Chesterton – zie mijn vorige blog – houdt in “Orthodoxie” (1908) een vlammend betoog voor de verbeeldingskracht. Hij aarzelt niet het materialisme en determinisme op een weergaloze manier te vergelijken met de dichtgetimmerde wereld van een gek die in zijn eigen beperkte wereldje leeft: “… Verbeeldingskracht brengt geen krankzinnigheid voort. Wat krankzinnigheid voortbrengt is juist het verstand…”. Hun verbeeldingsvermogen houdt dichters nog een beetje gezond: “… Poe bijvoorbeeld had werkelijk een zieke geest; niet omdat hij dichterlijk, maar omdat hij bijzonder geneigd was, met zijn verstand alles uit elkaar te peuteren…”. Tegen één van zijn critici: “… McCabe meent, dat ik een slaaf ben, omdat ik niet geloven mag in determinisme. Ik geloof dat McCabe een slaaf is, omdat hij niet in feeën geloven mag. Maar als we de twee verboden onderzoeken, zullen we zien, dat de zijne heus veel meer van een zuiver veto heeft dan het mijne. De Christen is volkomen vrij om te geloven dat er een aanzienlijke hoeveelheid gevestigde orde en onvermijdelijke ontwikkeling is in het heelal. Maar de materialist mag geen sprankje spiritualisme of mirakel in zijn vlekkeloze machine toelaten. Die arme meneer McCabe mag niet geloven in het nietigste kaboutertje, zelfs al zat het verborgen in een vergeet-mij-nietje…”. De materialist “… houdt geen rekening met de werkelijke dingen van de aarde, met strijdende volkeren of trotse moeders, of de eerste liefde of de angst op zee…”. En dus: “… Zolang je mysterie hebt, heb je gezondheid; wanneer je het mysterie vernietigt, schep je zieke geesten. De gewone man is altijd geestelijk gezond geweest, omdat hij altijd een mysticus geweest is. Hij heeft ruimte gelaten voor de schemering. Hij heeft altijd met één voet op aarde gestaan en met de andere in de sprookjeswereld. Hij heeft altijd zichzelf vrij gelaten om te twijfelen aan zijn goden; maar (anders dan de agnostici van onze dagen) ook vrij om er in te geloven. Hij heeft altijd meer gegeven om de waarheid dan om de verenigbaarheid met dit of met dat. Als hij twee waarheden zag, die met elkaar in strijd leken, placht hij allebei de waarheden te grijpen en dan nam hij de tegenstrijdigheid maar op de koop toe. Zijn geestelijk gezicht is stereoscopisch zoals zijn zintuiglijk gezicht: hij ziet twee verschillende beelden tegelijk en toch ziet hij er beter door…” .
Pen gedoopt in parfum
Het laatste associeer ik gelijk met de stokpaardjes van de Tsjechische theoloog en filosoof Tomáš Halík: ‘God als mysterie’ en ‘het geloof als paradox’ – zie hier. Het deed mij ook denken aan de prachtige Indische roman van Louis Couperus, “De stille kracht” (1900), waarin de nuchtere Nederlandse resident van Laboewangi (Java), Van Oudijck, ten onder gaat, omdat zijn rationele westerse geest geen raad weet met de mysteries van de gekoloniseerde bevolking. Couperus doopte zijn pen in parfum, merkte Willem Frederik Hermans een keer op over diens galante taal. Aan zijn ‘woord-mooie zinnen’ - zoals Couperus die zelf noemde - van een eeuw geleden, moet je even wennen: “… Over de zee naderde droefgeestig een eentonig ritmisch zeuren en zingen, een zeil donkerde aan als een grote nachtvogel, en een vissersprauw met hoog opbuigende voorsteven, - met iets van een antiek schip – gleed het kanaal in. Een weemoed van levensgelatenheid, een berusting in al het kleine donkere aardse onder die eindeloze hemel, aan die zee van fosforescerende verte, dreef om en toverde een geheimzinnigheid, die beklemde…”. De 48-jarige Van Oudijck is niet vatbaar voor de weemoed oproepende Javaanse avond: “… zijn natuur was het niet om zich over te geven aan mysterie. Hij ontkende het mysterie…”. Een bediende, die hem bijlicht met een tali-api, een lange, brandende lont, houdt hem scherp in de gaten: “… De hoofdoppasser, neergehurkt, met zijn gloei-vuurtouw in de hand, gluurde aandachtig op naar zijn heer, als dacht hij: wat doet hij hier zo vreemd te staan bij de vuurtoren… Zo vreemd, die Hollanders… wat denkt hij nu… waarom doet hij zo… Juist op dit uur op deze plek… De zeegeesten waren nu om… Er zijn kaaimannen onder het water, en iedere kaaiman is een geest… Zie, daar heeft men aan ze geofferd, pisang en rijst en dèndèng en een hard ei op een vlotje van bamboe, onderaan bij het voetstuk van de vuurtoren… Wat doet de Kandjeng Toean nu hier… Het is hier niet goed, het is hier niet goed… tjelaka, tjelaka. En zijn spiedende ogen gleden op en neer langs de brede rug van zijn heer, die maar stond en uitzag… Waar zag hij naar toe…? Wat zag hij aanwaaien in de wind…? Zo vreemd, die Hollanders, vreemd…”.
