelde voogden. Dit was heus niet allemaal hypocrisie. We hebben echt wel wat goeds gebracht. Maar onze gewoonte om te doen alsof Engelands motief voor het stichten van een Empire (of de motieven van een jongeman om een baan bij het inlandse bestuur te zoeken) puur altruïsme waren, daar werd de wereld misselijk van. En dan was dit nog het superioriteitsgevoel op z’n best. Sommige volken hadden veel meer oog voor hun rechten dan voor hun plichten. In hun ogen waren vreemde volken soms zo slecht dat men het recht had ze uit te roeien. Andere, alleen maar geschikt als houthakkers en waterputters voor het uitverkoren volk, konden maar het beste flink aangespoord worden bij het hakken en putten. Hond, ken je meester!...”.

Genegenheid

In de daaropvolgende hoofdstukken ontrafelt Lewis vier soorten persoonlijke liefdes, waarvan de eerste ‘genegenheid’ is. Genegenheid is de nederigste, de minst kieskeurige en de meest voorkomende liefde. Het onderwerp kan iedereen betreffen en je hoeft niet voor elkaar ‘geschapen’ te zijn (zie bijvoorbeeld de liefde tussen Don Quichot en Sancho Panza): “… Het is een vragende liefde, maar wat zij vraagt is: te mogen geven. Het is een gevende liefde maar ze vraagt dat erom gevraagd wordt…”. De betrokkenen moeten met elkaar vertrouwd zijn. De term ‘ouwe’ slaat op deze liefde, en een gemeenschappelijke uitdrukking is vaak de zoen – natuurlijk niet vergelijkbaar met de erotische kus. Het opmerkelijke is dat beide liefdes vaak gepaard gaan met het gebruik van een ‘kindertaaltje’ en dat dat niet alleen bij mensen voorkomt: “… Professor Lorenz heeft ons geleerd dat de roep van kauwen wanneer ze verliefd zijn 'hoofdzakelijk bestaat uit kinderlijke geluiden die ze alleen bij die gelegenheid uiten' (King Solomon’s Ring, blz. 158)…”. Maar genegenheid kan ook de meest onredelijke worden van alle vragende liefdes. Lewis gaat diep in op het verschijnsel vampier-moeders, die zo overstelpt worden door gulzige liefde, dat hun opofferingsgezindheid verstikkend is. Soms rekenen vaders er op dat genegenheid bij nakroost automatisch zit ingebakken, wat vies kan tegen vallen: “… dezelfde intimiteit die genegenheid mogelijk maakt, maakt ook – en niet minder ‘natuurlijk’ – een merkwaardige ongeneeslijke afkeer mogelijk…”. Of de behoefte om nodig te zijn die een uitweg vindt in het – op het ziekelijke af – vertroetelen van een dier. De grootste bedreiging voor genegenheid vormt ‘verandering’: “… Want genegenheid is het meest instinctief, en dus ook het meest dierlijk van alle liefdes, en hun jaloezie is dus van een gelijkwaardige heftigheid…”. Wee je gebeente als iemand uit een gelovig milieu ongelovig wordt, of andersom (zie bijvoorbeeld de grachtengordel-reacties betreffende de ‘bekering’ van Vonne van der Meer en Willem-Jan Otten). Of als iemand ineens intellectuele neigingen gaat vertonen in een omgeving waar dat niet voorkomt: “… ‘Jongen, jongen, je breekt nog eens je moeders hart met dat wilde gedoe van je.’ Die Victoriaanse uitspraak is vermoedelijk vaak genoeg bewaarheid. De genegenheid werd diep gewond als iemand van het gezin van de gangbare huiselijke moraal verviel tot iets lagers – gokken, drank, het houden met een meisje van de opera. Helaas kun je moeders hart net zo goed breken door boven die moraal uit te stijgen…”. Lewis erkent dat genegenheid verantwoordelijk is voor negen-tiende van al het solide en duurzame geluk in ons natuurlijke leven, maar alleen
“… wanneer ze gepaard gaat met gezond verstand en geven en nemen en ‘fatsoen’ – en ook alleen dan…” (ik ken eigenlijk niemand die daar op dit moment beter over schrijft dan Griet Op de Beeck). Met fatsoen doelt hij op ‘de ander in zijn of haar waarde laten’.

Vriendschap
Lewis is het meest lyrisch over de vriendschap; de waarderende liefde die bij uitstek geestelijk van aard is: “… Het is een soort liefde die men bij engelen zou kunnen voorstellen…”. Het is “… de minst natuurlijke liefde die er is, het minst instinctief, organisch, biologisch, sociaal en onontkoombaar. Zij loopt van de liefdes het minst via onze zenuwen; je krijgt er geen brok van in je keel, je hart gaat er niet sneller van kloppen en het bloed stijgt er niet van naar je hoofd. Het is ten diepste iets tussen twee individuen; op het moment dat twee mensen vrienden geworden zijn, staan ze in zekere zin apart van de rest van de kudde. Zonder eros zou er niemand verwekt worden en zonder genegenheid zou er niemand groot gebracht worden; maar we kunnen prima leven en ons voortplanten zonder vriendschap. Onze soort kan er biologisch gezien heel goed zonder…”. En even verder: “… Geliefden hebben het altijd over hun liefde, vrienden bijna nooit. Minnaars zitten meestal tegenover elkaar, gaan in elkaar op; vrienden gaan zij aan zij en gaan op in een gezamenlijke interesse…”. Vrienden zijn elkaars gelijken en vriendschap gedijt altijd op een gezamenlijk terrein, op een noodzakelijke voedingsbodem, al is het maar postzegels verzamelen: “… Mensen die elkaar vervelen moeten elkaar zo min mogelijk ontmoeten, mensen die elkaar interesseren zo vaak mogelijk…”. De overeenkomst in smaak, visie of gezichtspunt hoeft niet altijd even fraai te zijn, je kunt ook vrienden zijn in het kwaad: “… Ze maakt goede mensen beter en slechte mensen slechter…”. Tevens gaat Lewis in op het element van afscheiding en onverschilligheid of doofheid voor de stemmen van de buitenwereld dat eigen is aan vriendschap, wat zowel positief als negatief kan uitpakken: “… De grondleggers der meteorologie trokken zich terecht niets aan van de opvattingen van de miljoenen die stormen nog steeds aan hekserij toeschreven…”. Leidende figuren van een gemeenschap voelen zich dan ook nooit zo op hun gemak als er al te nauwe vriendschappen tussen hun onderdanen ontstaan (Lewis denkt daarbij aan schoolhoofden, moeder-oversten, kolonels en kapiteins van een schip).

