dinsdag 23 februari 2021

De herinnerde soldaat – Anjet Daanje

 


 

‘Stil de tijd…’, moet de Groningse schrijfster Anjet Daanje (1965) gedacht hebben toen ze aan haar monumentale roman “De herinnerde soldaat” begon – zie mijn vorige blog. Het bestaat uit circa 550 bladzijden in kleine letter, dus dat hadden er net zo goed dubbel zoveel kunnen zijn. Simpele maar majestueuze zinnen, aan elkaar gebreid met duizenden en-nen, zijn bijna verhalen op zich. Vroeger, op de lagere school, kreeg ik een dikke onvoldoende voor mijn opstel als ik teveel in ‘en toen’ verviel. Daanje dóet niet anders. Het gekke is, het werkt bij haar als een wonderbaarlijk smeermiddel. Het leest absoluut niet vervelend, integendeel, het lijkt alsof ze met die ritmische golfslag haar mammoettanker van een boek op dreef houdt – want als zo’n log gevaarte  blokkeert, hoe krijg je het dan in vredesnaam weer aan de praat?! Daanje heeft  iets volstrekt unieks en ongekends neergezet. En dat is kunst met een grote K. “De herinnerde soldaat” is het eerste boek dat we met onze leeskring gaan bespreken als de tweede lockdown wordt opgeheven.

 

Het Guislaingesticht

In “Walging” van Sartre wordt een man beschreven die enkel in het hier en nu leeft. Zijn verleden laat hij als water van zich afglijden. Hij verbindt er willens en wetens geen enkele consequentie aan. Wat hem ontbreekt, is een verhaal, schreef ik. “De herinnerde soldaat” gaat over een veteraan die écht ‘geen verhaal’ heeft. Sinds de Grote Oorlog is hij zijn geheugen kwijt: PTSS dan wel shellshock. In Vlaanderen ‘de klop’ genoemd. Hij leeft onder de naam Noen Merckem, want rond het middaguur werd hij gevonden bij Merckem. Hij bivakkeert - tot mijn verrassing - in het katholieke Guislaingesticht in Gent, dat ik ken, omdat ik daar ooit een expositie van outsiderkunst heb bezocht (zie mijn blog over “Verborgen werelden” van Patrick Allegaert). Hoe het er daar anno 1922 aan toegaat, tijdens de avondmaaltijd in de refter: “… Octave die kokhalzend zijn eten naar binnen werkt omdat alles wat hij in zijn mond stopt hem doet denken aan het rottende lichaam van een kameraad dat in zijn gezicht uit elkaar spatte toen hij er per ongeluk op ging staan, en broeder Deodatus die Eugeens mond met geweld openspert en broeder Thomas die daar dan snel een hap in propt omdat Eugeen ervan overtuigd is dat de Duitse spionnen hem proberen te vergiftigen, en samen worstelen de broeders met hem terwijl hij het eten weer probeert uit te spugen, en bij iedere hap gaat het zo, en Constant die vandaag zo’n last heeft van zijn tics dat de helft van zijn soep op de vloer spettert…”. Noen communiceert met een maat die niet meer praat via briefjes. Op de gezamenlijke slaapzaal houdt bij toerbeurt iemand in het geheim de wacht om de anderen wakker te schudden als ze een nachtmerrie krijgen, terwijl eentje zich aan de bedspijlen laat vastbinden omdat hij bang is dat hij zelfmoord zal plegen – allemaal om te voorkomen dat ze naar het ‘onrustige paviljoen’ worden gestuurd. De solidariteit is groot.

 

Gods opvattingen over draaglijkheid

Noen heeft er genoeg van om zichzelf te showen aan vrouwen die op zoek zijn naar hun vermiste mannen: “… hij blijft staan op de zonbevlekte tegels en broeder Reginald keert zich naar hem toe en ziet de radeloosheid op zijn gezicht en hij zegt zacht dat God hem nooit zwaarder zal beproeven dan hij dragen kan, en hij knikt er bemoedigend bij, en Noen zwijgt, want erg veel geruststellende voorbeelden van Gods opvattingen over draaglijkheid heeft hij in de vier jaar dat hij hier nu is niet gezien…”. Echter, lukt de confrontatie niet goedschiks, dan maar kwaadschiks. Gekneveld in een dwangbuis komt hij zodoende voor een vrouw te staan die in hem onmiddellijk haar verloren echtgenoot herkent. Ze heeft een trouwfoto bij zich. Ze weet dat hij onder zijn haar een litteken van een trap van een paard verbergt. Het kan niet anders, ze is zijn enige, echte, werkelijk bestaande partner: Julienne. Ze vertelt dat hij Amand Coppens heet, dat ze in Kortrijk wonen, samen een fotostudio hebben, en vader en moeder zijn van twee kinderen: de tienjarige Gust en de zevenjarige Roos. Hij neemt haar mee naar een tomatenkas in de tuin van het gesticht, waar ze een gelukkig onderonsje hebben, en vervolgens soebat ze net zo lang met zijn weifelende psychiater, tot ze hem de volgende dag een maand lang mee mag nemen op proefverlof: “… de ochtend met haar rent juichend rondjes door zijn hoofd…”.  

 

Iedereen heeft hoop nodig

Het valt niet mee. Onderweg krijgt hij al zijn eerste paniekaanval. Eenmaal thuis weten ze amper iets te zeggen tegen elkaar. Het is of er een ‘glazen wand’ tussen hem en de wereld staat (zie ook “De wand” van Marlen Haushofer en “De glazen stolp” van Sylvia Plath). Hij voelt niets voor haar, alleen een vage angst. Gust haat hem omdat hij zijn mannelijke rol moet inleveren: voortaan vult pa ’s morgens vroeg de kolenkit om het fornuis aan te steken. Alleen het vertrouwen van de kleine Roos is ongedwongen en grenzeloos. Of hij misschien een ‘nephand’ heeft? Iedereen ligt in een deuk, “… en ze zegt ter verdediging dat al die soldaten van wie mama foto’s maakt nephanden en -benen en -voeten en -neuzen hebben, en hij zegt dat hij niets mankeert. Behalve dan dat hij niets meer weet, zegt Gust minachtend…”. Ze hebben ook nog eens geen nagel om hun kont te krabben. De klanten die uit nieuwsgierigheid een bezoek aan de winkel brengen, krijgen van Julienne een sprookjesachtig verhaal te horen over hoeveel geluk ze heeft gehad dat ze haar man weer gevonden heeft. Al gauw doet Amand mee en maakt haar verhaal nog mooier. Julienne vertelt de onbestorven weduwen dat ze hem tevoorschijn heeft getoverd door zo hard aan hem te denken dat het lot wel gedwongen was hem terug te geven. Hele luchtkastelen bouwt ze rond hem op. Amand is gefascineerd en tegelijk heeft hij er een afkeer van. Iedereen heeft hoop nodig, beweert Julienne. Gewiekst weet ze de oorlogsweduwen, die ademloos naar haar luisteren, zo te manipuleren dat ze met hem in soldatentenue op de foto willen. Hij zet zijn handtekening en een persoonlijke boodschap op de foto’s.  De vrouwen betalen er grif voor; denken dat het hen geluk zal brengen. Eindelijk verdienen Julienne en Amand klauwen met geld. Ondertussen brengt Amand zijn slapeloze nachten door op de sofa in de fotozaak, overgeleverd aan zijn innerlijke hel, waarover hij niet met zijn Julienne durft te praten: “… En hij is in de studio, in haar huis, en hopeloos alleen, en hij voelt niets, alsof ze hem heeft gevild en ontweid en er een leeg omhulsel van hem over is…”. Als hij haar tijdens een slaapwandeling bijna de keel dichtknijpt, weet hij zeker dat ze hem tijdens een controlebezoek in het Guislaingesticht zal achterlaten. Dat gebeurt niet. Ze spelt zijn psychiater op de mouw dat het prima gaat, wat hij volmondig beaamt, en neemt hem mee naar huis. Voorgoed.