Ziende blind
Resident Van Oudijck, streng maar rechtvaardig, gelooft in zichzelf, in zijn gezin, in feiten, in autoriteit, in plicht, in principes, in hard werken, in vooruitgang en in Europese superioriteit. Bijna dagelijks krijgt hij verontrustende anonieme briefjes waarin niet alleen beschuldigingen staan richting ondergeschikten die zouden tornen aan zijn gezag, maar waarin ook zijn tweede, mooie en jaren jongere vrouw Lèonie beticht wordt van vreemdgaan. Zelfs met zijn oudste zoon, een klaploper van drieëntwintig, en de inheemse losbol waar zijn zeventienjarige dochter stiekem smoorverliefd op is. Hij besteedt er geen aandacht aan. De aantijgingen zijn zo schandalig dat hij ze geen moment serieus neemt. Heel zijn omgeving weet ervan - zelfs tijdens een spiritistische tafeldans die door een stel verveelde Europeanen op touw is gezet komen de familiegeheimen boven water - maar Van Oudijck is ziende blind. Toch gaat er steeds meer knagen. De adellijke familie die namens hem de Javaanse gemeenschap bestuurt richt zichzelf te gronde vanwege speelschulden. Hij voelt zich genoodzaakt een telg na openbare dronkenschap uit zijn ambtelijke functie te ontslaan. Hij houdt geen rekening met het feit dat de inlandse leiders, hoe pervers ze zich ook gedragen, verafgood worden door hun volk. Ze bezitten de faam van tovenaars en heiligen. Er wordt gefluisterd over een volksopstand die Van Oudijck ternauwernood zou zijn voorkomen door in te praten op de inlandse vorstin. Maar waar rook is smeult vuur. Achter de nederige glimlach van de ‘kruiphurkende’ bedienden wacht de latente haat geduldig tot het moment komt waarop ze toe kan slaan. Couperus lijkt een vooruitziende blik te hebben gehad: alsof hij zinspeelt op de onafhankelijksheidoorlog van een kleine vijftig jaar later.
