woensdag 5 december 2018

De heilige Rita – Tommy Wieringa


Met een leeskring “De heilige Rita” besproken van Tommy Wieringa, ook een roman waarin een jongentje in de steek wordt gelaten door zijn moeder (zie mijn vorige blog). Het melancholieke verhaal is min of meer gebaseerd op zijn eigen ervaringen. Wieringa’s moeder ging er met een ander vandoor toen hij elf was. Hij besloot bij zijn vader te blijven die nog geen maaltijd kon koken. De eerste dertien jaar van zijn hoofdpersoon, Paul Krüzen, lopen aardig synchroon met zijn eigen jeugd. Paul woont echter op zijn vijftigste nog steeds bij zijn vader op een Twentse spookboerderij in de grensstreek. Wieringa ging op zijn zestiende - gelukkig - het huis uit (zie het interview van Carolina Lo Galbo in VPRO Boeken – tweede helft). Zelf noemt hij een gezinssituatie van twee mannen die tot elkaar zijn veroordeeld ‘vrij hopeloos’. Wieringa won met zijn roman zowel de BookSpot Lezersprijs als de BookSpot Literatuurprijs 2018 en werd genomineerd voor de NS Publieksprijs. Eerder besprak ik van hem “Dit zijn de namen”.

Klein blijven

Het verhaal. In een bar in the middle of nowhere, het gehucht Mariënveen, is de wat zielige, ongetrouwde eenzaat Hedwiges wel héél stom bezig. Hij doet of hij miljonair is. In het bijzijn van een crimineel en een Russische maat die na een potje biljarten hun keus “… weer uit elkaar schroeven als huurmoordenaars…”. Zijn vriend “… Paul schudde zijn hoofd. Klein blijven, hij had het hem vaker gezegd, altijd kleiner en dommer lijken dan de anderen. Niks hebben en niks kunnen, dat kennen ze, daar kunnen ze mee leven. Maar zo’n avond was het niet voor Hedwiges Johannes Geerdink, die wilde nu eens uit zijn schrale, bleke vel stappen en genieten van de twijfel die hij had gezaaid. Hedwiges de mil-jo-nair, jazekers!...”. Hedwiges houdt het ouderwetse kruidenierswinkeltje dat hij van zijn ouders heeft geërfd op poten. Er komt geen kip. Niet in de laatste plaats vanwege de nostalgische katholieke sfeer doet het boek mij denken aan “Vurige tong”, waarin Ann De Craemer ‘haar neus snuit in de zakdoek’ van het Vlaamse Tielt, waar de mensen zich ook al zo ‘klein’ voelen.

Sorry, niet grappig
Terug naar hoe de ouders van Paul elkaar in de wacht hebben gesleept. Zijn moeder. De pronte dochter van de laatste vierkante dorpssmid. Zijn vader. Een timide, bleke geschiedenisleraar. Zijn moeder die enkel ‘geen boer’ had willen trouwen: “… Een binnenman, hoe mooi wilde je het hebben…”. Hun huwelijksreis brengt hen naar Amsterdam, waar zijn wilde moeder, die in haar zijden nachthemd “… glansde als een vis…”, het prima naar haar zin heeft en zijn vader ziek wordt van heimwee. Zwarten en provo’s blazen hem van zijn sokken. Voor het eerst en waarschijnlijk ook voor het laatst: wijn, dansen, gokken. Hondervijftig gulden naar de kloten: “… ‘Morgen heb ik meer geluk,’ zei ze. Ze zag zijn schrik en zei: ‘Sorry, niet grappig.’…”. Drie dagen eerder dan gepland zijn ze weer thuis: een veeg teken. Een kind wordt geboren. Ook voor het eerst en voor het laatst: “… Zijn vader had meer kinderen gewild, zij het meer als voorzorgsmaatregel dan uit vaderliefde, ‘want we wonen aan een drukke weg’. Zijn moeder antwoordde: ‘Dan baar je ze maar zelf.’…”. Zijn moeder die af en toe gek wordt van haar Paultje: “… Dat geplak van ‘m de godganse dag. Ik kan echt geen kant op…”. Volgens zijn vader heeft hij alleen lopen geleerd om haar beter te kunnen achtervolgen. Zijn vader die als rook door zijn vroegste kinderjaren deint. Als figurant krijgt hij pas vaste trekken wanneer hij scheldend en tierend met een lichaam uit de maïs komt slepen.