 

Zonder verleden vaart niemand wel

Ongelooflijk subtiel beschrijft Daanje het aanpassingsproces van Amand. Het is zondermeer verbluffend hoe ze in het hoofd van een man zonder geheugen weet te kruipen. Hoe hij om zijn onbekende vrouw heen draait: “… ze zijn vaak samen, hij zit bij haar in de keuken als ze kookt, ze werken met z’n tweeën in de studio, zij laat hem portretfoto’s voor klanten afdrukken en inlijsten, en ze is blij, zegt ze, dat hij een deel van haar werk overneemt, dat is een grote hulp…”. Alsof hij als een autist moet leren met haar te leven. Niets gaat vanzelf: “… En ze proberen elkaar nader te komen, ze praten samen, ze wisselen blikken, ze glimlachen naar elkaar, zij legt haar hand op zijn schouder, hij haar hand op haar rug, maar iedere poging strandt op een giftig mengsel van te veel goede bedoelingen, te hoog gespannen verwachtingen en twijfels, en na verloop van tijd komen daar nog gevoelens van teleurstelling en schaamte bij…”. Hetzelfde thema van Sartre in “Walging” werpt zich op – zonder verleden vaart niemand wel: “… Hoe kan het dat ze voor de oorlog moeiteloos bij elkaar hoorden, acht jaar lang heeft ze erop moeten wachten en nu ligt het voor het grijpen en alsnog kan ze er niet bij, het moet zijn schuld zijn, misschien heeft een mens een verleden nodig om gelukkig te kunnen zijn, en soms ook gelooft hij dat het aan haar ligt, er is iets met haar, iets onbenoembaars…”. Eindeloos geduldig leert Julienne hem het fotovak. Ze lopen letterlijk en figuurlijk door de mist naar een bioscoop waar Amand als het ware ‘bevroren’ een terug-in-de-tijd-ervaring ondergaat (geheugen zonder verstand versus verstand zonder geheugen). De alledaagsheid van hun samenzijn is zó teleurstellend. Ze zouden het toch van de daken moeten schreeuwen van vreugde om zijn wonderbare opstanding? Een en ander doet me denken aan moeders die jarenlang hebben gewacht op een kind, en als het er dan eenmaal is, terugvallen in een postnatale depressie. Maar ze vinden woorden. Weten een brug te slaan. Eindelijk bekennen ze elkaar zich schuldig te voelen door het doen alsof: “… En ze kijken elkaar over de zongestreepte tafel heen aan, en het vreemde is dat nu ze beiden hebben toegegeven ongelukkig te zijn het er niet meer toedoet, en hij denkt te begrijpen wat het is om getrouwd te zijn, om tot je dood onherroepelijk met een ander mens verbonden te blijven, het is onmogelijk om genoeg te hebben van haar, om haar te verlaten, ze maakt deel van hem uit, zoals zijn benen of zijn ogen, en hij legt zijn hand vlak bij de hare op tafel en hij beroert de toppen van haar vingers en ze glimlacht naar hem, berustend en een beetje droevig, en ze staat op om af te ruimen…”.

 

Voor de glorie van het vaderland

Het verrassende is dat ze nu ze de schijn niet meer ophouden, het beter gaat. Julienne neemt hem mee naar haar bed, zodat hij niet meer alleen is met zijn nachtmerries. Hoewel ze elkaar niet aanraken, kan hij eindelijk slapen. Ze let niet meer op wat ze zegt. Ze loopt in zijn bijzijn in haar ondergoed rond en wast zich in de keuken terwijl hij aan tafel zit. Ze beginnen zich op hun gemak te voelen bij elkaar, en langzaam maar zeker raken ze opnieuw en hevig verliefd. Tegelijk komen echter ook de herinneringen aan de oorlog bij Amand boven. Steeds vaker vertoeft zijn geest in het niemandsland tussen de loopgraven, waar door de explosies en het gifgas niets meer wil groeien: “… de doden hebben geen mooie laarzen nodig, zijn kameraad sjort ze met veel moeite van de rottende voeten, en hij heeft geluk dat het lijk is bevroren en nog niet zo ver is ontbonden dat hij een laars met een voet erin van het  kniegewricht trekt, en ze bekvechten om een half opgebrande kaars en een stuk zeep en een verrekijker, en de harde, modderige soldatenkoeken verdelen ze eerlijk…”. De enige emotie die hij kent is afschuw voor zijn eigen gevoelloosheid: “… en hij houdt uitnodigend een stuk koek voor de mond van een van de doden, heb je geen honger, vraagt hij lachend, dan eet ik het zelf op, en dat is weerzinwekkend, hij weet het, maar het weerzinwekkendste van alles is dat het hem niets doet, hij is gewend geraakt aan de rottende kadavers, een dode onder de doden is hij…”. Over een vriendin van Julienne: “… En na het tweede glas wijn ziet Felice vooral de onrechtvaardigheid van haar lot, ze heeft nooit een oorlog gewild, er alleen ellende van gehad, en waarom moest juist haar Sylvain sneuvelen, en ze geeft af op de boches die half Europa hebben verwoest met hun machtswellust, en de mannen, die moesten wel vechten, dat begrijpt ze, maar de vrouwen, die vuile, fanatieke, Duitse wijven die vrijwillig in de wapenindustrie werkten voor de glorie van het vaderland, zingend en fantaserend over hun knappe, blonde helden vulden de hele dag ‘Kanisters’ met roestige spijkers en krammen en naalden en prikkeldraad, alles wat ze maar konden vinden, en daarmee werden aan het front de gezichten en de ingewanden van de geallieerde soldaten uiteengereten, als gehakt, zegt ze, menselijk gehakt…”. Tot zijn afgrijzen plast Amand in bed. Hij herinnert zich hoe hij levend begraven werd onder het stervende vlees van zijn kameraden en hun bloed dat in zijn mond vloeide zijn vreselijke dorst leste. En hoe ze twee of drie versmolten soldatenlichamen en een losse arm begroeven, en walgend van het smerige karwei, vloekten en grove grappen maakten en om elkaar lachten als ze overgaven in de modder. Als hij niet kan slapen praat Julienne hem de nachten door met haar verhalen over vroeger, toen ze een dienstmeisje was, en viel voor de zoon de huizes: hij. En passant passeert het schier onoverbrugbare standsverschil van honderd jaar geleden. 