Eros
Prachtig schrijft Lewis over ‘eros’ oftewel verliefdheid: “… Meestal is er eerst gewoon een opgetogen in-beslag-genomen-zijn door de geliefde – een algemeen, niet nader gespecificeerd vervuld zijn van de ander in haar totaliteit. Een man die in deze toestand verkeert heeft eigenlijk geen tijd om aan sex te denken. Hij heeft het te druk met denken aan een persoon. Het feit dat ze een vrouw is is nauwelijks van belang: ze is zichzelf. Hij is vol van verlangen, maar dat verlangen hoeft niet sexueel gekleurd te zijn. Als je hem zou vragen wat hij wou, zou het oprechte antwoord heel vaak zijn: ‘Doorgaan met aan haar te denken.’ Hij doet aan liefdesmeditatie…”. En even verder: “… De sexuele begeerte, zonder eros, wil ‘het’, de daad zelf; eros wil de geliefde…”. Hij noemt verliefdheid ‘mysterieus’: “… Als we het niet allemaal zelf wel eens meegemaakt hadden, als we alleen maar logisch zouden nadenken, dan zouden we terugdeinzen voor de gedachte dat we een mens zouden kunnen begeren geheel los van enig genot, comfort, enige hulp of bijstand die deze mens zou kunnen bieden…”. Eros wist het onderscheid tussen geven en ontvangen uit. Lewis schrijft verrassend luchtig over seks. Volgens hem nemen we seksualiteit veel te plechtig en te serieus: “… De op sex gerichte reclame schildert de hele zaak in termen van vervoering, van intense, bijna vrome overgave; er is zelden een hint van vrolijkheid. En de psychologen hebben ons zo behekst met het oneindige belang van een volledige sexuele aanpassing aan elkaar en de bijna-onmogelijkheid ervan, dat ik begin te geloven dat jonge stellen tegenwoordig aan de slag gaan met de verzamelde werken van Freud, Kraft-Ebbing, Havelock Ellis en Dr. Stopes opengeslagen op het nachtkastje…”. Wat het mannelijke ‘hoofdschap’ in het christelijke huwelijk betreft: feministes hoeven niet jaloers te zijn, want die kroon is vooral een ‘doornenkroon’. Tegen verliefdheid valt niet op te praten, maar “… al die tijd is de grimmige grap dit, dat deze eros, wiens stem tot ons lijkt te komen vanuit het eeuwige rijk, zelf lang niet altijd van blijvende aard is. Iedereen weet dat hij de kortademigste aller liefdes is. De klachten over zijn wispelturigheid vullen de aarde…”. Geheel spontaan en zonder enige moeite hebben we de naaste lief als onszelf. We zien de ander zoals God het bedoeld heeft, en Lewis aarzelt niet het een ‘voorsmaak’ te noemen op de eeuwigheid. De ander verlost ons van onszelf. Maar “… Kunnen we deze onzelfzuchtige bevrijding een leven lang volhouden? Nauwelijks een week…”. Als we terugvallen zal dat een relatie tussen twee volwassen mensen wel overleven: “… Ze zal pas gevaarlijk zijn en potentieel vernietigend voor een huwelijk tussen mensen die eros op een voetstuk hebben geplaatst. Zij dachten dat hij de macht en de betrouwbaarheid van een god bezat…”. We moeten de werken van eros verrichten, ook wanneer eros afwezig is, als eros zijn plicht heeft gedaan: “… Deze god sterft af of wordt tot duivel als hij God niet gehoorzaamt. Het zou goed zijn als hij in zo’n geval altijd stierf. Maar soms leeft hij voort en ketent hij zonder genade twee mensen aaneen die elkaar wederzijds martelen, beiden verteerd door het vergif van haat-liefde, beiden gulzige ontvangers maar keiharde weigeraars om te geven, jaloers, argwanend, wrokkig, vechtend om de overhand te krijgen, vastbesloten om vrij te zijn zonder vrijheid toe te staan, verslaafd aan ‘scènes’. Lees ‘Anna Karenina’ maar, en denk niet dat die dingen alleen in Rusland voorkomen. De oude overdrijving dat minnaars elkaar wel zouden kunnen ‘opvreten’ kan afschuwelijk dicht bij de werkelijkheid komen…”.

Caritas
Als laatste behandelt Lewis de goddelijke liefde. Over de natuurlijke liefdes: “… Als God arriveert (en ook alleen dan) kunnen de halfgoden blijven…”. Het gaat er om: “… de menselijke activiteiten die we ‘liefdes’ noemen te verbinden met de Liefde die God is…”. En even verder: “… De oproep om onze natuurlijke liefdes om te vormen tot caritas verstomt nooit. Zij klinkt door in de wrijvingen en ergernissen die de liefdes ons steeds weer bieden; ze vormen het onontkoombare bewijs dat (natuurlijke) liefde niet ‘genoeg’ is – onontkoombaar, tenzij we verblind zijn door egoïsme…”. De wet dat liefdes die transformatie moeten ondergaan noemt Lewis ‘onverbiddelijk’. We moeten boven onze natuurlijke liefdes uitstijgen: “… Want de droom dat we ons doel, dat waar we voor gemaakt zijn, zouden kunnen vinden in een hemel van louter menselijke liefde kan niet waar zijn, of anders deugt ons hele geloof niet. We zijn voor God gemaakt. Slechts omdat onze aardse geliefde in een bepaald opzicht op Hem leek, een manifestatie was van Zijn schoonheid, barmhartigheid, wijsheid of goedheid, kon hij of zij onze liefde wekken. Wij hebben hen niet te veel liefgehad, het is meer dat we niet doorhadden wat we nu eigenlijk liefhadden. Van ons zal niet gevraagd worden dat we ons van hen die ons zo lief en vertrouwd zijn afkeren en ons tot een vreemde wenden. Integendeel, wanneer wij Gods aangezicht zien zullen we weten dat we het altijd al gekend hebben. Van al onze aardse ervaringen van onschuldige liefde maakte hij deel uit, Hij schiep ze, onderhield ze en bewoog zich er elk ogenblik in. Alles wat in onze liefdes ware liefde was, was ook op aarde al veel meer van Hem dan van ons, en ook alleen maar van ons omdat het van Hem was. Wij hoeven niet bang te zijn dat we ons in de hemel van onze aardse geliefden zullen moeten afwenden. In de eerste plaats niet omdat we ons al afgewend hebben: van de reproducties naar het Origineel, van de beekjes naar de Bron, van de schepselen die Hij lieflijk maakte naar de Liefde zelf. Maar in de tweede plaats ook niet, omdat we ze alle in Hem zullen terugvinden. Als we Hem meer liefhebben dan hen, zullen we hen daar nog meer liefhebben dan we hier al doen…”. Amen.

Uitgave: Van Wijnen – 2016, vertaling D. van Wijnen, 141 blz., ISBN 978 905 194 081 7, € 12,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

maandag 12 september 2016

Verrast door Vreugde – C.S. Lewis


Margriet van der Linden vertelt in “De liefde niet” dat ze op de Evangelische Hogeschool het advies kreeg C.S. Lewis te lezen. Iedere christen die ook maar een béétje onderlegd is komt op een gegeven moment geheid met C.S. Lewis (Belfast 1898 – Oxford 1963) aanzetten, is mijn ervaring. Dé grote letterkundige, schrijver en apologeet - verdediger - van het christendom. Aangezien ik zelf christen ben kan ik natuurlijk ook niet om hem heen; en overigens niet tot mijn spijt, hoor! De boeken van Lewis worden nog steeds herdrukt. En verfilmd: “De kronieken van Narnia”. “Verrast door vreugde” is zijn bekeringsverhaal (zie bijvoorbeeld ook “Mintijteer” van Esther Maria Magnis). Eigenlijk hield Lewis er helemaal niet van de aandacht op zichzelf te vestigen, maar veel mensen vroegen hem naar deze ervaring: “… Ik vrees dat het een benauwend subjectief verhaal is geworden; iets als dit heb ik nooit geschreven en zal ik waarschijnlijk ook nooit meer schrijven…”. En even verder: “… Ik heb geprobeerd het eerste hoofdstuk zo te schrijven dat iemand die niet goed tegen dit soort verhalen kan meteen weet waar hij aan toe is, en het boek met zo weinig mogelijk tijdverlies weer dicht zal doen…”. Bovendien deden er meningen over hem de ronde die niet klopten. Men nam voetstoots aan dat Lewis een religieuze opvoeding had gehad. Dat is niet zo. Zijn ouders, een onstuimige advocaat die op alle manieren zijn mond wist te roeren en een flegmatieke domineesdochter die al heel jong aan kanker overleed, waren kerkelijk op de manier zoals iedereen dat in die tijd was, maar hun geloof had weinig tot geen inhoud.