Maar ik wil bij jou
Uitgerekend in de verlaten grensstreek waar nooit wat gebeurt, stort een sproeivliegtuigje neer. Daarin, meer dood dan levend, een heldhaftige Rus die het Sovjetrijk van Brezjnev is ontvlucht. Na een opknapbeurt van drie maanden in een ziekenhuis wordt hij weer afgeleverd op het adres waar hij is gevonden: bij Paul en zijn ouders. Wat moeten ze anders met hem? Pauls’ goedertieren moeder, wel in voor een verzetje, verzorgt hem tot en met: “… Ze bracht hem zijn eten en schoof zonder te verblikken of te verblozen een po onder zijn kont…”. De aanwinst trekt heel wat bekijks: “… Ze tikten op het raampje naast de zijdeur, riepen ‘volluk’ in het halletje en kwamen op kousenvoeten binnen…”. Vanwege het carnaval bouwen alle Mariënveners mee aan een wagen waarop ze de vlucht van de Rus uitbeelden: een vliegtuigje waarin hij kan plaatsnemen omringd door een batterij ballistische raketten van triplex. Tegen de tijd dat de optocht de feestzaal bereikt zijn de ‘noabers’, uitgedost als het Rode Leger, straalbezopen. Als de happening bacchantische hoogten bereikt worden er liters alcohol en braadworsten in de mond van de Rus gegoten en gepropt. De moeder van Paul schreeuwt moord en brand, klautert naar hem toe, en weet hem uit de handen van de rucksichlose knuppels te rukken, waarop de Rus aan het kotsen slaat zoals nooit iemand voor hem. Dagenlang weigert ze tegen de buitenlander te praten. Dan ziet Paul hem weglopen. Nooit zal hij zichzelf vergeven dat hij zijn moeder waarschuwt: “… Wat als hij dat niet gedaan had. Wat als hij de Rus zwijgend had laten gaan. Wat als…”. Zijn moeder vliegt achter de Rus aan en valt hem huilend om de hals. Ze komt nog een keer terug om haar spullen op te halen. Hartverscheurend vertelt Wieringa hoe Paultje zich aan haar benen vastklampt: “…Maar ik wil bij jou…”. Zijn moeder zegt dat papa niet alleen kan blijven. Dat papa hem nodig heeft. Dat hij het later zal begrijpen: “… Met gesloten ogen zei hij ‘ik wil niet alleen blijven, ik wil niet alleen blijven’, en had dwars door alles heen de felle herinnering aan een sprookje waarin een meisje in een put viel en net zo lang bleef vallen tot ze in slaap viel…”. Zelfs met zijn verjaardagen laat ze niets van zich horen.