 

Identiteit

Ze raken zo schaamteloos bezeten van elkaar dat vriendin en onderhuurster Felice het niet áán kan zien. Julienne moet maar terugkomen als ze ‘genezen’ is. De verhalen van Julienne verschaffen Amand een identiteit. Maar klopt die wel? Tegelijk vindt Julienne ook zichzelf opnieuw uit. Ze koopt hippe jurken en geschokt ziet Amand toe hoe Felice haar prachtige lange haren in een kort jongenskopje knipt. Felice: “… waarom zouden we ons niet als mannen mogen gedragen, doen jullie nu maar eens een tijdje een korset aan en jurken tot op je enkels…”. Julienne verandert op alle fronten: gedraagt zich uitdagender en vrijpostiger, spreekt hem vaker tegen, bepaalt of ze wel of niet met hem wil vrijen. Stiekem roken deed ze altijd al – tot Amands verbijstering. Als ze uit gaan gebruikt ze make-up. Trouwens: hoe kan het dat hij ineens zo goed kan dansen? Hoe is het mogelijk dat hij het dak op gaat om een lekkage te repareren door de pannen recht te leggen, een wendbaar retoucheertafeltje voor haar en een niet van echt te onderscheiden speelgoedgeweer voor Gust maakt, terwijl hij altijd twee linkerhanden heeft gehad? Steeds vaker treden er onthutsende herinneringen op aan een jonge soldaat die hij verstikt en een heel bataljon dat hij met een machinegeweer neer maait, wat hem een bedwelmend geluksgevoel bezorgt: alsof hij God is. Daarna vult zijn hele wezen zich met schuld en schaamte. Wat voor een beest huist er in hem? En wat verbergt Julienne? Hoe kan het dat zijn dochtertje is verwekt terwijl hij aan het front was? Welke reden had Julienne om hun oude huis in Meenen, dat ongeschonden de oorlogsverwoestingen heeft doorstaan, te verruilen voor een krakkemikkig pand in Kortrijk? Waarom wordt Julienne op een zeker moment door een onbekende uitgescholden voor moffenhoer? Wie is er eigenlijk raarder: hij of zij? En wat doet een steeds vaker opduikende, gele vrouw in zijn dromen, die ook nog eens Duits spreekt? Sterker, hij blijkt zelf de Duitse taal machtig te zijn. Herhaaldelijk wordt Amand zo gek van zichzelf, dat hij er vandoor gaat. Steeds keert hij weer naar Julienne terug. Op een gegeven moment vindt hij zich na een black-out terug in een vreemd stadsdeel. Thuis zit Julienne met een blauw oog haar bloedneus te stelpen. Zijn zelfhaat is grenzeloos. Hij kan zichzelf niet meer vertrouwen; hij vormt een dodelijk gevaar voor haar. Hij weet het zeker, vandaag of morgen zal hij zijn verstand voorgoed verliezen, zal hij niet meer voor rede vatbaar zijn en haar niet meer herkennen. Maar met haar erover praten durft hij niet.

 

De waarheid liegen

In plaats daarvan onderneemt Amand het meest roekeloze dat hij in zijn situatie kan doen: hij tekent het huurcontract voor een veel te dure nieuwe woning aan de markt. Ze hebben meer geld nodig. Samen met Julienne reist hij naar de slagvelden van Ieper, Poperinghe, Houthulst, Merckem, Diksmuide, Poelcapelle en Passchendale om reclameaffiches neer te hangen en uit te delen van hun fotostudio. Julienne schiet foto’s van hem in soldatenuniform tegen het oorlogsdecor, waar ze briefkaarten van wil maken. Er bestaan speciale touringcarexcursies naar de velden des doods, waar Franse en Engelse weduwen wordt getoond waar hun mannen hun laatste adem hebben uitgeblazen. Hij walgt van de beschamende commerciële bende die er heerst. De aanvallen van depersonalisatie en zelfvervreemding nemen alleen maar toe: “… Hij staat in de deuropening en hij zit tegelijkertijd op een stoel met haar in zijn armen, en het afschuwelijke is dat hij niet weet welke van de twee mannen echt is en welke een illusie, en dus ook niet welke hij moet trachten te negeren, het is alsof hij alleen een abstract denkbeeld is en hij zijn fysieke verschijning, zijn menszijn, voorgoed heeft afgelegd, en onduidelijk is ook wiens denkbeeld hij dan is, want er moet toch ergens een verstand zijn dat hem produceert, en nog nooit is hij zo alleen geweest en zo bang…”. Als er met Roosje iets onduidelijks en gewelddadigs gebeurt, kan hij er niet meer onderuit Julienne zijn schizofrene toestand op te biechten, die ze allang heeft onderkend. Op een hartverscheurende manier proberen ze zich samen voor te bereiden op het moment dat zijn geheugen helemaal zal verdwijnen en hij voorgoed de ander is geworden die zich in hem verbergt. Zo moeten mensen zich voelen die weten dat ze dement worden, bedacht ik. Julienne zegt dat ze met de vreemdeling in hem een nieuwe start zal maken. Waarom zou dat niet voor de tweede keer lukken? Ze spreken zelfs samen af hoe hun nieuwe leven eruit moet zien. Wat ze hem wel of niet zal vertellen. Ze corrigeren en retoucheren hun nieuwe bestaan net zolang tot het een hemel op aarde is geworden, maar ook dat maakt hem panisch: “… En plots doorziet hij haar, hoe ze zichzelf al haar hele leven verzint, verliefd dienstmeisje, nette middenstandsvrouw, wachtende heldin, ‘Flämische Engel’, de weduwe die een wonder overkwam, het besef treft hem alsof hij een deur opent en een koude windvlaag hem in het gezicht slaat, en hij kijkt naar haar en hij weet niet wat het betekent, of ze altijd liegt, of ze zelf niet weet dat ze liegt, of haar leugens zo dicht langs de waarheid schuren dat niemand het een van het ander kan onderscheiden, of hij en hun gelukkige huwelijk ook tot haar leugens behoren, of hij van haar leugens houdt, meer dan van haarzelf, en dan is het moment van inzicht voorbij, of van verstandsverbijstering, want hij kijkt naar haar en ziet Julie, de vrouw van wie hij houdt, die onvoorwaardelijk van hem houdt…”.

