‘Stil de tijd…’, moet de Groningse schrijfster Anjet Daanje (1965) gedacht hebben toen ze aan haar monumentale roman “De herinnerde soldaat” begon – zie mijn vorige blog. Het bestaat uit circa 550 bladzijden in kleine letter, dus dat hadden er net zo goed dubbel zoveel kunnen zijn. Simpele maar majestueuze zinnen, aan elkaar gebreid met duizenden en-nen, zijn bijna verhalen op zich. Vroeger, op de lagere school, kreeg ik een dikke onvoldoende voor mijn opstel als ik teveel in ‘en toen’ verviel. Daanje dóet niet anders. Het gekke is, het werkt bij haar als een wonderbaarlijk smeermiddel. Het leest absoluut niet vervelend, integendeel, het lijkt alsof ze met die ritmische golfslag haar mammoettanker van een boek op dreef houdt – want als zo’n log gevaarte blokkeert, hoe krijg je het dan in vredesnaam weer aan de praat?! Daanje heeft iets volstrekt unieks en ongekends neergezet. En dat is kunst met een grote K. “De herinnerde soldaat” is het eerste boek dat we met onze leeskring gaan bespreken als de tweede lockdown wordt opgeheven.
Het Guislaingesticht
In “Walging” van Sartre wordt een man beschreven die enkel in het hier en nu leeft. Zijn verleden laat hij als water van zich afglijden. Hij verbindt er willens en wetens geen enkele consequentie aan. Wat hem ontbreekt, is een verhaal, schreef ik. “De herinnerde soldaat” gaat over een veteraan die écht ‘geen verhaal’ heeft. Sinds de Grote Oorlog is hij zijn geheugen kwijt: PTSS dan wel shellshock. In Vlaanderen ‘de klop’ genoemd. Hij leeft onder de naam Noen Merckem, want rond het middaguur werd hij gevonden bij Merckem. Hij bivakkeert - tot mijn verrassing - in het katholieke Guislaingesticht in Gent, dat ik ken, omdat ik daar ooit een expositie van outsiderkunst heb bezocht (zie mijn blog over “Verborgen werelden” van Patrick Allegaert). Hoe het er daar anno 1922 aan toegaat, tijdens de avondmaaltijd in de refter: “… Octave die kokhalzend zijn eten naar binnen werkt omdat alles wat hij in zijn mond stopt hem doet denken aan het rottende lichaam van een kameraad dat in zijn gezicht uit elkaar spatte toen hij er per ongeluk op ging staan, en broeder Deodatus die Eugeens mond met geweld openspert en broeder Thomas die daar dan snel een hap in propt omdat Eugeen ervan overtuigd is dat de Duitse spionnen hem proberen te vergiftigen, en samen worstelen de broeders met hem terwijl hij het eten weer probeert uit te spugen, en bij iedere hap gaat het zo, en Constant die vandaag zo’n last heeft van zijn tics dat de helft van zijn soep op de vloer spettert…”. Noen communiceert met een maat die niet meer praat via briefjes. Op de gezamenlijke slaapzaal houdt bij toerbeurt iemand in het geheim de wacht om de anderen wakker te schudden als ze een nachtmerrie krijgen, terwijl eentje zich aan de bedspijlen laat vastbinden omdat hij bang is dat hij zelfmoord zal plegen – allemaal om te voorkomen dat ze naar het ‘onrustige paviljoen’ worden gestuurd. De solidariteit is groot.
Gods opvattingen over draaglijkheid
Noen heeft er genoeg van om zichzelf te showen aan vrouwen die op zoek zijn naar hun vermiste mannen: “… hij blijft staan op de zonbevlekte tegels en broeder Reginald keert zich naar hem toe en ziet de radeloosheid op zijn gezicht en hij zegt zacht dat God hem nooit zwaarder zal beproeven dan hij dragen kan, en hij knikt er bemoedigend bij, en Noen zwijgt, want erg veel geruststellende voorbeelden van Gods opvattingen over draaglijkheid heeft hij in de vier jaar dat hij hier nu is niet gezien…”. Echter, lukt de confrontatie niet goedschiks, dan maar kwaadschiks. Gekneveld in een dwangbuis komt hij zodoende voor een vrouw te staan die in hem onmiddellijk haar verloren echtgenoot herkent. Ze heeft een trouwfoto bij zich. Ze weet dat hij onder zijn haar een litteken van een trap van een paard verbergt. Het kan niet anders, ze is zijn enige, echte, werkelijk bestaande partner: Julienne. Ze vertelt dat hij Amand Coppens heet, dat ze in Kortrijk wonen, samen een fotostudio hebben, en vader en moeder zijn van twee kinderen: de tienjarige Gust en de zevenjarige Roos. Hij neemt haar mee naar een tomatenkas in de tuin van het gesticht, waar ze een gelukkig onderonsje hebben, en vervolgens soebat ze net zo lang met zijn weifelende psychiater, tot ze hem de volgende dag een maand lang mee mag nemen op proefverlof: “… de ochtend met haar rent juichend rondjes door zijn hoofd…”.