Balder the Beautiful / Is dead, is dead!

Evenals Esther Maria Magnis in “Mintijteer” wordt C.S. Lewis op het spoor van geloof gezet door een paar overweldigende ervaringen in zijn kindertijd. Magnis vertelt over een sensatie op een leeg strand die ze onmiddellijk - hoe jong ook - religieus interpreteert.
s’ Avonds fluistert ze in bed tegen haar slaperige zusje: “… Volgens mij is God helemaal lief…”. Lewis doet dat niet, maar heeft het over ‘flitsen’ van onbeschrijflijke ‘Vreugde’. De eerste ‘flits’ treft hem als zijn enige en oudere broer op een dag de kinderkamer binnen komt met “… een koektrommeldeksel waarvan hij een speelgoedtuin of –bos gemaakt had door het met mos te bedekken en met takjes en blaadjes te versieren. Dat was mijn eerste kennismaking met schoonheid…”. Lewis: “… Er zijn moeilijk woorden te vinden die sterk genoeg zijn voor mijn ervaring van dat ogenblik. De ‘enormous bliss’ van de Hof van Eden bij Milton (waar ‘enorm’ zijn volledige, oude betekenis heeft, komt in de buurt)…”. Is het een herinnering aan het ‘verloren paradijs’? De tweede ‘flits’ komt tijdens het lezen van “Squirrel Nutkin” van Beatrix Potter. Van al haar boeken, juist en alleen maar dít boek. Lewis duidt het vooral als de ‘Herfst-idee’: “… Het klinkt bizar als ik zeg dat een mens verliefd kan zijn op een jaargetijde, maar dat is ongeveer wat er gebeurde; en net als de vorige keer was het een ervaring van hevig begeren…”. En de derde ‘flits’ raakt hem als hij door de ‘Saga of King Olaf’ van de dichter Longfellow bladert en zomaar leest: “… I heard a voice, that cried, / ‘Balder the Beautiful / Is dead, is dead!’…”. Lewis: “… Ik wist niets van Balder; maar ogenblikkelijk werd ik opgenomen in reusachtige noordse hemelgewesten, verlangde ik met bijna misselijk makende kracht naar iets dat nooit te beschrijven zal zijn (behalve dat het koud, uitgestrekt, bar, bleek en ver weg is), en merkte toen net als in de andere gevallen dat dit verlangen mij op hetzelfde moment alweer verliet en dat ik het terug wilde hebben…”.

Gemis
Ik moet zeggen dat die laatste openbaring mij wel ontroerde, want het komt heel erg dicht in de buurt van het boek dat mij zélf enorm inspireerde en op de weg zette richting christendom en literatuur. Een jaar of dertig geleden kreeg ik “Als goden sterven” van de allang vergeten cultuurfilosoof Dr. F. de Graaff in handen. Vanaf dat moment wist ik zeker dat er méér was in de wereld dan ik kon bevroeden – ook al snapte ik niets van hem. Heel eenvoudig uiteengezet kun je stellen dat de filosofie van De Graaff is gebaseerd op Psalm 82, waarin God rechtspreekt in de kring van ‘goden’. Wat is hier aan de hand? Volgens De Graaff worden de volken van de wereld niet rechtstreeks door de God van Israël geregeerd, maar door historische machten, tussenwezens, oftewel nationale godheden (zie bijvoorbeeld ook het Bijbelboek Daniël waarin er sprake is van een ‘sar’- de ‘Vorst der Perzen’). Als deze machten geen barmhartigheid en recht verschaffen tegenover de zwakkeren in de samenleving - armen, wezen, weduwen - , spreekt God het doodvonnis over hen uit en valt er duisternis over hun machtsgebied. Dat betekent de ondergang van de cultuur. Volgens De Graaff hebben alle grote schrijvers, dichters en denkers dit drama in hun profetische visioenen aangeroerd. Zie bijvoorbeeld Nietzsche met zijn ‘God is dood’-theorie. Zie de mededeling van de heidense Plutarchus dat een schipper een luide stem heeft gehoord, die uitriep dat ‘de grote Pan is gestorven’. Zie de Germaanse mythe over ‘Ragnarök’, de ondergang der goden. En zie volgens mij ook Longfellow, met zijn oneindig diepe klaagzang: ‘Balder the Beautiful / Is dead, is dead!’. Het crucifix van de Rooms Katholieke Kerk stelt dan ook niet zozeer Jezus voor, als wel onze eigen dode god. Er bestaat voor de volkeren maar één redding: een rechtstreekse verhouding tot de God van Israël. Daar bidt de dichter van Psalm 82 om. De gebeurtenissen in de Bijbel hebben volgens De Graaff ook een historisch en persoonlijk equivalent. Misschien zou je de situatie waarin onze verweesde cultuur verkeert, kunnen vergelijken met de nasleep van Goede Vrijdag, de dag waarop Christus is gestorven aan het kruis. Na drie dagen stond Hij echter weer op. Dus is er hoop: de God van Israël komt terug. Het frappante is dat de hedendaagse Tsjechische theoloog Tomáŝ Halík in “Geduld met God” de periode waarin wij leven eveneens voorzichtig associeert met ‘Stille Zaterdag’, de dag die voorafgaat aan de opstanding. De Graaff oreert dan ook dat religie in onze tijd alleen uit het ‘ervaren van een gemis’ kan bestaan. En dat is precies waar iedere gelovige dan wel ongelovige zich tegenwoordig wel in kan vinden – denk ik. Waarom rennen we anders als gekken in het rond, op zoek naar nóg meer geld en spullen en kicks (zie "Borderline Times" van Dirk De Wachter)? Zijn we niet als de dood dat we ‘iets’ missen? Ik denk hierbij ook aan de opmerking van schrijver/dichter Willem Jan Otten in zijn Albert Verweijlezing (2012):
"... God is onbestaanbaar verklaard, en vervolgens is Zijn dood de oorzaak geworden van een ongrijpbare, alomtegenwoordige depressie die alle trekken heeft van een rouw ... ik kom steeds op hetzelfde woord uit, een verdriet...".