 

Het duivelselixer

Als een zware epilepticus valt hij steeds langer in gaten in de tijd. Zelfs God kan hem niet helpen. Tot hij op een gegeven moment inderdaad de ander wordt. Over de verwikkelingen die daarop volgen moet je zelf maar lezen. Ik wil nog wel kwijt dat een deel van het verhaal zich tijdens de hyperinflatie in het interbellum in Duitsland voltrekt. Daanje opende mij de ogen voor de totale chaos en ontreddering die er heerste – dat ben ik zelden of nooit in andere romans tegengekomen. Ineens snapte ik helemaal dat in zo’n klimaat volksmenners als Hitler aan de macht kunnen komen. Tegen het adembenemende einde gaat een klassieker een bescheiden rol spelen: “Het duivelselixer” van Ernst T.A. Hoffmann (alleen de titel al). Dat ga ik de volgende keer bespreken. Misschien dat ik “De herinnerde soldaat” dan nog beter snap; want ergens blijft het boek een raadsel voor mij. Ik verheug mij nu al op de verhitte discussies met mijn leesvrienden over hoe het nou écht zit met Julienne en Demand. Op YouTube staan een paar mooie filmpjes waarin Anjet Daanje het nodige uitlegt over de achtergronden van haar weergaloze roman: zie hier.

 

Uitgave:  Passage 2019, 550 blz., ISBN 978 905 452 367 3, 24,90

Rechtstreeks bestellen: klik hier

 

 

maandag 8 februari 2021

Ogenblik & Eeuwigheid – Joke J. Hermsen

 


Subtitel: Meer tijd voor de kunst

 

Wij leven in een duale wereld: man-vrouw, licht-donker, goed-kwaad, vorm-inhoud, arm-rijk, rust-beweging, jong-oud, yin-yang, enzovoorts (zie de omslag van dit boek waarop een en ander prachtig is vormgegeven door middel van een schilderij van Hilma af Klint: een witte en een zwarte zwaan raken elkaar met hun snavels en een vleugeltop, want er is ook altijd ergens een punt of grensgebied waar de tegenstellingen in elkaar over gaan). Zelfs het ervaren van ‘tijd’ is een tegenstrijdige zaak. Er bestaat een uiterlijke kloktijd, waarin we gejaagd ons werk doen en van hot naar haar rennen. En er is een innerlijke tijdservaring, waarin het regime van de klok is uitgeschakeld. Het fascinerende is dat corona zodanig op de rem van het bestaan trapt, dat velen onder ons onverwachts en ongewenst van de uiterlijke in de innerlijke tijd tuimelen. We weten weer wat het is om ons af en toe te pletter te vervelen, toch? Ik denk dat we ons bewuster van het thema tijd zijn dan ooit. Filosofe Joke Hermsen (1961) houdt zich al haar hele leven met dit fenomeen bezig – zie hier. “Ogenblik & Eeuwigheid” bevat twaalf essays waarin Hermsen op alle mogelijke manieren onze tijdsbeleving onderzoekt.

 

Chronos en Kairos

De oude Griekse mythologie kent twee goden van de tijd, Chronos en zijn jongste kleinzoon, Kairos. “… Chronos wordt meestal afgebeeld als een oude man met een zandloper in zijn ene, en een zeis in zijn andere hand, omdat hij het verstrijken van tijd en de vergankelijkheid vertegenwoordigt…”. Kairos, met zijn kale kop waarop een enkele lange haarlok die over zijn voorhoofd valt, is de god van het ‘juiste ogenblik’. Als het goede moment langs komt, moet je hem bij zijn kuif grijpen. Hier komt wat ik in mijn vorige blog schreef over het ‘volmaakte ogenblik’, dat de ex van Roquentin wilde creëren in de roman “Walging” van Sartre, in een adembenemend daglicht te staan. Kairos vertegenwoordigt de creatieve kracht bij uitstek, de inspiratie, de juiste timing, waardoor ‘alles kan veranderen’. Het kantelpunt. Kairos werkt niet alleen individueel, maar ook op gemeenschappelijk niveau. Een hele gemeenschap, en in ons geval misschien wel de hele wereld, kan het gevoel krijgen dat het roer om moet, dat er een andere koers gevaren moet worden. Als de nood hoog is, dwingt Kairos ons de loop der dingen te onderbreken. Een antwoord op de crisis te formuleren. “… En de nood ís hoog. De wereld is het toneel geworden van politiek verzet tegen sociaaleconomisch onrecht, racisme en seksisme en de destructieve gevolgen van kapitalisme en falend klimaatbeleid…”. Is corona een kadootje van Kairos?

 

In het licht der eeuwigheid

Een andere blik op de tijd. Kafka heeft ooit een parabel geschreven over een man die te kampen heeft met twee ‘geduchte tegenstanders’. De ene duwt hem voortdurend ‘van achteren in de rug’ en de tweede ‘verspert hem de weg naar voren’: het verleden en de toekomst. De schrijver zit als een scheidsrechter tussen hen in, met zijn ervaring als “… de botsing tussen een verleden, dat er niet meer is, en een toekomst die nadert, maar er nog niet is…”. Zie ook Marie, de studente in "De wetten" van Connie Palmen, die zich vlak voor haar eindexamen een aantal dagen onder de dekens terugtrekt. “… Die mens ‘leeft in een tussentijd’…”. In de gereformeerde kerk waarin ik ben opgegroeid kreeg ik altijd te horen dat mijn hele leven ‘tussentijd’ was, ‘genadetijd’, tussen de eeuwigheid voor mijn geboorte en de eeuwigheid na mijn dood, waarin ik ‘het heil deelachtig kon worden’: Kairos. Daarin moet en kan ‘het’ gebeuren. Zie ook ‘het punt des tijds’ in de gereformeerde traditie van bijvoorbeeld “Knielen op een bed violen”. In de middeleeuwen was het ‘nunc stans’ bekend, de sacrale tijd van gebed en meditatie bij uitstek, waarin de verbinding met de eeuwigheid, ‘het eeuwigdurend ogenblik’, tot stand kon komen. Tijdens dit intermezzo bezien we de wereld ‘sub specie aeternitatis’: in het licht der eeuwigheid. Tijdens deze innerlijke tijd kan een ‘vonk van de eeuwigheid’ oplichten, waarin een ‘nieuw begin’ zijn kans krijgt. Een ‘wedergeboorte’. Eeuwigheid is tijdloos. Volgens Einstein zijn ruimte en tijd geen omstandigheden waarin wij leven, maar manieren waarop wij dénken.