Iedereen heeft hoop nodig
Het valt niet mee. Onderweg krijgt hij al zijn eerste paniekaanval. Eenmaal thuis weten ze amper iets te zeggen tegen elkaar. Het is of er een ‘glazen wand’ tussen hem en de wereld staat (zie ook “De wand” van Marlen Haushofer en “De glazen stolp” van Sylvia Plath). Hij voelt niets voor haar, alleen een vage angst. Gust haat hem omdat hij zijn mannelijke rol moet inleveren: voortaan vult pa ’s morgens vroeg de kolenkit om het fornuis aan te steken. Alleen het vertrouwen van de kleine Roos is ongedwongen en grenzeloos. Of hij misschien een ‘nephand’ heeft? Iedereen ligt in een deuk, “… en ze zegt ter verdediging dat al die soldaten van wie mama foto’s maakt nephanden en -benen en -voeten en -neuzen hebben, en hij zegt dat hij niets mankeert. Behalve dan dat hij niets meer weet, zegt Gust minachtend…”. Ze hebben ook nog eens geen nagel om hun kont te krabben. De klanten die uit nieuwsgierigheid een bezoek aan de winkel brengen, krijgen van Julienne een sprookjesachtig verhaal te horen over hoeveel geluk ze heeft gehad dat ze haar man weer gevonden heeft. Al gauw doet Amand mee en maakt haar verhaal nog mooier. Julienne vertelt de onbestorven weduwen dat ze hem tevoorschijn heeft getoverd door zo hard aan hem te denken dat het lot wel gedwongen was hem terug te geven. Hele luchtkastelen bouwt ze rond hem op. Amand is gefascineerd en tegelijk heeft hij er een afkeer van. Iedereen heeft hoop nodig, beweert Julienne. Gewiekst weet ze de oorlogsweduwen, die ademloos naar haar luisteren, zo te manipuleren dat ze met hem in soldatentenue op de foto willen. Hij zet zijn handtekening en een persoonlijke boodschap op de foto’s. De vrouwen betalen er grif voor; denken dat het hen geluk zal brengen. Eindelijk verdienen Julienne en Amand klauwen met geld. Ondertussen brengt Amand zijn slapeloze nachten door op de sofa in de fotozaak, overgeleverd aan zijn innerlijke hel, waarover hij niet met zijn Julienne durft te praten: “… En hij is in de studio, in haar huis, en hopeloos alleen, en hij voelt niets, alsof ze hem heeft gevild en ontweid en er een leeg omhulsel van hem over is…”. Als hij haar tijdens een slaapwandeling bijna de keel dichtknijpt, weet hij zeker dat ze hem tijdens een controlebezoek in het Guislaingesticht zal achterlaten. Dat gebeurt niet. Ze spelt zijn psychiater op de mouw dat het prima gaat, wat hij volmondig beaamt, en neemt hem mee naar huis. Voorgoed.