Slapjanus

Nog steeds een beetje onthutst over het onderlaatst gepubliceerde CNN-rapport waaruit blijkt dat één op de twintig Europeanen niets weet over de Holocaust (zie mijn vorige blog), vraag ik me af hoe ze dat eigenlijk voor elkaar krijgen. Bijna elk boek refereert op de een of andere manier wel een keertje aan de Tweede Wereldoorlog. Ook deze roman. Paul blijkt een grote handelaar in militaria te zijn. Zijn schuur staat vol curiosa met betrekking tot de Grote Oorlog en het Derde Rijk, wat nogal ranzige Neo-Nazi’s aantrekt. In de wetteloze krimpregio trekken drugshandelaren en Oost-Europese roofbendes hun spoor. Aan de overkant van de grens houdt een voormalig klasgenoot zich bezig met vrouwenhandel. Paul weet dat ‘Club Pacha’ niet pluis is, toch zoekt hij er regelmatig vertier bij zijn favoriete hoertje Rita, die hem vertelt dat ze wordt mishandeld (zie ook "Meisjes te koop" van Iana Matei). De ‘heilige Rita’ is tevens patrones van de ‘hopeloze gevallen’. Twee weken per jaar gaat Paul met Hedwiges op vakantie naar Thailand. Bestemming: de sekshoofdstad Pattaya. Een droeviger oord is er op de hele wereld niet te vinden. Terwijl voor Hedwiges seks ‘evenmin een onderwerp is als ruimtevaart’ laat Paul zich verwennen zonder zich ook maar één enkele keer in zijn egoïstische genot af te vragen hoe het voor het meisje dat hem bedient moet zijn. Op zijn vijftigste heeft hij toch nog even sjans met een apothekersassistente - man overleden, kinderen de deur uit - die hem herkent van de basisschool. Maar ook bij haar maakt hij van de zenuwen niks klaar. Eigenlijk is zijn enige vriend de enorme lindeboom voor zijn slaapkamerraam: “… die oude geweldenaar die gelijkmatig de seizoenen doorstond. Het was belangrijk om een boom in de buurt te hebben waartoe je je kon verhouden; binnenkort bereikten ook mensen de leeftijd van bomen, maar zonder de wijsheid van hun zwijgzaamheid…”. Barstend van zelfmedelijden vergelijkt Paul zichzelf met een verweesde, jonge haas, die opgejaagd wordt door een kraai. “… Alles moest zijn loop hebben. In het leven van de dieren, in dat van hemzelf, Paul Krüzen – meer haas dan kraai. Solitair levend prooidier. Hazenhart…”. Volgens de jagers sterven hazen in hetzelfde veld als waar ze worden geboren, want de haas is geen reiziger: “… ’n Hazen wil schötten wörden woar at he geboren is…”.

Aardappeleters
Prachtige natuurtaferelen wisselen af met beschrijvingen van authentieke streekbewoners. De Wesselinks: “… Ze waren zo oud als bomen, die broers, en even vriendelijk. ‘Wij zijn zo oud,’ kraakten hun stemmen, ‘wij hebben geen leeftijd meer.’ Paul had niks tegen ze weten te zeggen. Uit een kastje pakten ze glacékoeken van de Attent in Kloosterzand en keken toe terwijl hij at; hun dikke grijze sokken schoven over de plavuizen. Op het aanrecht stond een stapel vuile vaat. Ze hadden aan de tijd zitten morrelen, die twee, en hem uiteindelijk onklaar gemaakt…”. Iedereen die kan trekt weg. Het voelt als klinkklaar verraad als een onnozele dorpsjongen, die het schopt tot kandidaat in de ‘X-factor’, op de vraag van Wendy van Dijk wat zijn ‘állerdiepste wens’ is, antwoordt: “… Noar ’t westen…”. In het dorp is geen pinautomaat meer, wél een wolf. Een volk van aardappeleters. De vader van Paul leert vijf verschillende aardappelgerechten koken. En jus maken, want ze houden van ‘nat eten’: vlees bakken, uitje erbij fruiten, beetje ketchup, beetje mosterd, beetje halvamel – zo had oma het hem geleerd. “… Hadden ze vroeger wel halvamel? Vroeg Paul. En ketchup?...”. Niemand die zo lang kauwt als zijn vader. Zevenendertig keer per hap, alsof hij “… dorre bladeren…” at. De Chinezen die naar het dorp komen. Eerst de vrouw die de cafetariahouder heeft besteld bij een Chinees die komt gokken. Met in haar kielzog nog een zoon en een dochter die niet waren voorzien. Maar a là, wie a zegt moet ook b zeggen. Hoe of dat nou is, zo plotseling tussen de Chinezen leven? “… O, alsof ik altijd op vakantie ben – ik versta geen woord van wat ze zeggen…”. In ieder geval is hij gelukkiger met een vrouw die niet weet wie Angela Merkel is, dan zónder. “… ‘Het lijkt erop,’ zei Paul, ‘dat romantiek, verliefdheid, al die dingen, dat je daar eerst doorheen moet voordat je op het volgende niveau komt, of zo. Maar kun je daar niet gewoon beginnen, vraag ik me af, en het eerste deel overslaan?...”. Dat geeft een hoop minder gedoe. Daar is de cafetariahouder het wel mee eens. Hij moet er eens diep over nadenken: “… Ik weet eerlijk gezegd niet of ik van haar hou. Maar als ik haar niet zie, een tijdje… dan mis ik haar… Wat is dat dan? …”. Daarna de Chinese familie die een restaurant begint: “… Paul herinnert zich de keer dat hij voor het eerst babi pangang at. De revolutie in zijn mond. Driehonderd jaar vlees, aardappelen en jus en nu dit…”. Inmiddels zorgt papa niet meer voor Paul. Maar Paul voor papa.