 

Het mysterium tremendum et fascinans

Voor mij zijn religie en kunst onontwarbaar met elkaar verbonden. Ik zou niet weten waar de ene wereld begint en de andere ophoudt. Hermsen verduidelijkt dit heel goed aan de hand van de intrigerende installatie ‘Expecting’ van Pipilotti Rist (2001- Agnietenkapel van het Centraal Museum in Utrecht). “… Aarde en hemel, het sacrale en seculiere, worden niet langer als gescheiden, maar als in elkaar overvloeiende werelden voorgesteld…”. Een mystieke wereld van vrouwelijkheid, gewelddadige dromen ‘onder de lakens’, zwangere lichamen, geboorte, Madonna’s met kinderen, veel pepermuntgeur om ‘de duivel te verdrijven’, en rituele verbrandingen van schilderijen als ‘Hel en twijfel’ van Jan Toorop (1891), waarop de vissers nog duidelijk zitten te wachten op het moment van Kairos. De Heilige Geest is nog niet op hen neergestreken. “… De beelden zijn zowel aangrijpend, betoverend als unheimlich van aard…”. Er is sprake van een ‘sublieme’ ervaring die doet denken aan het ‘numineuze’ van Rudolf Otto. De laatste omschrijft ‘het heilige’ als een huiveringwekkende ervaring van de transcendente werkelijkheid: een ‘mysterium tremendum et fascinans’, waarin het bestaande overstegen wordt: “… Het oude ik, dat stevig in het zadel van de verworvenheden zit, en het nog niet geworden zelf, dat louter belofte en mogelijkheid is, galopperen elkaar tegemoet en uit de botsing die in een flits plaatsvindt, ontstaat dan het novum, het nieuwe inzicht of idee dat ons doet worden…”. Carry van Bruggen zei het al: “… Wij moeten een zelf worden, al is het maar een klein zelf…”.

 

Ontsnappen aan de waan van de dag

Welnu, om de kloktijd om te buigen naar de innerlijke tijdloze tijd, moeten we onze pas even in houden, “… vertragen en ontsnappen aan de waan van de dag…”. Daarvoor is ‘stille tijd’ nodig. Meditatie. In 2017 was Hermsen gastcurator van de internationale tentoonstelling over tijd & kunst, ‘Kairos. De kunst van het juiste ogenblik’,  op het Kasteel van Gaasbeek bij Brussel. De bedoeling was om de bezoekers een ‘interval’ een ‘hapering’ in de tijd te bezorgen, waarin ze geconfronteerd werden met de uit het zicht geraakte dimensies in henzelf. Veertig kunstenaars van over de hele wereld toonden er hun werk. Om er een paar te noemen: Chiharu Shiota (Japan), Otobang Nkanga (Nigeria), Davide Quayola (Italië), Alice Brasser (Nederland), Toshio Hosokawa (Japan), Mayke Nas (Nederland), Giacinto Scelsi (Italië) , Meredith Monk (V.S.), Ibrahim Maalouf (Frans-Libanees), David Claerbout(België) en Nicolas Staël (Frankrijk). Hermsen: “… Het ervaren en herkennen van de kracht van verhalen, van muziek en kunst moet getraind worden, dat komt ons niet vanzelf aanwaaien. Alle kunstvormen, of ze nu literair, muzikaal of theatraal zijn, vormen de werkelijkheid om tot een meerduidig verwijzingspatroon, dat we moeten leren te ontcijferen. Ze reiken ons ook een vergrootglas aan, een op bijzondere wijze geslepen lens, om de nog niet gerealiseerde mogelijkheden in het heden te ontdekken. Dankzij het spanningsveld tussen het mogelijke en het onmogelijke, het zegbare en het onzegbare, de status quo en de utopie, dat de kunst met elk nieuw werk ensceneert, worden onze taal en ons denken verrijkt. Als we een boek lezen, naar een concert luisteren of een expositie bezoeken, worden we bovendien aan diepere passies dan status, hebzucht of eigenbelang herinnerd. En dat hebben we nodig om de wereld menselijk te houden…”. Ik sluit mij hartstochtelijk bij dit pleidooi voor de kunst aan. Het is onbegrijpelijk dat de politiek steeds meer bezuinigt op deze sector. Voormalig VVD-staatssecretaris voor Cultuur Halbe Zijlstra: “… Ik kan zo goed in het kunstbudget snijden, omdat ik er geen verstand van heb…”. Dat getuigt van een barbaarsheid waar ik van omval. Om niet te veranderen in economische automaten hebben we de kunst nodig. Ze staat garant voor ‘zijn’, voor ‘wel-zijn’. Nu de kerken leeglopen al helemaal …

 

Grensgebied

Een prachtig essay gaat over het werk van de Ierse kunstenaar Sean Scully. Zijn abstract expressionistische schilderijen, geschilderd op aluminium platen, bestaan veelal uit opgestapelde kleurvakken dan wel aan elkaar gelegde kleurblokken, altijd in de verhouding 2:3, de verhouding van sacrale  Griekse tempels, waardoor ze ‘gehuld zijn in een mystiek waas’. Sean Scully heeft iets met Griekenland: “… Ik probeer de elementaire samenkomsten van land en zee, lucht en land te schilderen…”. Zijn kleurblokken doen denken aan autoritten door veranderend landschap. De Veluwe, waar de bij tijden paarse hei het overgangsgebied vormt tussen het donkergroene bos en het grijze asfalt van de bewoonde wereld. Walcheren, waar het gele strand het overgangsgebied vormt tussen het blauwe water en de zwartheid van de vette Zeeuwse klei. Het bijzonderst zijn de lijnen tussen de kleurblokken. Ze zijn niet ‘hard’, maar ‘waaieren onzeker uit’: “… als gitaarsnaren, en zo vibreren ze ook…”.  Grensgebieden die verbinden door elkaar te overstromen. De overgang is geen muur of vesting maar een ‘onzekere’, semipermeabele tussenzone. Dit grensgebied is tegelijk het  park waarin Roquentin uit “Walging” van Sartre zijn helende ervaring opdoet. Het is de grensstreek waar de advocaten en de kunstenaars en de journalisten en bloggers zich ophouden. Het is de plek waar vergeving en verzoening en wedergeboorte mogelijk wordt, maar waar je ook kunt afbreken en kapot maken. Zeker in onze tijd. Het is het land van de Wachters uit Psalm 130, die in de verte het rode morgenlicht zien opkomen. Het is de zone waar president Biden bivakkeert en andere vredestichters laveren, zoals zij die proberen te bemiddelen inzake de Palestijns gebieden. Maar evengoed Bert van Leeuwen met zijn programma ‘Familiediner’. Het is de plaats van het ‘nog niet’ en ‘dan toch’.  Het is het heden. Ingeklemd tussen gisteren en vandaag. Het kan er nog ‘alle kanten op’. Daarom is het tevens ‘gevaarlijk gebied’, een ‘niemandsland’, Getsemane, waar je bloed kunt zweten: zó bang voor de toekomst. Marie in “De wetten” van Connie Palmen begraaft zich niet voor niets vlak voor haar eindexamen dagenlang in bed, blind en doof voor de buitenwereld. Zie de zwarte kleurvlakken, die doen denken aan verduisterde New Yorkse ramen, uitkijkend op een vanwege coronapandemie en klimaatcrisis gitzwarte toekomst. Juist dáár moet je opletten, want elk moment kun je er Kairos tegen het lijf lopen. Voor mij heeft Kairos veel weg van Jezus, die immers ook komt als ‘een dief in de nacht’ (Matteus 24:43). Er is hoop, getuige de lichtere vlakken die aan het zwart grenzen.