Zonder verleden vaart niemand wel
Ongelooflijk subtiel beschrijft Daanje het aanpassingsproces van Amand. Het is zondermeer verbluffend hoe ze in het hoofd van een man zonder geheugen weet te kruipen. Hoe hij om zijn onbekende vrouw heen draait: “… ze zijn vaak samen, hij zit bij haar in de keuken als ze kookt, ze werken met z’n tweeën in de studio, zij laat hem portretfoto’s voor klanten afdrukken en inlijsten, en ze is blij, zegt ze, dat hij een deel van haar werk overneemt, dat is een grote hulp…”. Alsof hij als een autist moet leren met haar te leven. Niets gaat vanzelf: “… En ze proberen elkaar nader te komen, ze praten samen, ze wisselen blikken, ze glimlachen naar elkaar, zij legt haar hand op zijn schouder, hij haar hand op haar rug, maar iedere poging strandt op een giftig mengsel van te veel goede bedoelingen, te hoog gespannen verwachtingen en twijfels, en na verloop van tijd komen daar nog gevoelens van teleurstelling en schaamte bij…”. Hetzelfde thema van Sartre in “Walging” werpt zich op – zonder verleden vaart niemand wel: “… Hoe kan het dat ze voor de oorlog moeiteloos bij elkaar hoorden, acht jaar lang heeft ze erop moeten wachten en nu ligt het voor het grijpen en alsnog kan ze er niet bij, het moet zijn schuld zijn, misschien heeft een mens een verleden nodig om gelukkig te kunnen zijn, en soms ook gelooft hij dat het aan haar ligt, er is iets met haar, iets onbenoembaars…”. Eindeloos geduldig leert Julienne hem het fotovak. Ze lopen letterlijk en figuurlijk door de mist naar een bioscoop waar Amand als het ware ‘bevroren’ een terug-in-de-tijd-ervaring ondergaat (geheugen zonder verstand versus verstand zonder geheugen). De alledaagsheid van hun samenzijn is zó teleurstellend. Ze zouden het toch van de daken moeten schreeuwen van vreugde om zijn wonderbare opstanding? Een en ander doet me denken aan moeders die jarenlang hebben gewacht op een kind, en als het er dan eenmaal is, terugvallen in een postnatale depressie. Maar ze vinden woorden. Weten een brug te slaan. Eindelijk bekennen ze elkaar zich schuldig te voelen door het doen alsof: “… En ze kijken elkaar over de zongestreepte tafel heen aan, en het vreemde is dat nu ze beiden hebben toegegeven ongelukkig te zijn het er niet meer toedoet, en hij denkt te begrijpen wat het is om getrouwd te zijn, om tot je dood onherroepelijk met een ander mens verbonden te blijven, het is onmogelijk om genoeg te hebben van haar, om haar te verlaten, ze maakt deel van hem uit, zoals zijn benen of zijn ogen, en hij legt zijn hand vlak bij de hare op tafel en hij beroert de toppen van haar vingers en ze glimlacht naar hem, berustend en een beetje droevig, en ze staat op om af te ruimen…”.
Voor de glorie van het vaderland
Het verrassende is dat ze nu ze de schijn niet meer ophouden, het beter gaat. Julienne neemt hem mee naar haar bed, zodat hij niet meer alleen is met zijn nachtmerries. Hoewel ze elkaar niet aanraken, kan hij eindelijk slapen. Ze let niet meer op wat ze zegt. Ze loopt in zijn bijzijn in haar ondergoed rond en wast zich in de keuken terwijl hij aan tafel zit. Ze beginnen zich op hun gemak te voelen bij elkaar, en langzaam maar zeker raken ze opnieuw en hevig verliefd. Tegelijk komen echter ook de herinneringen aan de oorlog bij Amand boven. Steeds vaker vertoeft zijn geest in het niemandsland tussen de loopgraven, waar door de explosies en het gifgas niets meer wil groeien: “… de doden hebben geen mooie laarzen nodig, zijn kameraad sjort ze met veel moeite van de rottende voeten, en hij heeft geluk dat het lijk is bevroren en nog niet zo ver is ontbonden dat hij een laars met een voet erin van het kniegewricht trekt, en ze bekvechten om een half opgebrande kaars en een stuk zeep en een verrekijker, en de harde, modderige soldatenkoeken verdelen ze eerlijk…”. De enige emotie die hij kent is afschuw voor zijn eigen gevoelloosheid: “… en hij houdt uitnodigend een stuk koek voor de mond van een van de doden, heb je geen honger, vraagt hij lachend, dan eet ik het zelf op, en dat is weerzinwekkend, hij weet het, maar het weerzinwekkendste van alles is dat het hem niets doet, hij is gewend geraakt aan de rottende kadavers, een dode onder de doden is hij…”. Over een vriendin van Julienne: “… En na het tweede glas wijn ziet Felice vooral de onrechtvaardigheid van haar lot, ze heeft nooit een oorlog gewild, er alleen ellende van gehad, en waarom moest juist haar Sylvain sneuvelen, en ze geeft af op de boches die half Europa hebben verwoest met hun machtswellust, en de mannen, die moesten wel vechten, dat begrijpt ze, maar de vrouwen, die vuile, fanatieke, Duitse wijven die vrijwillig in de wapenindustrie werkten voor de glorie van het vaderland, zingend en fantaserend over hun knappe, blonde helden vulden de hele dag ‘Kanisters’ met roestige spijkers en krammen en naalden en prikkeldraad, alles wat ze maar konden vinden, en daarmee werden aan het front de gezichten en de ingewanden van de geallieerde soldaten uiteengereten, als gehakt, zegt ze, menselijk gehakt…”. Tot zijn afgrijzen plast Amand in bed. Hij herinnert zich hoe hij levend begraven werd onder het stervende vlees van zijn kameraden en hun bloed dat in zijn mond vloeide zijn vreselijke dorst leste. En hoe ze twee of drie versmolten soldatenlichamen en een losse arm begroeven, en walgend van het smerige karwei, vloekten en grove grappen maakten en om elkaar lachten als ze overgaven in de modder. Als hij niet kan slapen praat Julienne hem de nachten door met haar verhalen over vroeger, toen ze een dienstmeisje was, en viel voor de zoon de huizes: hij. En passant passeert het schier onoverbrugbare standsverschil van honderd jaar geleden.