Atheïsme
Terug naar Lewis. Barre kostschooljaren laten alle Vreugde uit zijn leven verdwijnen. Hij komt onder de hoede van ‘Oldie’, een bijna krankzinnige schooleigenaar annex schoolonderwijzer, wiens enige stimulans in het onderwijs bestaat uit het veelvuldig gebruik van de rotting: “… Het leven in een beroerde kostschool is in zoverre een goede voorbereiding op een christelijk leven dat een mens ervan leert uit hoop te leven…”. Als deze school onbeweend ten onder gaat komt Lewis op het Campbell College terecht. Om de een of andere reden is zijn vader niet tevreden over deze school, en wordt hij kort na zijn dertiende verjaardag naar een ‘preparatory school’ (voorbereidingsschool) in Wyvern gestuurd. Hier verliest hij langzaan maar zeker zijn geloof. Hij vertelt dat hij het occultisme van zijn Matron - “… Zij sukkelde (zoals ik het nu zou zeggen) in de doolhoven van theosofie, Rozenkruisers, spiritisme – de hele angelsaksische occultistentraditie…” - stukken uitdagender en interessanter vindt dan het christendom. Via Vergilius komt hij in aanraking met een massa religieuze voorstellingen: “… De indruk die ik kreeg was dat godsdienst in het algemeen, hoewel volstrekt onwaar, een natuurlijk groeisel was, een soort endemische nonsens waar het mensdom steeds toe vervalt. Te midden van wel duizend van zulke religies bevond zich dan de onze, nummer 1001, met het etiket ‘waarheid’. Maar op wat voor gronden kon ik deze uitzondering geloven? …”. Hij cultiveert een intellectueel en volgens hem pedant soort pessimisme: “… een welgedane lummel in een Eton-jasje die een afkeurend oordeel geeft over het universum…”. Lewis: “… Al enkele jaren voordat ik Lucretius las, ervoer ik de kracht van zijn argument (ongetwijfeld het sterkste dat er bestaat) voor het atheïsme: Nequaquam nobis divinitus esse creatam / Naturam mundi; tanta stat praedita culpa. – ‘Was de natuur het werk van God of goden / Aan zoveel kwaad had zij geen plaats geboden.’…”. Zijn onhandigheid doet hem vast geloven in de wet van Murphy. En even verder: “… Ik beweerde dat God niet bestond. Ik was ook heel boos op God omdat Hij niet bestond. Al even boos was ik omdat Hij een wereld had geschapen…”. En daarbij gaat hij, zo zegt hij zelf, ook nog eens “… heel hard werken om een fat, een ploert en een snob…” van zichzelf te maken.

Renaissance
Tot hij op een dag in een klaslokaal een rondslingerend tijdschrift vindt en “… de hemel zich omkeerde…”. Daarin een recensie over ‘Siegfried and the Twilight of the God’. Het gevolg: “… Pure ‘noordsheid’ overspoelde mij…”. Het lijkt samen te vallen met zijn ontwaken uit de puberteit, die hij beschouwt als een “… vreemd gebied…”, een “… grote zandwoestijn…”. Hij heeft het - ter vertroosting van alle ouders met moeilijke pubers - over een her-ontwaken, een renaissance, en over “… het herstel der dingen die we als kind wel hadden, maar daarna waren kwijtgeraakt…”. Hij ontdekt de noordsheid in de muziek van Wagner. Op de salontafel van een kennis fonkelt ‘Siegfried and the Twilight of The Gods’, het boek waarvan hij niet had durven dromen het ooit te zullen zien. Zijn broer geeft hem geld om het zelf te kunnen aanschaffen. Hij wordt overvallen door een nieuwe waardering van de natuur. Hij verdiept zich in alles wat hij aan Noorse mythologie te pakken kan krijgen. Het maakt hem uitermate gelukkig, maar hij leeft wel in twee werelden. Dr. Jekell and Mr. Hyde. In de buitenwereld moet hij het vege lijf zien te redden binnen het hiërarchische studentensysteem op het Wyvern College. Er heerst een uitputtende ratrace tussen heersers en knechtjes. Het is eten of gegeten worden. Hij haat het daar. Zich constant aanpassen kost al zijn energie. Ook daaraan komt een eind. Ter voorbereiding van de universiteit te Oxford gaat hij ten langen leste inwonen bij een privéleraar; de legendarische meneer Kirkpatrick oftewel ‘the Great Knock’ , waar hij veel aan te danken heeft. Voor hij naar Oxford vertrekt neemt hij ook nog vrijwillig dienst in het leger, en maakt hij de loopgravenoorlog tijdens de Eerste Wereldoorlog mee. Hij wil er weinig over kwijt: er is al genoeg over geschreven.

“… Christenen hebben het mis, maar alle anderen vervelen mij…”
Op Oxford beweegt alles zich langzaam maar zeker richting christendom. Via literatuur: “… Net als bij MacDonald wist ik bij Chesterton niet waar ik aan begonnen was. Een jongeman die rechtzinnig atheïst wil blijven kan als lezer niet voorzichtig genoeg zijn. Overal liggen valstrikken – ‘Bibles laid open, millions of surprises’, zoals Herbert zegt; ‘fine nets ans stratagems’. God kent, als ik het zo mag zeggen, heel weinig scrupules…”. Via filosofie: “… George MacDonald had meer voor mij betekend dan enige andere schrijver; jammer was natuurlijk wel zijn obsessie met het christelijk geloof. Het was ‘desondanks’ goed. Chesterton had meer gezond verstand dan alle moderne schrijvers bij elkaar; natuurlijk afgezien van het christelijke. Johnson was een van de weinige schrijvers die ik volstrekt betrouwbaar achtte; eigenaardig genoeg had hij dezelfde kronkel. Zo ook Spencer en Milton, door een merkwaardig toeval. Zelfs bij schrijvers uit de oudheid trad deze paradox op. De meest religieuze onder hen (Plato, Aeschylus, Vergilius) waren duidelijk degenen bij wie ik werkelijk voedsel vond. Anderzijds vond ik de schrijvers die niet aan religie leden en die in theorie mijn volle sympathie hadden moeten hebben – Shaw, Wells, Mill, Gibbon, Voltaire – allemaal een beetje slap; ‘tinny’, ‘blikkerig’, noemden we dit als jongens. Niet dat ik ze niet graag las. Het waren allemaal onderhoudende auteurs, vooral Gibbon; maar ook niet meer dan dat. Zij schenen geen diepte te hebben. Ze waren te simpel. De ruigheid en dichtheid van het leven vond je in hun boeken niet terug…”. En via vrienden: “… Een van de meest verstokte atheïsten die ik ooit gekend heb zat in mijn kamer tegenover me bij de haard en zei dat er eigenlijk verrassend goede bewijzen waren voor de historiciteit van de evangeliën. ‘Een rare boel,’ zei hij. ‘Al dat gedoe over de Stervende God bij Frazer. Een rare boel. Het lijkt bijna alsof het ooit in het echt is gebeurd.’ Om de verpletterende uitwerking van die woorden te begrijpen, had u deze man moeten kennen (naderhand heeft hij beslist nooit blijk gegeven van interesse voor het christelijke geloof). Als hij, cynicus van de zuiverste en taaiste soort, niet ‘veilig’ was (zoals ik toen nog gezegd zou hebben), waar bleef ik dan nog? Was er dan geen ontsnapping mogelijk?...”. Je zou bijna kunnen zeggen dat Lewis niet meer onder God uit kan. En als God bestaat moet dat volgens hem uiteindelijk ook nog de christelijke God zijn.