Wij zijn idioot, hier, wij Westerlingen in dit land
Prachtig beschrijft Couperus hoe westerse idealen stuk lopen op de oosterse realiteit. Als de moessons beginnen: “… Een koelere lucht ademde Eva in, maar op een waasmist van vocht, uit aarde en bladeren, sloeg aan op de muren, scheen te zweten uit meubels, te tanen op spiegels, te vochtvlakken op zijde, te schimmelen op schoenen, of de neerrazende stromenkracht der natuur al het kleine en fijn-glinsterende en bevallige van mensenwerk zou bederven. Maar bomen en lover en gras leefden op, leefden uit, woekerden welig omhoog, in duizenden tintelingen van nieuw groen en in oplevende zege van de groene natuur was de neerduikende mensenstad van open villa-huizen nat en paddestoelvochtig, verweerde tot schimmelgroen al de blankheid der gekalkte pilaren en bloempotten. Eva zag-aan de langzame, geleidelijke ruïne van haar huis, haar meubels, haar kleren. Dag aan dag, onverbiddelijk, bedierf iets, rotte wat weg, beschimmelde, verroestte iets…”. Degenen die zich niet aanpassen verafschuwen het klimaat en de cultuur: “… Het was altijd een strijd, om niet onder te gaan in het-maar-laten-gaan, in het maar laten verwilderen van het grote erf, achter onvermijdelijk behangen met het groezelige wasgoed der bedienden, en bestrooid met afgeknabbelde mango’s; in het laten vervuilen en ontverven van haar huis, te groot, te open, te bloot aan weer en wind om met Hollandse zindelijkheid te worden verzorgd; in het maar blijven schommelen ongekleed, in sarong en kabaai, de blote voeten in muiltjes, omdat het heus te warm, te zwoel was zich te kleden in japon of peignoir, die men doortranspireerde. Voor haar was het, dat aan tafel ’s avonds haar man steeds gekleed was, zwart jasje en hoge boord, maar als zij zag zijn vermoeide trekken, waaruit al meer en meer de strakke oververmoeide bureautrek staarde, boven die hoge boord, maande zij hem zelve een volgende keer aan, zich maar niet te kleden na zijn tweede bad, en duldde zij hem aan tafel in een wit jasje, of zelfs in nachtbroek en kabaai…”. Een inventaris van Eva’s ongelukken: haar tuin is een moeras, witte mieren hebben haar mooie Japanse matten opgevreten, een nieuwe zijden japon is onverklaarbaar uitgeslagen met vochtvlekken, een ander is door de warmte vergaan tot losse draadjes, en tussen de snaren van de piano wandelen kakkerlakken rond. Alle mannen lijken maar voor één doel te werken: positie-geld-ontslag-pensioen-en terug. Terug naar Europa. Batavia is een doodse stad geworden waar iedereen zich voor elkaar verbergt. Couperus bij monde van Eva die ziek is van heimwee: “… Wij zijn idioot, hier, wij Westerlingen in dit land. Waarom brengen we hier geheel de nasleep van onze dure beschaving, die het hier toch niet uithoudt! Waarom wonen wij hier niet in een fris bamboe-huisje, slapen op een tikar, kleden ons in een kain pandjang en sitsen kabaai, met een slendang over de schouder, en een bloem in het haar. Al jullie cultuur, waarmee je rijk wilt worden, - dat is een Westers idee, dat mislukt op den duur. Al onze administratie – dat is vermoeiend in de warmte. Waarom – als wij hier willen zijn – leven wij maar niet eenvoudig en planten padie en leven wij van niets…”. Wat hebben Westerlingen in vredesnaam te zoeken in het wezensvreemde Indië?! “… Oh, East is East, and West is West, and never the twain shall meet…” (Rudyard Kipling – 1889).
Goena-goena
Waar de blanke expats echter pas echt goed gek van worden is de ‘goena-goena’ of ‘stille kracht’: de Indonesische magie. Een bediende slaat alarm vanwege de pontianaks: de zielen van kleine kindertjes die huilen in de bomen. Dat betekent onheil. Omdat de resident de pasar malam op de verkeerde datum heeft gehouden. En omdat hij een nieuwe waterput heeft gegraven waarvoor geen offer is gebracht: niemand wil hem gebruiken. Er wordt uit het niets met keitjes gegooid. Een in het wit geklede hadji duikt af en toe op. En ongetwijfeld de meest behekste episode waar het hele boek om draait: als Lèonie een bad neemt wordt ze ondergespogen met rode sirih-kledders die uit alle hoeken van de badkamer spatten. Lèonie vertrekt. De kinderen verdwijnen. Het personeel loopt weg. Een grote steen vernielt een spiegel. Iets haalt het bed van de eenzame resident overhoop. Boven zijn hoofd hoort hij klopgeluiden. Als de whiskey-soda in zijn glas niet okergeel kleurt, breekt het glas wel in splinters. Een peloton soldaten onderzoekt een hele nacht lang de badkamer en breekt hem de volgende morgen af. Ze mogen er niets over zeggen. Iemand praat natuurlijk toch zijn mond voorbij: “… En een verhaal van sirih spugen, stenen werpen, van een vloer, die aardbeefde, terwijl zij er met sokkels en sabels op hadden geslagen, en dan nog iets onzegbaar afgrijselijks dat in het badwater was gebeurd, deed de ronde. Iedereen maakte er iets bij. Toen het verhaal Van Oudijck bereikte, herkende hij er nauwelijks in de verschrikkelijke nacht, die, ook zonder fantasie, verschrikkelijk genoeg was geweest…”. Uiteindelijk verdwijnt het voorval in de geheime archieven van de regering. Pas na een gesprek met de Javaanse volksleider keert de rust weer, maar de sterke Van Oudijck is een gebroken man. Hij wordt bijgelovig, laat zich manipuleren door een Javaan die zegt zijn onwettige zoon te zijn (de anonieme briefschrijver?), laat een promotie passeren, laat zich van Lèonie scheiden, lijdt aan een leverziekte en nadat hij ontslag heeft genomen trekt hij zich terug in een kampong met een jonge, arme, inheemse vrouw en haar uitgebreide familie. Het land heeft hem er onder gekregen.