Eenzaamheid

De wereld van Paul wordt steeds kleiner: “… Kinderlijk, dacht hij, ik ben mijn leven lang kinderlijk gebleven. Alsof met het ouder worden geen verlies en tegenslag zouden meekomen, dingen die met een vrouw aan je zijde zoveel beter waren op te vangen. Een alleenstaande man stierf gemiddeld vijf jaar eerder dan een getrouwde man. Eenzaamheid was even schadelijk als roken of excessief drinken; wie alleen leeft, aan de rand van de wereld bovendien, sterft een eenzame, ellendige dood. Schrijf deze man in als kinderloos, zei Jeremia, een man die in zijn dagen geen geluk heeft. Zo werd Paul terechtgewezen door een profeet van voor de jaartelling, als een onverantwoordelijk kind dat zijn kansen op het geluk heeft verspeeld…” (zie ook “De eenzame stad. Over de kunst van het alleen-zijn” van Olivia Laing). De Chinezen gaan een hopelijk winstgevender onderneming beginnen in Arnhem. Pauls’ hoogbejaarde vader wordt opgenomen in het ziekenhuis met een open beenwond. Hij heeft het er best: “… Niet voor niets, dacht Paul onderweg naar huis, stond in Genesis dat een zoon zijn vader en moeder moet verlaten en zijn eigen vrouw moet aankleven om samen ‘één vlees’ te worden; de band tussen ouder en kind had een beperkte houdbaarheid. Met het kind dat het ouderlijk huis nooit verlaten had, was iets niet in orde. Nooit konden de ouders hun ogen sluiten voor hun mislukkeling. Afkeer, soms uitmondend in haat, zette zich tussen hen vast…”.

Kartonnen medicijndoosje
Ondertussen wordt voor mij het verhaal pas écht spannend als na een paar honderd bladzijden Hedwiges een overval meemaakt. Wanneer Paul na een paar dagen gaat kijken treft hij Hedwiges zelfs dood aan in zijn stoel. Een natuurlijke doodsoorzaak, zoals de dokter veronderstelt? Zelfmoord? Moord? Paul denkt te weten wie de - in ieder geval indirecte - moordenaars zijn en trekt tegen hen van leer tijdens de begrafenisrede. Daarmee roept hij zijn eigen doodvonnis over zich af. En dat allemaal in de kerk waar Hedwiges trouwens nooit meer kwam omdat hij geen zin had nette kleren aan te trekken.“… De wrake Gods boezemde stilaan even weinig angst in als de bliksem van Zeus of de hamer van Thor…”. De pastoor heeft deernis met het arme, oude Europa “… dat niet wist wat het met zichzelf aan moest. De mensen hadden geen geloof meer. Nergens meer in, al helemaal niet meer in zichzelf…”. Angstig trekt Paul zich tussen ‘de muren van maïs’ terug op de oude boerderij waar ’s nachts geluiden klinken als van een ‘zwalkend galjoen’: “… Misschien geloofde hij intussen wel sterker in geesten dan in God…”. Het verhaal heeft een open einde. Het grootste raadsel waar het mij mee opzadelt is dat van een met bloed doortrokken kartonnen medicijndoosje. Paul heeft het zien liggen onder de stoel van de dode Hedwiges. Maar niemand heeft het gevonden, de van heinde en ver opgetrommelde erfgenamen niet, de politie niet…

Uitgave: De Bezige Bij – 2017, 286 blz., ISBN 978 902 345 875 3, € 19,99
Rechtstreeks bestellen: klik hier

Geen opmerkingen :

Een reactie posten