We would be at Jerusalem

Lewis wordt christen tegen wil en dank. Maar daarmee nog geen keurige kerkganger:
“… Kerkelijkheid had voor mij niets aantrekkelijks . (…) Om te beginnen was de kerk iets collectiefs, het vermoeiende ‘samenkomst’-gedoe. Ik zag niet hoe een dergelijke bezigheid enig verband kon houden met je geestelijk leven. Voor mij moest godsdienst een zaak zijn van goede mensen die in afzondering bidden en in groepjes van twee of drie over geestelijke zaken spreken. En dan al dat tijdverslindende gedoe er omheen! Het klokgelui, de drommen mensen, de paraplu’s, de mededelingen, de drukte, het voortdurende geregel en georganiseer. Gezangen vond (en vind) ik buitengewoon vervelend. Van geen muziekinstrument houd ik minder dan van het orgel. Ook heb ik een soort geestelijke onhandigheid waardoor ik ongeschikt ben voor deelname aan rituelen…”. Voor mij schrijft Lewis het mooist als mythen-deskundige: “… De vraag was niet meer wat de ene zonder meer ware religie was te midden van wel duizend zonder meer valse religies. Het was veeleer: ‘Waar is religie tot volle wasdom gekomen? Waar zijn de dingen waarop alle heidendom zinspeelt in vervulling gegaan, als dat ooit gebeurd is?’...”. Volgens hem is het heidendom slechts de kindertijd der religie dan wel een profetische droom geweest. Het christendom bergt de samenvatting en realiteit van alle religies en filosofieën. En de ‘Vreugde’? “… De waarde ervan lag alleen in de verwijzing naar iets anders en naar buiten. Zolang dat andere betwijfeld werd, lag het voor de hand dat mijn gedachten vol waren van de richtingwijzer. Voor verdwaalden in het bos heeft een richtingbord grote betekenis. De eerste die het ziet roept: ‘Kijk!’ Het hele gezelschap komt erop af en bekijkt het. Maar hebben we de weg gevonden, en passeren we inmiddels regelmatig borden, dan staan we er niet meer van te kijken. Bemoedigend zijn ze wel, die richtingwijzers, en een reden tot dankbaarheid aan de instantie die ze geplaatst heeft. Maar we staan er niet meer naar te kijken, of niet vaak; niet op deze weg, al waren het palen van zilver en letters van goud. ‘We would be at Jerusalem’. Maar natuurlijk betrap ik mezelf er vaak op dat ik langs de weg sta te kijken naar nog wel onbelangrijker dingen…”. So do I.

Uitgave: Van Wijnen – 2016, vertaling Arend Smilde, 224 blz., ISBN 978 905 194 180 7, € 16,95
Rechtstreeks bestellen: klik hier

donderdag 8 september 2016

Van vogels en mensen – Margriet de Moor


Het was een beetje stil rond Margriet de Moor (Noordwijk – 1941, studeerde piano, solozang, kunstgeschiedenis en archeologie – moeder van schrijfster Marente de Moor: zie mijn recensie aangaande “De Nederlandse maagd”), maar eind september komt haar nieuwe boek op de markt: “Van vogels en mensen”. Ik kreeg alvast een voorproefje – dus de teksten die ik citeer kunnen eventueel nog anders uitvallen. Evenals “De tsaar van liefde en techno” - zie mijn vorige blog - bestaat deze roman uit verschillende verhalen die vanuit het verschillende perspectief van verschillende personen worden verteld. Onderling zijn ze zo met elkaar verweven dat ze samen een fijnzinnig boek opleveren dat draait om de moord op een oude man.

Leeswolf

Zoals “De tsaar van liefde en techno” als het ware Rusland ademt, zo ademt “Van vogels en mensen” Holland. Eén van de hoofdpersonen is vogelverjager op luchthaven Schiphol en woont in Schalkwijk, “… een tussen weilanden en water gelegen dorp…”. Met een vleugje Baantjer erin: als de vogelverjager na een nachtdienst uit zijn auto stapt “… vallen de in neutrale kleding gestoken man en vrouw op de voorbank van een Volkswagen hem net zomin op als het vogelgetsjilp. De twee hebben dienst. Straks zullen ze zo netjes mogelijk een arrestatie verrichten, op zichzelf niets bijzonders, alleen is het dit keer een vrouw…”. Zíjn vrouw: een bescheiden en sympathieke verpleegkundige. Nachtdiensten en werkroosters maken dat ze amper met elkaar praten. Zelfs als hun tienjarige zoontje zoek raakt en terug gebracht wordt door de politie “… was er nadat de agent was vertrokken een stilzwijgen blijven hangen…”. Al vraagt de vrouw wel naar de vogels en andere dieren die de vogelverjager heeft gezien: hazen, mollen, hermelijnen, bunzingen. “… Dieren interesseren haar…”. Bovendien is ze een ‘leeswolf’; in haar verbeelding spiegelt ze zich alles moeiteloos voor. Hij denkt dat hij haar kent. Als hij bij haar in bed kruipt: “… Slaap maar door in je vaste vertrouwen dat je weet wie ik ben en ik ook weet dat ik, tot op de bodem van je hart, weet wie jij bent…”. Maar kunnen mensen elkaar écht kennen? Moet je altijd alles tegen elkaar zeggen om elkaar te begrijpen? In hoeverre ken je jezélf? En getuigt het soms ook niet van liefde de ander een beetje te laten begaan? De vogelverjager is gelukkig met haar. Tot ze wordt opgepakt vanwege moord. Ik kan natuurlijk niet alles uit de doeken doen, dat haalt de hele clou van het boek onderuit. Maar ik moest tijdens het lezen denken aan John Ajvide Lindqvist die in “Ik zal je altijd vinden” schrijft over een jongen die ‘een monster in zich bergt, waar hij mee moet leren dealen’. Dat monster roert zich niet zomaar, het is ontstaan doordat hij vreselijk gepest is op school. Lindqvist: “… Als je alles weet en begrijpt van iemand, dan is het moeilijk om die persoon te veroordelen. Of dat vervolgens goed of slecht is, is een ander verhaal…”. Dat is hier ook zo.