Is het waar?
Couperus schreef “De stille kracht” naar aanleiding van de verhalen die hij hoorde van zijn zwager, resident van Passoeroean, die hij samen met zijn vrouw bezocht in de winter van 1899-1900. Seks en spoken doen het natuurlijk goed in literatuur, alhoewel er in zijn tijd wel met een preuts vingertje naar zijn roman werd gewezen. Bestaat er iets als ‘Goena-goena’? Couperus was een ‘gelover’. Paulus schrijft in het bijbelboek Efeze (6:12): “… Onze strijd is niet gericht tegen mensen maar tegen hemelse vorsten, de heersers en machthebbers van de duisternis, tegen de kwade geesten in de hemelsferen…”. In een tweedehands boekwinkeltje vond ik een interessant boekje van ene Aart van Zoest, die Nederlands doceerde aan de Universitas Indonesia te Depok, en de Indonesische Nunuk Tri Heyati met de titel "Goena-goena en geziene geesten" (1992): “… De eerste bracht vooral zijn nieuwsgierigheid in. De tweede haar kennis van zaken en ervaring die zij deelt met haar landgenoten: in Indonesië is niet iemand te vinden die niet weet van goena-goena en geesten. Iedereen kent wel feiten, heeft vermoedens en is in staat om opzienbarende verhalen te vertellen…”. In het voorwoord: “… De Indonesiër, ook de moderne die het allemaal een tikje achterlijk vindt en meer iets voor mensen uit de kampong, geniet van de verhalen over goena-goena en geesten. Het zijn fantastische verhalen, vol engs, spannends en onwaarschijnlijks. Het leuke ervan is dat ze zo ‘leven’ onder het volk – in Indonesië heb je dat nog, volk – en dat ze duidelijk een gemeenschappelijk cultuurgoed vormen. Of het dan allemaal waar is of niet, doet er niet toe…”. Ze laten zien hoe mensen denken, met welke voorstellingen in de geest ze leven:
“… De verhalen over goena-goena en geesten maken toegang mogelijk tot de denkwijze en voorstellingswereld van de Indonesiërs…”. Te bewijzen valt er weinig: “… Goena-goena speelt zich af buiten het koele, heldere territorium van de wetenschappelijkheid waar de dingen aantoonbaar, controleerbaar, verifieerbaar dienen te zijn…”. Over P.A. Daum, de schrijver van de roman "Goena goena" die in 1887 eerst als feuilleton verscheen: “… Daum geeft ook goed de schemerige sfeer weer waarin goena-goena zich afspeelt. Angst, onwetendheid en de daarmee verbonden mogelijkheid tot intimidatie en manipulatie worden zodanig opgeroepen, dat de lezer zich afvraagt: is het niet allemaal puur bedrog? …”. En ene Von Bargen, een goochelaar die in Indonesië verblijft: “… Er blijkt geen geval van goena-goena te bestaan waarbij het slachtoffer van niets weet. Hij wordt eerst terdege voorbereid. Er verschijnt een witte hadji, er wordt met stenen gegooid uit het “niets”. En wat die sirih betreft… Die vrouw werd bespogen, in het boek van Couperus. Ik heb ze zien mikken, op drie, vier meter kunnen ze alles raken wat ze maar willen…”. Voor wie dat leuk vindt: op internet vond ik nog een mooi essay over de rol van goena-goena in de literatuur van de hand van Ellen Boschman (Indische Letteren. Jaargang 15 / 2000) - zie hier.
Uitgave: L.J. Veen Klassiek – 2013, 272 blz., ISBN 978 902 041 370 0 , € 12,50
Rechtstreeks bestellen: klik hier