 

Zimzum

Aan de hand van de stalen sculptuur ‘Zim Zum 1’ van Barnett Newman uit 1969 vertelt Scully hoe kunstenaars als Van Gogh, Newman, Kandinsky, Morandi en Rothko ‘sacred places’ schiepen ‘om het mysterie te bewaken’ (zie ook “Oog in oog” van Kick Bras). Newman’s werk doet denken aan de Jacobsladder. Zimzum, een woord dat ontleend is aan de joodse kabbalistiek, duidt niet alleen op een ‘heilige plek’, maar ook op de ‘contractie, een samen- of terugtrekking van iets om iets anders geboren te laten worden’. God zou als het ware zijn adem hebben ingehouden, om plaats te maken voor de kosmos. “… het Goede trok zich samen - en terug – om de wereld te kunnen baren…” – aldus de Franse filosofe Simone Weil.  “… En wij bleven achter met een verlangen naar datgene wat ons ontbreekt…”. Dus we hoeven enkel de sporen van het ontbrekende te volgen om ‘het Goede, Ware en Schone’, dat God vertegenwoordigt, te vinden (zie Psalm 81 : 12, het eerste lied dat alle christelijke kinderen, waaronder ik, vroeger leerde). “… I’m interested in the eternal now…”, zegt Scully. De grens tussen de aluminium platen, die hij vaak tegen elkaar plaatst, kun je zien als de lijn naar boven: óók Jacobsladders. De horizontale en de verticale as in het menselijke bestaan, de seculiere wetten van de natuur of de ‘noodzakelijkeid’ enerzijds en de wetten van liefde en het sacrale (door Weil ‘grace’ genoemd) anderzijds, kunnen voor een nieuw evenwicht zorgen in het menselijke bestaan. “… Voortdurend zullen we naar een nieuw equilibrium tussen de polen van die tegenstellingen moeten zoeken, tussen licht en donker, lichaam en geest, sacraal en seculier…”. Scully meldt dat hij ‘geobsedeerd’ is door verhoudingen, verdubbelingen en paren: “… I paint relationships, I don’t paint abstractions…”. Volgens Weil is het zorg dragen voor de ziel de belangrijkste taak van de mens (zie de gelijkenis van de vijf wijze en de vijf dwaze meisjes / je weet niet wanneer de bruidegom c.q. Kairos komt…). De Bijbel beweert dat de schepping nog steeds in barensweeën verkeert. Dat impliceert dat God nog niet klaar is met Zijn wereld. Soms denk ik dat wij allemaal in een baringsproces zitten. Alle moeite en pijn op ons pad doen aan als weeën, waardoor wij verder komen. We gaan altijd een stap terug voor we twee stappen vooruit zetten. Iedere moeder die een kind heeft gebaard weet wat ik bedoel. Misschien is de dood niets anders dan een geboorte. Een en ander vergt ook een gedegen oefening in ‘zelfverdwijning’, volgens Weil. Zelfverloochening (zoals God dat in de Zimzum eigenlijk ook heeft gedaan). “… Décreation de soi, noemt Weil dat: het ego dient opzijgeschoven of overstegen te worden teneinde het nieuwe werk, inzicht of mogelijkheid geboren te laten worden…”.

 

In de tovercirkel

In zijn latere ‘Eleuthera-serie’ (2019) is Scully meer figuratief gaan schilderen: zijn zoontje met een schepje spelend op het strand. Een ‘cirkel van liefde’ om hem heen. Een omhelzing. Veiligheid. De kleuren van zijn hoedje komen terug in de kleuren van de zandfiguren: wat het jongetje in zijn hoofd heeft maken zijn handen.  “… Het gaat hem ook hier om het slechten van grenzen, tussen abstract en figuratief, tussen kindertijd en volwassenheid, zodat we beter leren om ‘dubbel’ te zien…”. Het herinnert mij aan de ‘Wijsheid’ in de Bijbel, waarmee God de wereld schiep, dat ontroerend genoeg een kind is, dat speelt voor Zijn aangezicht (zie “O” van Esther Maria Magnis). Het is ongelooflijk, maar als Hermsen op een dag op weg is naar het ‘meest mystieke eiland van Griekenland’, Patmos, waar Johannes het “Boek der Openbaringen” ingefluisterd kreeg, kruist ze het pad van de argeloze Scully: “… Dit kon natuurlijk niet waar zijn. Tenzij je onderweg bent naar het ‘heilige’ eiland Patmos, en toeval nu eenmaal ‘Gods manier is om anoniem te blijven’, zoals Einstein ooit beweerde…”.

 

Both Sides Now

In een volgend essay vraagt Hermsen zich af wie de echte Virgina Woolf was. “… Was zij de geniale en spitsvondige Bloomsbury-intellectueel, die zich met veel bravoure en esperit tot een publieke persoonlijkheid ontwikkelde, of was ze toch eerder de kwetsbare, nerveuze schrijfster die zich in complexe liefdesverhoudingen stortte, weinig zelfvertrouwen had en eeuwig aan haar talent twijfelde?...”. Typerend zijn ook haar twee verschillende schrijfstijlen, die verwijzen naar twee verschillende werelden en twee verschillende ervaringen van tijd. Clocktime: “… De ene stem, die we vooral in Woolfs dagboeken en essays tegenkomen, staat voor de wereld van de openbaarheid, voor aan ruimte en kloktijd gebonden wereld, die op grond van bepaalde conventies, regels en sociaaleconomische principes gestructureerd is. Het is een wereld waarin gezamenlijk gelachen, gewandeld, gegeten en gewerkt wordt, maar ook een wereld waarbinnen angst heerst, de angst voor de ander, de angst voor de dood. Het is de wereld van de gemeenschappelijke idealen en van de vriendschappen, maar ook die van de competitie en het isolement; het is een wereld die cirkelt om het ‘ik’ en die Woolf soms somber, soms strijdvaardig maakt…”. Inner time - oftewel de tijd van ‘the wild horse within us’: “… De andere wereld die zij schetst is een mysterieus soort binnenwereld, een die niet zozeer door principes of (onder)scheidingen wordt bepaald, en daarom veel diffuser en vloeibaarder van aard is. Het is een wereld waarin identiteit niet veel voorstelt, en orde evenmin; het is ook een wereld waar macht, humor en spitsvondigheid niet het belangrijkste zijn, maar waar alle aspecten van het bestaan in één en dezelfde gloedvolle stroom van zijn – door haar ‘moments of being’ genoemd – worden samengebracht. Om een bijzonder inzicht van de mens prijs te geven dat anders verborgen zou blijven. Het ‘ik’ staat niet langer tegenover de wereld, maar lost erin op, zodat alles opnieuw met elkaar in verbinding kan worden gebracht…”. Dat is wat kunst doet. Dat is wat religie doet. Carry van Bruggen was ook zo’n ‘tweestemmig mens’. Zowel Woolf als Van Bruggen lukten het uiteindelijk niet deze tweestemmigheid, deze schizofrene werelden, tot eenheid te brengen.  