De reis van de schreeuw
Beetje bij beetje vertelt Margriet de Moor hoe het monster opstaat. Alleen heeft ze het niet over een monster, maar over een ‘verdeelde wil’: “… Een kalme normale wil, als elk mens, en een donkere razende wil, ook als elk mens, maar die zij al jarenlang als een gigantische plunjezak met zich meetorste, waaraan ze gewend was geraakt en die ze koesterde zoals je een lichaamsdeel koestert, een voorziening waar je het mee moet doen en die je maar hebt te verzorgen en te achten…”. Verderop in het boek gaat het over “… De reis van de schreeuw…”. Een verhaal over de verpleegster als ze nog klein is: “… Diep binnen in haar zat de echte schreeuw opgeborgen, vers en rozig en nog geduldiger dan een toekomstvoorspelling…”. Als ze na een verschrikkelijke gebeurtenis, als troost een sorbet krijgt voorgeschoteld, is het meisje “… totaal niet gewend aan de onder ijs en slagroom bedolven razernij in zichzelf, had geen flauw idee hoe het die razernij in haar verdere leven zou moeten vergaan…”. Tijdens een kerkgang: “… Ze had mogen meezingen in het kinderkoor en had op het aller- allerheiligste moment van de mis zich het aller- allerkwaadste moment van haar leven te binnen gehaald. Dat ging vanzelf. Dat kwam van God. Ze had haar vingers om het bovenbalkje van de knielbank geklemd zoals je je vastgrijpt aan de reling van een boot. Kinderverstand of niet, huiverend van vreugde heeft ze de band, de woordenoverstijgende versmelting van de twee momenten gevoeld en onderkend wat dat was. Een gebed, een gebed, voorwaar! Dat je met ziel en zaligheid kunt doen om het net zo gemakkelijk weer los te laten omdat je weet, er vast van op aan kan, dat het zijn eigen onverzoenlijke gang zal blijven gaan! Woede – verwensen, woede– betaald zetten, woede – schoppen, slaan, ogen uitkrabben…”. Ze is er niet bepaald met haar gedachten bij als ze voor de eerste keer in het gras ligt met een jongen die haar wil kussen: “…Dwars door hem heen kijkend stelt ze zich voor hoe een zeker iemand, iemand die ze nog nooit heeft gezien maar die wel bestaat, vanuit duizelingwekkende hoogte een afgrond in stort en daar jammerlijk omkomt. Ze voelt haar borstkas volstromen met plezier…”. En als jong-volwassene: “… Ze sliep lekker. De geweldige opschudding bij haar van binnen, de prop die al jaren tussen haar keel en haar hart vastzat, zich daar op zijn plaats voelde en zich net zo natuurlijk ontwikkelde als zijzelf, stoorde niet in het minst. Groeikapitaal. Duurzaam bezit…”. De stem binnen in haar als ze even uitpuft tijdens haar werk: “…‘Moge je hele leven één smeerboel worden. Moge het rottende vlees van je botten vallen. Mogen je handen nooit, never, ook nog maar enig genot of zelfs maar een ietsje gevoel ondervinden. Bij de…’ De stem zweeg even, dacht na en ging genietend omlaag. ‘Bij de zwarte duivel. Bij de withete God. Moge de schurftige Satan je vader en moeder levenslang geven, je broers en zussen failliet verklaren en je kinderen tot in de eeuwen der eeuwen tot zware werkstraffen veroordelen. Dit is wat ik zeg en herhaal. Dit is wat ik met mijn naam onderteken. Schande over jou! Misbaksel!'...”. Dat kan natuurlijk niet goed gaan.

Jacob in gevecht met de engel
Iemand die net zo goed overrompeld wordt door het monster in hem is een bejaarde man: “…Verliet hij het verzorgingscomplex dan kon hij links of rechts afslaan, dat stond hem vrij, maar het traject dat binnen het bereik van zijn voeten lag stond wel zo’n beetje vast. Niet eens zulke slechte voeten, mits vakkundig verzorgd, knieën die het ook nog deden en heupen die op breken stonden, maar daar tot nu toe mee hadden gewacht…”. Hij blijkt een drenkeling uit het water te hebben gevist. De herinnering: “…Bagger tintelt net als het koperen lipje van een zaklampbatterij tegen je tong en je tanden…”. De redding is heerlijk, maar niet om verheven redenen: “… De jongen leek zich met alle kracht van zijn verdrinkende lijf tegen hem teweer te stellen. Jacob in gevecht met de engel. Anders hoefde je het niet te noemen. Jacob in gevecht met zijn bloedeigen leven dat zich gedroeg als een roofdier. Wie een drenkeling redt moet meedogenloos zijn…”. De jongen probeert zich instinctmatig aan hem vast te klampen waardoor ze allebei in gevaar komen: “ … Wie van nature een zachte inborst heeft, veel schuchterheid aangaande andermans gevoelens en die per definitie achtenswaardig vindt, kan zijn leven lang onbekend blijven met de eigen razernij. Bruno voelde een golf van haat in zich opkomen. Hij greep de jongeman met de grofste kracht waarover hij op zijn leeftijd nog kon beschikken bij de haren en duwde het hoofd onder water. Bruno was oud, maar de jongen was finaal op. Toen het lichaam verslapte begon Bruno, nog steeds buiten zichzelf van kwaadheid, zijn oorspronkelijke plan uit te voeren. Hij nam het verzuipende hoofd in zijn greep. Dwong neus en mond naar de lucht…”. Over de bejaarde wordt kort maar krachtig meegedeeld: “… Bruno las het nieuws van de dag, zijn sterfdag…”. Omdat er in een eerder hoofdstuk sprake is van moord en doodslag doet dat het ergste vermoeden.

Dik snertwijf
Wat mij betreft gaat het mooiste verhaal over een vrouw die een moord bekent die ze niet heeft gepleegd. Hoe komt ze daartoe? Valse bekentenissen komen vaker voor dan je denkt – zie hier. Als geen ander beschrijft Margriet de Moor over de mentale druk die tijdens het verhoor wordt toegepast op de vrouw. Sommige monsters zijn blijkbaar beroepsmatig: “…Hij inhaleerde diep, bleef me voortdurend aankijken, ook toen hij de asbak naar zich toehaalde en zijn sigaret al halverwege weer uitdrukte. Toen schoot hij weer overeind en begon me diep te beledigen. Ik keek naar zijn bewegende, vlezige mond. De mond was een wildeman. Hij bevond zich op een handbreedte voor mijn gezicht en fascineerde me totaal. Het was onmogelijk om er niet naar kijken. Hij brulde, loeide, toeterde, greep mijn gedachten vast, onderzocht ze, kneedde ze en greep ze opnieuw, allemaal, al mijn gedachten die zo verschrikkelijk waar waren, zo honderd procent waar, hij greep ook mijn ogen, mijn oren en ook mijn armen, alle twee, om ze achter mijn rug samen te binden. Dochter van me: het was pure magie. Ik behoorde hem. Vastgehecht aan de rondwentelende, vochtig glinsterende tong in zijn hol van lippen dronk ik in wat Van Altijd (rechercheur) me over mezelf wist bij te brengen.‘Ja, ja, ja…!’ onderbrak ik toen het punt van het onhoudbare was bereikt. Waarop alles verstomde…”. Even het optimisme, maar “… Dan verbergt de verdachte het gezicht in haar handen en barst uit in een gejammer van nee, nee! Toestand. Ergerniswekkend vrouwenspektakel van een schepsel dat aan het verstand is gepeuterd een dom, achterbaks, bot, dik, zweterig, truttig, aangeboren onbenullig, aangeboren lelijk, aangeboren leugenachtig en nogmaals een dik, veel te dik snertwijf te zijn. De bewaakster bracht me terug naar de cel…”. Constant wordt haar het misdrijf ingepeperd, tot ze het langzaamaan zelf gaat geloven: “…Gestaag druppelde het allemaal, zwaar en gruwelijk, mijn ogen, handen en hersenen in. Hoe was het mogelijk. Had ik dit, naar zij zeker zeiden te weten, allemaal gedaan? …”. Op een nacht besluit ze simpel te bekennen. Een tomeloze opluchting is het gevolg. Onmiddellijk wordt de sfeer zacht en liefdevol. Als ze voor de rechtbank haar bekentenis echter herroept begint de hel opnieuw “… tot gek-, serieus gekmakens toe…”. De vrouw: “…Ik bestond niet meer. Op een enkel, walgelijk vies en vuil ding na. Mijn verhaal…”.

Het fenomeen Margriet de Moor
De schrijfster voert nog veel meer personages op. Complexe familieverhoudingen worden ontrafeld. Verschillende figuren overkomen dezelfde gebeurtenissen, alsof ze elkaars dubbelganger zijn. Gewone mensen doen soms op een bijna autistische wijze de meest monsterlijke dingen: “… Wat je niet voelt, gebeurt niet…”. En toch beweegt alles zich in een vriendelijke, warme, serene sfeer, fluiten de vogels hun hoogste lied en kan de liefde véél hebben. Allemaal kenmerken die horen bij het fenomeen Margriet de Moor.