Identiteit
Ze raken zo schaamteloos bezeten van elkaar dat vriendin en onderhuurster Felice het niet áán kan zien. Julienne moet maar terugkomen als ze ‘genezen’ is. De verhalen van Julienne verschaffen Amand een identiteit. Maar klopt die wel? Tegelijk vindt Julienne ook zichzelf opnieuw uit. Ze koopt hippe jurken en geschokt ziet Amand toe hoe Felice haar prachtige lange haren in een kort jongenskopje knipt. Felice: “… waarom zouden we ons niet als mannen mogen gedragen, doen jullie nu maar eens een tijdje een korset aan en jurken tot op je enkels…”. Julienne verandert op alle fronten: gedraagt zich uitdagender en vrijpostiger, spreekt hem vaker tegen, bepaalt of ze wel of niet met hem wil vrijen. Stiekem roken deed ze altijd al – tot Amands verbijstering. Als ze uit gaan gebruikt ze make-up. Trouwens: hoe kan het dat hij ineens zo goed kan dansen? Hoe is het mogelijk dat hij het dak op gaat om een lekkage te repareren door de pannen recht te leggen, een wendbaar retoucheertafeltje voor haar en een niet van echt te onderscheiden speelgoedgeweer voor Gust maakt, terwijl hij altijd twee linkerhanden heeft gehad? Steeds vaker treden er onthutsende herinneringen op aan een jonge soldaat die hij verstikt en een heel bataljon dat hij met een machinegeweer neer maait, wat hem een bedwelmend geluksgevoel bezorgt: alsof hij God is. Daarna vult zijn hele wezen zich met schuld en schaamte. Wat voor een beest huist er in hem? En wat verbergt Julienne? Hoe kan het dat zijn dochtertje is verwekt terwijl hij aan het front was? Welke reden had Julienne om hun oude huis in Meenen, dat ongeschonden de oorlogsverwoestingen heeft doorstaan, te verruilen voor een krakkemikkig pand in Kortrijk? Waarom wordt Julienne op een zeker moment door een onbekende uitgescholden voor moffenhoer? Wie is er eigenlijk raarder: hij of zij? En wat doet een steeds vaker opduikende, gele vrouw in zijn dromen, die ook nog eens Duits spreekt? Sterker, hij blijkt zelf de Duitse taal machtig te zijn. Herhaaldelijk wordt Amand zo gek van zichzelf, dat hij er vandoor gaat. Steeds keert hij weer naar Julienne terug. Op een gegeven moment vindt hij zich na een black-out terug in een vreemd stadsdeel. Thuis zit Julienne met een blauw oog haar bloedneus te stelpen. Zijn zelfhaat is grenzeloos. Hij kan zichzelf niet meer vertrouwen; hij vormt een dodelijk gevaar voor haar. Hij weet het zeker, vandaag of morgen zal hij zijn verstand voorgoed verliezen, zal hij niet meer voor rede vatbaar zijn en haar niet meer herkennen. Maar met haar erover praten durft hij niet.