 

Porno-blues

Hermsen schrijft verder over de ontregelende kunst van MarleneDumas, die schittert en schuurt van dubbelzinnigheid. Dumas’ babies zijn onwezenlijk groot, vreemd, kwetsbaar, en roepen in plaats van vertedering, eerder bevreemding, onbegrip, onzekerheid, zo niet angst op. De andere kant van ‘de roze droom’. Haar kunst zaait verwarring en stemt tot kritische reflectie: “… Voor Dumas is schilderen de beoefening van de kunst van ‘misunderstanding’ en ‘Miss Interpreted’…”. Als je met knipperende ogen na haar tentoonstelling buiten staat, vraag je je aarzelend af wat je in vredesnaam hebt gezien. “… Haar zwartgekalke vrouwen die zich in alle mogelijke standjes voor onze scopofilische blik beschikbaar stellen…”, zijn unheimliche modellen. Hun enorme zwart omrande ogen en monden, waar angst en waanzin doorheen flikkeren, maken je het onmogelijk iets met hen te hebben, laat staan je aan ze te verlustigen. Haar muze heeft last van de ‘porno-blues’, schrijft Dumas. Ze is dodelijk vermoeid van het “… Altijd maar weer moeten glimlachen en inspireren en zoveel lichaam toegekend krijgen en zo weinig ziel…”. Dumas doet er alles aan je uit je vastgeroeste opposities en plattitudes te wrikken. Waarom hapert ons oordeel? Kunnen we haar werk wel zonder meer inlijven als kritiek op de seksindustrie? Collaboreert de schilderes stiekem met de pornografische beeldvorming? Dumas dubbelzinnige werken zijn altijd een steen des aanstoots. Het slaat ons uit het lood: “… we voelen onbehagen dat geleidelijk wordt omgezet in fascinatie…”. Volgens de filosoof Heidegger zijn sinds Plato de begrippen in het westerse denken steeds meer uit elkaar getrokken en tegenover elkaar geplaatst, “… waardoor we nu voor de onmogelijkheid staan de onderlinge verbondenheid tot uitdrukking te brengen…” (zie Virginia Woolf en Carry van Bruggen). Een eerste stap naar verbondenheid is “… je bewust te worden van het feit dat alles wat is, ook doortrokken is van zijn tegendeel…”. Een ander voorbeeld. Antigone. Het literaire prototype van ‘de mens in opstand’, “… die zich van de collectieve groep losmaakt en zelfstandig en autonoom in verzet durft te komen. Haar voortdurend en hardnekkig ‘nee’ zeggen, zou het ultiem menselijke vermogen om ‘te kunnen weigeren’, zoals de Franse filosofe Simone Weil dat noemt, verbeelden…”. Hermsen: “… Maar het radicale van haar verzet en haar onvermogen tot bemiddeling zal ze met de dood moeten bekopen; ze wordt door haar oom levend begraven…”. Het gaat er dan ook om “… de spanningsverhouding tussen menselijk en goddelijk, seculier en sacraal, wereldse en eeuwige tijd uit te houden, en daartussen te bemiddelen, en niet naar de ene of andere kant af te glijden…”. Volgens Heidegger is de mens door de verregaande industrialisering en technologisering vervreemd geraakt van zijn eigenlijke woning, zijn ziel. Maar via een ‘Durchgang durch die Fremde’ kunnen we er weer thuis raken. Waarom zou dat niet de kunst van Dumas kunnen zijn, die als een ‘bonte, polyfone verwijzingsmachinerie’, datgene wat we zo graag als het vreemde hadden willen buitensluiten, via slinkse wegen naar binnen lokt, zodat wij er niet langer onze schouders over kunnen ophalen?

 

De geest moet worden wakker gekust

Een essay behandelt de vraag wie er eigenlijk aan de wieg van de moderne kunst stond. “… Lange tijd gold Kandinsky als de ‘vader’ van de abstracte kunst, maar ook Malevich, Mondriaan en Picabia kregen om beurten deze titel toegewezen, of eisten deze voor het gemak zelf op…”. Zij waren bezig tussen 1910 en 1914. Sinds 1900 was de Zweedse Hilma af Klint echter al op eigen houtje aan de gang met non-figuratief werk. In de documentaire ‘Beyond the Visible’ wordt dan ook de vraag opgeworpen of Af Klint niet alsnog het ‘moederschap’ van de abstracte kunst toegezegd moet worden. Een ander essay gaat over de tijd die als een rivier wordt gezien: “… ‘Als het pijn doet gaan we terug naar de oevers van zekere rivieren,’ schrijft Czeslaw Milosz…”. Tot mijn verrassing komt “To the River” (2015) van Olivia Laing voorbij, waarover ik eerder een blog schreef. Uitgebreid komen de tijdromans bij uitstek aan bod: “Op zoek naar de verloren tijd” van Proust en “De toverberg” van Thomas Mann, waar Castorp in zijn sanatoriumligstoel, in zeven lange jaren van  intense verveling, voor zichzelf leert denken en juist dan aan inzicht en zelfbewustzijn wint. Al lezende komen we er achter dat de tijd ook in onszelf is opgesplitst. Misschien kan er een dialoog op gang komen tussen ons empirische ik en een dieper gelegen zelf. Tussen onze ziel en onze geest, waarvan je misschien niet eens weet dat je die bezit, gefocust als we zijn op economische verdwazing en uurtjes in de sportschool. De geest moet wakker worden gekust, aldus mijn excentrieke leermeester F. de Graaff.