Uitgave: De Bezige Bij – 2016, 336 blz., ISBN 978 902 349 830 8, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

zondag 4 september 2016

De tsaar van liefde en techno – Anthony Marra


De negen onderling zeldzaam knap verweven verhalen waar “De tsaar van liefde en techno” uit bestaat spelen zich af in het Oostblok, waar Anthony Marra (1984 - Washington, D.C.) een tijdje woonde en werkte. Ze worden bij elkaar gehouden door de geschiedenis van een schilderij uit 1843: “Lege weide in de namiddag” van Pjotr Zacharov-Tsjetsenest. Zelf betitelde hij het als ‘secondair’. Het bijzondere is dat Marra de verhalen op een fictief cassettebandje heeft gezet: vier nummers op KANT A, vier nummers op KANT B, en tussendoor nog een verhaal als ENTR ’ACTE (tussenspel).

Waar genade begint

Het eerste verhaal speelt zich af in Leningrad. Het jaar: 1937. Stalin heeft de Sovjet-Unie in een ijzeren greep: “… Als de hemel alleen maar op aarde kan bestaan, kan God slechts een mens zijn…”. Een kunstenaar die als censor werkzaam is voor het ministerie van Actie en Propaganda, Roman Markin, gaat bij de weduwe van zijn dissidente broer Vaska op bezoek. Om haar te waarschuwen. Als ze foto’s heeft waarop een portret van haar man zichtbaar is kan ze die maar beter deleten. Aan de ene kant beschrijft Marra als geen ander de wurgende sfeer waarin niemand te vertrouwen is, aan de andere kant is daar steeds weer de humor waarmee hij opgeschroefde situaties even verlicht. Over het vierjarige neefje dat de kunstenaar voor het eerst ziet: “… Het arme kind had het voorhoofd van zijn vader. Zijn toekomst lag onder een hoed…”. Als hij aan de weduwe vraagt of haar man over hem heeft verteld zegt ze vrolijk: “… Hij heeft het wel over een broer gehad die in Pavlovsk een soort dorpsgek was…”. Vaska werd vermoord vanwege zijn geloof: “…Toen we zo oud waren dat we onszelf al echte mannen vonden, had ik me al tot het bolsjewisme bekeerd. Vaska vond troost in de Orthodoxe Kerk. We aanbaden de dode martelaren van onze respectieve zaken…”. De kunstenaar staat blijkbaar vierkant achter deze liquidatie: “… Hij had het enige vonnis gekregen dat paste bij een gek die anderen vergiftigde met het waanidee dat de hemel op ons wacht. Alleen hier op aarde is het paradijs mogelijk, en dan alleen maar als wij het bewerkstelligen…”. Roman adviseert de weduwe elk jaar een foto van haar zoon te laten maken. Als zij opgepakt wordt zal hij in een weeshuis verdwijnen, waar hij alleen maar door middel van een recente foto kans maakt teruggevonden te worden. En ze kan het beste haar loyaliteit aan de staat bewijzen door iemand te verraden: dat helpt altijd. Over zijn talent: “… De portretkunstenaar moet met elke penseelstreek de menselijke complexiteit bevestigen. De ogen, de neus en de mond die het gezicht van de geportretteerde maken zijn evenals het verdriet en de vreugde die zijn ziel vormen, gelijk aan die van miljoenen anderen en tegelijk uniek voor hem. Dit inzicht is waar kunst begint. En misschien ook waar genade begint. Als misdadigers voor ze hun misdaad begingen de gezichten van hun slachtoffers tekenden en rechters de gezichten van de schuldigen voordat ze hen vonnisten, zouden de beulen geen gezichten hebben om te tekenen…”.

Bent u god?
De kunstenaar heeft als taak de geschiedenis bij te stellen door afbeeldingen te retoucheren. Stalin komt er naarmate hij ouder wordt steeds jonger uit te zien – zijn pokdalige wangen krijgen de gladheid van babybilletjes. Intussen blijkt dat de kunstenaar wist dat Vaska opgepakt zou worden, maar hij waarschuwde hem niet. Heeft hij wroeging? Stiekem begint de kunstenaar het portret van zijn dode broer op allerlei afbeeldingen te schilderen waarop onwelgevallige personen moeten verdwijnen: “… In de afgelopen twee jaar heb ik hem aangebracht op honderden foto’s en schilderijen. Jonge Vaska’s. Oude Vaska’s. Vaska’s in menigten luisterend naar Lenin. Vaska’s aan het werk op het land en in fabrieken. Hij hangt aan de muren van rechtbanken, ministeries, scholen, gevangenissen, zelfs op de hoofdkwartieren van de NKVD, waar Vaska, als je goed kijkt, een boze blik werpt op Jevgeni Toetsjkov, de man die hem deed verdwijnen…”. Vaska schijnt zelfs doorgedrongen te zijn tot de woonkamer van Stalin. Dan duikt voor het eerst - heel eventjes - het schilderij van Zacharov op: de kunstenaar schildert een partijbons op de voorgrond van het landschap, natuurlijk met het gezicht van Vaska. Een afbeelding van een uit de gratie geraakte danseres wordt de kunstenaar fataal. Hij verwijdert haar lichaam, maar een hand laat hij zitten. Op een avond wordt hij opgepakt en gevangen gezet. Eindeloze verhoren en standaard martelingen volgen. Wat zijn connecties met de ballerina zijn. Er wordt van hogerhand beslist dat hij bij een Poolse verzetsgroep is betrokken (de overheid verzint de aanklachten gewoon zelf). Er wordt zelfs een Poolse tolk naar hem gestuurd die hem pools leert, zodat de rechtszaak echter dan echt lijkt. Het verhaal eindigt buitengewoon ontroerend, als de kunstenaar iemand aan de andere kant van de celmuur hardop hoort bidden. De woorden herinneren hem aan zijn broer. Met klopsignalen probeert hij de gevangene te bereiken. Zijn boodschap: “… ik hou van je…”. Eindelijk antwoordt de muur: “… bent u god?...”. De kunstenaar klopt dat dat niet zo is. Maar de gevangene gelooft hem niet: “… wie behalve god zou mij hier vinden?...”. Als de kunstenaar op weg naar zijn terechtstelling aan de bewakers vraagt wie degene is die in de cel naast de zijne zit, kijken ze hem aan of hij gek is. Er is helemaal geen cel naast die van hem.