De waarheid liegen
In plaats daarvan onderneemt Amand het meest roekeloze dat hij in zijn situatie kan doen: hij tekent het huurcontract voor een veel te dure nieuwe woning aan de markt. Ze hebben meer geld nodig. Samen met Julienne reist hij naar de slagvelden van Ieper, Poperinghe, Houthulst, Merckem, Diksmuide, Poelcapelle en Passchendale om reclameaffiches neer te hangen en uit te delen van hun fotostudio. Julienne schiet foto’s van hem in soldatenuniform tegen het oorlogsdecor, waar ze briefkaarten van wil maken. Er bestaan speciale touringcarexcursies naar de velden des doods, waar Franse en Engelse weduwen wordt getoond waar hun mannen hun laatste adem hebben uitgeblazen. Hij walgt van de beschamende commerciële bende die er heerst. De aanvallen van depersonalisatie en zelfvervreemding nemen alleen maar toe: “… Hij staat in de deuropening en hij zit tegelijkertijd op een stoel met haar in zijn armen, en het afschuwelijke is dat hij niet weet welke van de twee mannen echt is en welke een illusie, en dus ook niet welke hij moet trachten te negeren, het is alsof hij alleen een abstract denkbeeld is en hij zijn fysieke verschijning, zijn menszijn, voorgoed heeft afgelegd, en onduidelijk is ook wiens denkbeeld hij dan is, want er moet toch ergens een verstand zijn dat hem produceert, en nog nooit is hij zo alleen geweest en zo bang…”. Als er met Roosje iets onduidelijks en gewelddadigs gebeurt, kan hij er niet meer onderuit Julienne zijn schizofrene toestand op te biechten, die ze allang heeft onderkend. Op een hartverscheurende manier proberen ze zich samen voor te bereiden op het moment dat zijn geheugen helemaal zal verdwijnen en hij voorgoed de ander is geworden die zich in hem verbergt. Zo moeten mensen zich voelen die weten dat ze dement worden, bedacht ik. Julienne zegt dat ze met de vreemdeling in hem een nieuwe start zal maken. Waarom zou dat niet voor de tweede keer lukken? Ze spreken zelfs samen af hoe hun nieuwe leven eruit moet zien. Wat ze hem wel of niet zal vertellen. Ze corrigeren en retoucheren hun nieuwe bestaan net zolang tot het een hemel op aarde is geworden, maar ook dat maakt hem panisch: “… En plots doorziet hij haar, hoe ze zichzelf al haar hele leven verzint, verliefd dienstmeisje, nette middenstandsvrouw, wachtende heldin, ‘Flämische Engel’, de weduwe die een wonder overkwam, het besef treft hem alsof hij een deur opent en een koude windvlaag hem in het gezicht slaat, en hij kijkt naar haar en hij weet niet wat het betekent, of ze altijd liegt, of ze zelf niet weet dat ze liegt, of haar leugens zo dicht langs de waarheid schuren dat niemand het een van het ander kan onderscheiden, of hij en hun gelukkige huwelijk ook tot haar leugens behoren, of hij van haar leugens houdt, meer dan van haarzelf, en dan is het moment van inzicht voorbij, of van verstandsverbijstering, want hij kijkt naar haar en ziet Julie, de vrouw van wie hij houdt, die onvoorwaardelijk van hem houdt…”.
Het duivelselixer
Als een zware epilepticus valt hij steeds langer in gaten in de tijd. Zelfs God kan hem niet helpen. Tot hij op een gegeven moment inderdaad de ander wordt. Over de verwikkelingen die daarop volgen moet je zelf maar lezen. Ik wil nog wel kwijt dat een deel van het verhaal zich tijdens de hyperinflatie in het interbellum in Duitsland voltrekt. Daanje opende mij de ogen voor de totale chaos en ontreddering die er heerste – dat ben ik zelden of nooit in andere romans tegengekomen. Ineens snapte ik helemaal dat in zo’n klimaat volksmenners als Hitler aan de macht kunnen komen. Tegen het adembenemende einde gaat een klassieker een bescheiden rol spelen: “Het duivelselixer” van Ernst T.A. Hoffmann (alleen de titel al). Dat ga ik de volgende keer bespreken. Misschien dat ik “De herinnerde soldaat” dan nog beter snap; want ergens blijft het boek een raadsel voor mij. Ik verheug mij nu al op de verhitte discussies met mijn leesvrienden over hoe het nou écht zit met Julienne en Demand. Op YouTube staan een paar mooie filmpjes waarin Anjet Daanje het nodige uitlegt over de achtergronden van haar weergaloze roman: zie hier.
Uitgave: Passage 2019, 550 blz., ISBN 978 905 452 367 3, € 24,90
Rechtstreeks bestellen: klik hier