 

Internal freedom

Een essay bespreekt het ontzagwekkende werk van Mark Rothko (1903-1970). Hermsen beweert, zoals vele anderen, dat je zijn hypnotiserende doeken ‘ingetrokken’ wordt, dat je jezelf erin verliest, dat de kleuren je ‘omarmen’ (zie ook “Oog in oog” van Kick Bras). Na de Holocaust was de wereld voor Rothko onmenselijk of postmenselijk geworden. Daarom kon hij niet meer figuratief schilderen. “… Het onmenselijke geweld van de oorlog bracht hem ertoe een laatste zoektocht naar de kern van de menselijke existentie te ondernemen…”. Hij wilde de mensen daarheen brengen waar ze hun menselijkheid weer konden ervaren. Zijn schilderijen zijn ‘transcendentale ervaringen’: “… My paintings move with internal freedom…”. In de jaren voor zijn zelfmoord veranderden zijn doeken in duistere, rechthoekige doeken - inktzwarte graven die herinneren aan zijn Russische jeugdtrauma’s. Maar hij bleef schilderen, “… sadly and constantly, against dying of his own light…”. Hermsen: “… Korte tijd voor zijn dood lukte het hem nog één keer zichzelf te overstijgen en het hermetische zwart te doorbreken met een zacht, bijna teder melkachtig grijs…”. Filosofe Hannah Arendt (1906-1975) over de Shoah: “… Er is iets voorgevallen wat we geen van allen ooit kunnen verwerken…”. Arendt heeft haar leven gewijd aan de analyse van dit oorlogsgeweld. Steeds heeft ze er op gehamerd dat we ons niet moeten terugtrekken in onszelf maar met elkaar in gesprek moeten gaan. Dat is wat ons menselijk houdt. “… Totalitaire regimes zijn er volgens Arendt op uit dat gesprek onmogelijk te maken. Ze proberen het volk om te smeden tot een gelijkvormige en volgzame massa, dat niet langer zelfstandig of kritisch kan nadenken…”

 

Apocalyptisch behang

Hermsen: “… De term actionpainting kwam van Harold Rosenberg, die de zogenaamd ‘mystieke tak’ – doelend op Rothko en Newman – diskwalificeerde als zijnde ‘apocalyptisch behang’…”. Rothko was niet opgewassen tegen het succes van popartartiesten als Andy Warhol en Roy Lichtenstein. Het ‘crescendo of fast images and banality’: kunst als handelswaar, aan de lopende band gefabriceerd in The Factory van Andy Warhol. Rothko vond het niet om aan te zien; deze aanval op de kunstenaar en mens. “… Op de vraag wat hij met zijn kunst van identieke soepblikken nu eigenlijk beoogde, antwoordde Warhol dat hij hoopte dat zijn kunst ertoe zou bijdragen 'dat alle mensen op een gegeven moment hetzelfde zouden denken, hetzelfde zouden zeggen, hetzelfde zouden gaan voelen'. Een grotere tegenstelling met Rothko is inderdaad nauwelijks denkbaar…”. Het doet bijna satanisch aan. Terwijl Warhol toch elke middag om twee uur in het geheim met zijn moeder naar de mis ging. Hoe kan een religieus mens nu zo denken?! In de Bijbel gaat het over ‘opnieuw geboren worden’. Een onderwerp waar Hannah Arendt grondig over heeft nagedacht: “… Elke keer wanneer we in de wereld iets nieuws aanvangen, worden we opnieuw geboren…”. En even verder: “… Een nieuw begin maken is volgens Arendt pas mogelijk als de samenleving de uniciteit van iedere mens en de pluraliteit van alle mensen onderling erkent…”. De tweede geboorte maakt de mens feitelijk pas tot mens. Zie Marie die in "De wetten" van Connie Palmen maar geen begin kan maken met schrijven. Het gaat om geestelijke ontwikkeling: “… Het was de Romeinse staatsman en filosoof Cicero die voor het eerst ook over het cultiveren van de ziel en de geest schreef: cultura animi…”. Echter,  “… In de loop van de twintigste eeuw is er een consumptiemaatschappij ontstaan, waarin de vrije tijd niet langer voor ‘zelfvervolmaking’, maar voor nog meer consumptie en entertainment wordt gebruikt…”. De politiek heeft de kunst “… niet alleen nodig om de samenleving gezond, want kritisch, dynamisch en initiatiefrijk te houden, ‘maar ook om haar eigen daden, of althans sommige daarvan gememoreerd te zien’…”. Anders zakt alles weg in vergetelheid: “… De vluchtige grootheid van woord en daad kan het in deze wereld alleen uithouden voor zover ze met schoonheid wordt bekleed...”.

 

De waarheid liegen

Aan de hand van het werk van George Meertens, Jan Andriesse, Sandra Derks en Sarah van Sonsbeeck onderzoekt Hermsen thema’s als loutering, wachten en stilte, die onvermijdelijk verbonden zijn met de coronatijd waarin wij leven, bedacht ik. Misschien kan het een tijd worden van wortelen en groeien. Via het werk van de in Nederland helaas nooit doorgedrongen auteur Edmond Jabès stelt Hermsen dat schrijven altijd een zoektocht naar 'de' waarheid is, die echter eeuwig terugwijkt. “… Het boek is voor de duur van het schrijven het land waar de schrijver zichzelf kan terugvinden, is het dak boven zijn hoofd dat hem de kans biedt zijn geschiedenis te ontrafelen, een verhouding tot de traditie te vinden en de waarheid omtrent zichzelf op het spoor te komen. Maar ook al vinden schrijvers tijdelijk onderdak in hun werk, een verhaal vertellen betekent onherroepelijk ook het verliezen…”.  Zie mijn blog over “Walging” van Sartre. Het verhaal is nooit af. Achter elke waarheid duikt een nieuwe waarheid op. Alles is altijd anders dan je zojuist hebt beweerd. Zie Connie Palmen die het in “De wetten” heeft over ‘de waarheid liegen’. 

 

Klaarder dan de zon

Het laatste hoofdstuk bevat een lyrisch essay over het werk van de Duitse expressionistische schilderes Paula Modersohn-Becker (1876-1907), die stierf in het kraambed. Ze schilderde de ‘condition féminine’, ‘echte vrouwen’, het ‘unbeschreiblich Weibliche’: “… vrouwen die ‘eindelijk’ naakt zijn, want ontdaan van de mannelijke blik en niet langer gereduceerd worden tot de buitenkant van hun lichaam. Vrouwen aan wie zowel hun lichaam als hun ziel is teruggegeven…”. Een vriendin van Hermsen zegt dat ze nog nooit zulke vrouwen heeft gezien. “… Op haar schilderijen komt samen wat we doorgaans gescheiden houden: buiten- en binnenkant, stoffelijk en onstoffelijk, lichaam en ziel. Ze heeft deze tegengestelde polen tot nieuwe verhoudingen gesmeed, waarbij de blik zich niet langer blindstaart op de materie of afketst op de buitenkant alleen. Ze heeft ‘hartstochtelijk de honing van het zichtbare’ vergaard, schreef Rilke, ‘om hem op te slaan in de gouden korf van het onzichtbare’…”. Wat Virginia Woolf en Carry van Bruggen niet lukte, lukte Paula Modersohn-Becker wél: “… ‘Geen schaduw,’ schrijft Darieussecq, ‘nooit is er ergens een schaduw te zien, want ze staat in het licht en heeft een verbond met de zon gesloten’…”.

 

Uitgave: De Arbeiderspers – 2020, 224 blz., ISBN 9789029542388, 21,50

Rechtstreeks bestellen: klik hier