Eigen lucht eerst
Dit verhaal is de opmaat en afgeleide van alle verhalen die volgen. Zo gaat het tweede verhaal over de in ongenade gevallen prima ballerina, of liever over haar kleindochter: Galina. Oma werd naar de gifbelt Kirovsk verbannen, een mijnstadje in Siberië, honderd kilometer ten noorden van de noordpoolcirkel - “…Vijfennegentig procent van de katalysatoren ter wereld wordt gemaakt met palladium uit Kirovsk en onze stad gedijt onder dikke lagen vervuiling dankzij de inspanningen van Amerikaanse en Europese milieuactivisten die vastbesloten zijn hun luchten schoon te houden…” - , waar ze tegen haar wil zwanger raakte van de kampdirecteur. “… Jaren gingen voorbij. Stalins veroordeling en dood leidden tot de ontmanteling van de gevangenis. De kampleiders werden overgeplaatst van het ministerie van Binnenlandse Zaken naar het ministerie van Staal en IJzer zonder daarvoor van bureau te veranderen. Dezelfde mensen haalden nikkel uit de grond…”. Schitterend vertelt Marra over het opgroeien in de met gele damp omfloerste stad. De zwavelwoestenij waar de gemiddelde leeftijd niet boven de vijftig uitstijgt. Het gifmeer waarin alle fabrieken hun afval lozen. Het kunstbos dat er indertijd door Brezjnef werd aangelegd bestaande uit metalen bomen met plastic bladeren. De grond van mosterdmodder. De verboden rock’n roll muziek uit de jaren vijftig en zestig, die fonografisch gegraveerd werd op röntgenfoto’s van de vele kankerpatiënten: rib record, bone music, skeleton songs. Galina verandert in een betoverende schoonheid. Wint in een, van haar moeders lelijkste hoofddoeken gemaakt, minirokje - “… het zedigste kledingstuk omgetoverd tot een om haar heupen gewikkeld schandaal…” - de Miss Siberië verkiezingen. “…De casting director liep om ons heen, klopte op onze dijen, kneep in onze heupen, testte onze stevigheid als een baboesjka een emmer met bieten…”. Al lang van te voren is de jury omgekocht door de jonge oligarch van het nikkelsyndicaat, die een oogje op Galina heeft laten vallen. Ze krijgt filmrollen, treedt op in televisieshows, en wordt weer afgeserveerd als ze in een radioprogramma afgeeft op de spierballen van Poetin. Haar lief heeft als veertiende rijkste man van Rusland stevige banden met het Kremlin. Ze kan Kolja niet vergeten, haar nietsnut van een eerste vriendje die haar indertijd een abortus aandeed. Als dienstplichtig soldaat werd hij naar Tsjetsenië gestuurd, waar hij in handen van de vijand zou zijn gevallen. Het leger heeft hem officieel dood verklaard: dat scheelt weer een uitkering. “… Hadden we de ernst van hun relatie misschien verkeerd ingeschat? Galina had gefonkeld als gebrandschilderd glas, maar het was niet in ons opgekomen dat Kolja het zonlicht was geweest dat haar had beschenen…”. Ze komt er achter dat hij door opstandelingen gevangen werd gehouden in een put die afgebeeld staat op - jawel - het schilderij van Zacharov.

Gewijzigde kunst
Dan volgt het verhaal van de directeur die het VVV-kantoor van Grozny in Tsjetsenië
- volgens de VN de meest door oorlogsgeweld verwoeste stad op aarde - weer op de kaart moet zetten. Eerder was hij plaatsvervangend directeur van het Grozny-museum voor Nationale Kunst. Het museum werd door bommen verwoest. De goede stukken die zijn overgebleven eisen de Russen op voor een tentoonstelling in het Tretjakov (Moskou). De directeur houdt een paar beschadigde schilderijen achter voor de geboren restaurateur Nadja, die tijdens het bombardement blind is geworden. “… Voor als ik weer kan zien…”, want misschien kan een operatie haar het zicht in haar rechteroog weer teruggeven. Onder die schilderijen - natuurlijk - “Lege weide in de namiddag” van Zacharov. Wat wil het geval: de directeur is eigenaar van de afgebeelde datsja op de wei. Hij heeft zijn vrouw en zoon altijd gewaarschuwd niet in de wei te gaan lopen, omdat er weet-ik-hoeveel landmijnen liggen. Op een dag deden ze dat toch, en vonden de dood. Waarom? De directeur heeft geen idee. Nadja heeft de partijbons weer van het schilderij gewist. Als specialist in ‘gewijzigde kunst’ is ze ook achter de vele portretten van Vaska gekomen. De directeur maakt haar werk af, repareert een gat in het doek van Zacharov, en schildert er het silhouet van zijn vrouw en zoontje op. Dan komt de veertiende rijkste man van Rusland op zijn pad: hij wil de olievelden nabij Grozny ontginnen. Zijn vrouw, Galina, blijkt bijzondere belangstelling voor het schilderij van Zacharov te hebben: “…U zult het niet begrijpen, maar daar is iemand van wie ik ooit heb gehouden gestorven…”. Haar man koopt het voor haar. Het geld kan de directeur goed gebruiken om de torenhoge kosten van de oogoperatie voor Nadja te betalen.

Corrupte bende
Weer een ander verhaal heeft soldaat Kolja als middelpunt, die samen met zijn vriend Danillo gevangen wordt gehouden in de verdroogde waterput die op het schilderij staat afgebeeld. In het huis woont een oude man die in een dik boek de afbeelding van het schilderij heeft gevonden. Hij dwingt Kolja en Danillo een kruidentuin aan te leggen. Hij wil dat het landschap er weer net zo komt uit te zien als op het doek. Het leger is een corrupte bende. De jongens zien hoe hun maten munitie en ander oorlogsmateriaal doorverkopen aan de rebellen: Russische soldaten worden door eigen kogels gedood. Daarop volgt een verhaal dat veel weg heeft van een schelmenroman, en verteld is vanuit de optiek van Kolja’s jongere broer, de eeuwige student Alexej, bijnaam ‘Radijsje’: de tsaar van liefde en techno. Als Galina op het punt van scheiden staat, geeft zij Radijsje stiekem het schilderij van Zacharov met het verhaal dat zijn broer daar is omgekomen. Radijsje besluit de plek in de Tjestjeense hooglanden op te gaan zoeken. Uit een ander verhaal blijkt dat Kolja opnieuw als huursoldaat naar Tjestenië is vertrokken, om het criminele milieu thuis te ontvluchten. Hij heeft een vriendin van Galina vermoord die haar mond voorbij praatte over drugsdeals. Dan is er nog een keihard misdaadverhaal over een vader en een zoon en heroïne, waaruit gaandeweg blijkt dat de vader het vierjarige neefje van de kunstenaar uit het eerste verhaal moet zijn: hij heeft wel vijftig portretten van zichzelf aan de muur hangen. In het één na laatste verhaal komen alle hoofdpersonen uit alle verhalen nog één keer bij elkaar rond het schilderij van Zacharov, en in het laatste verhaal vliegt Kolja de lucht in, letterlijk en figuurlijk, als hij op een landmijn trapt in de tuin die op het schilderij staat afgebeeld. In een ruimteraket suist hij door het heelal zoals hij vroeger altijd met zijn broertje speelde. Eindelijk speelt hij de cassette af die hij van zijn broer Radijsje kreeg toen hij afscheid van hem nam. “… Voor Kolja. In noodgeval!! Vol. 1 …”, staat er op. De inhoud: zijn lief Galina en zijn broer Radijsje zingen luidkeels De notenkrakerssuite van Tsjaikovski onder het gerammel van vaatwerk. Nou ja, zingen; je kunt beter spreken van ‘verminken’ – maar het is het mooiste wat hij ooit heeft gehoord…
Dít is Rusland, dacht ik, toen ik het boek dichtklapte. Dat een Amerikaan zo’n ongelooflijk Russisch boek kan schrijven!

Uitgave: De Bezige Bij – 2016, vertaling Hien Montijn, 352 blz., ISBN 978 902 349 955 8, € 24,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier